Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
Potgieter, Bakhuizen van den Brink en de Wedergeboorte der Vlaamsche Letterkunde na 1830
| |
[pagina 694]
| |
Dat Potgieter de eerste Hollandsche letterkundige was, die na 1830, openlijk zijn sympathie voor de eerste stamelingen der jonge Vlaamsche letterkunde liet blijken, zal stellig niemand verwonderen. Niet alleen zijn romantisch geloof in de krachten, die een volk uit eigen nationaal verleden kan putten; niet alleen het vertrouwen in de mogelijkheden eener flink doorgevoerde volksopvoeding, dat zijn liberale ethische beginselen bij hem onderhielden, maakten zijn geest ontvankelijk voor de stellingen en verwachtingen der Vlaamschgezinden, maar zijn verblijf te Antwerpen en vooral de innige vriendschap, die hem daar met J.F. Willems verbond, hadden bij hem ook een drang des harten gewekt, die hem nader tot de Vlamingen bracht. Potgieter vertegenwoordigde te Antwerpen met zijn tante Elisabeth van Hengel den suikerhandel van W.G. Van der Meulen, van 1827 tot 1830, en die stad heeft in zijn gemoedsleven een zeer ruime plaats ingenomen. De eerste voortbrengselen van zijn toen twintigjarige Muze, alle uit Antwerpen gedagteekend, en de herinneringen in 1870 met zooveel vernuftigen stijlzwier als wijze bezonkenheid en beheerschte ontroering verteld in het Leven van R.C. Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot(1), getuigen daarvan op treffende wijze. Antwerpen had Potgieters hart gewonnen. Wij zullen ons niet verdiepen in de vraag of wij het vaarwel aan de geliefde in Wilhelm's Reize, gedicht in 1830, moeten opvatten als het afscheid aan een Antwerpsche schoone; of de teere liefdedroom, die Potgieter op het einde van zijn leven in De Nalatenschap van den Landjonker als een jeugdherinnering voorstelt, berust op autobiographische elementen; - en of de jonge vrouw, die hier zoo dichterlijk heropleefde, al of niet een Brabantsch meisje was, dat hij te Antwerpen had lief gehad. Er zijn zekerder bewijzen die de gehechtheid van Potgieter aan Antwerpen verklaren. Laat de ode, die hij op deze stad dichtte, en in 1830 in den Belgischen Muzen-Almanak uitgaf, in onze ooren vrij gezwollen klinken, toch vernemen wij er een toon in van oprechte liefde. Potgieter houdt van de Schelde, ‘dien weergaloozen waterweg’. Hij houdt van het stadsbeeld met de torenspits der O.L. Vrouw- | |
[pagina 695]
| |
kerk, die ‘gelijk een pijl der pees ontvlogen’, zich reppen gaat ‘in der wolken bogen’. Hij houdt van Antwerpens geschiedenis, haar kunst en wetenschap, en vooral van haren handel, dien hij met zijn humanitaire tijdgevoelens idealiseert als de machtigste factor voor verbroedering en beschaving onder de volkerenGa naar voetnoot(1). Als jonge koopman bezoekt hij de ‘aloude beurs’, ‘welker gewelven aan de meeste tempelen van Mercurius in ons werelddeel ten voorbeeld hadden gestrekt’, en waar hij omgang had met groothandelaars van allerlei nationaliteit, die in de paleizen van de Meir en de Lange Nieuwstraat gehuisvest warenGa naar voetnoot(2). Te Antwerpen had Potgieter zich een droom van eenheid der groot-Nederlandsche cultuur gevormd, dien hij als volgt samenvatte: De statige ernst van 't Noord, de blijde geest van 't Zuid,
Wat ons nog scheidt en deelt, o, doen wij 't zamenvloeyen!Ga naar voetnoot(3)
En toen hij na de omwenteling nog schreef: ‘Ik heb te lang met ideale Nederlander-zijn gedweept, om geheel Hollander te kunnen worden in den zin, die men tegenwoordig aan dit woord hecht’Ga naar voetnoot(4), is het zeker, dat die Antwerpsche droom hem als een wellicht nog te verwezenlijken ideaal voor den geest zweefde. Bij dit alles komt de figuur van J.F. Willems op het voorplan. Men hoeft maar Potgieters gedicht Mijne StemmingGa naar voetnoot(5) te lezen om te voelen, dat Willems voor hem niet alleen een ‘hartelijk geliefde vriend’, maar tevens een wijze raadsman was. Willems leidde hem binnen in de buitenlandsche literatuur, debateerde met hem over allerlei zaken en maakte bij hem de Nederlandsche eenheidsgedachte wakker. Daarover weet Potgieter op het eind van zijn leven nog heel boeiend te vertellenGa naar voetnoot(6). Wij zien hem in Willems' huiselijken kring bij punch of | |
[pagina 696]
| |
thee, naast de piano zitten, luisterend naar den Vlaamschen voorman, die oud-Vlaamsche liederen zong, zoo juist door hem verzameld, ofwel, op verzoek van Mevrouw Willems, die een ‘plaisanter voys’ verlangde, een wijsje van Desaugiers of een niet-politiek refrein van Beranger ten beste gaf. Wij zien hoe Willems zijn Hollandschen vriend hielp bij het vertalen van Byron's ode op Bonaparte en hoe daarbij het verschil in meening over de Europeesche politiek tusschen den met vrijheid dweependen jongen man en den bedaagden, bezadigden Vlaming aan het licht kwam. Wij treffen hen weer onder het loover van de oude boomen in den tuin van de Société de l'Harmonie, de toenmalige vergaderplaats van de Antwerpsche betere standen, bij een glas Leuvensch pratende over de Fransche Juli-omwenteling, die Willems met angst vervulde om een mogelijke navolging in zijn land. Het was een bitter scheiden toen de Septemberdagen Potgieter noodzaakten Antwerpen te verlaten. Het vertreksignaal van den diligentie-conducteur, Amis la matinée est belle, het lievelingswijsje van den tijd, tot revolutieleuze geworden, klonk hem droef in de ooren, en in den wagen, die hem over Aken naar Holland terugvoerde, maakte hij weemoedige overwegingen. Wij begrijpen zijn klacht toen hij te Amsterdam aan Willems en Antwerpen terugdacht: (Ik) zie met smart naar 't gulle land,
Mijn land der kunde, land der min,
Waarin mijn hart het uwe vond
En vriendschap ons verbondGa naar voetnoot(1).
Potgieter heeft gedurende zijn verblijf te Antwerpen de taaltoestanden aldaar van dichtbij kunnen nagaan en in zijn geschriften vinden wij daar treffende beschouwingen over. Luistert eerst naar hetgeen hij met bitterheid zegt over de miskenning der volkstaal door den begoeden koopmansstand: ‘Antwerpens beurs deed er zich in dien tijd op te goed, dat zij hare landstaal verloochende. Als gij onder de ruime, maar lage bogen hadt omgewandeld, als ge op dat vierkante, onoverdekte plein hadt stil gestaan, ge zoudt kippenvel hebben gekregen | |
[pagina 697]
| |
van het geledebraakte Fransch, er om u heen gemarteld; ge hadt er, buiten het Engelsch, den tanden uitgestooten, en het Duitsch den gorgel ontworsteld, een derde gehoord in de achterholten van den mond gevormd; dat evenmin als een der beide anderen vlug van de lippen vloog; dat het minst der drie in geest naar het echte zweemde. Het was het Vlaamsch-Fransch; het was de tongval die het bewijs leverde, hoe weinig het volk, de zoetste heugenis zijner moeder prijsgevend, aan het handhaven zijner zelfstandigheid dacht’Ga naar voetnoot(1). Tegenover dit pessimistisch beeld hangt er gelukkiglijk een ander, waaruit blijkt dat Potgieter ook innig de verkleefdheid van de Antwerpsche ‘kleine luyden’ aan hun taal heeft gevoeld. Willems bracht den voornamen jongen Amsterdammer in aanraking met die kringen van gaaf-Brabantsch gebleven menschen; hij haalde er hem toe over om in 1829 met hem, te Antwerpen, te zetelen in den keurraad voor een dier echte volksche wedstrijden in ‘uiterlijke welsprekendheid’, waarvan de oudsten onder ons nog wel herinneringen zullen bewaard hebben. en waarvan de onbeholpenheid een man met rijken, geschoolden geest als Potgieter zeker treffen moest. In een Gidsnummer van 1844Ga naar voetnoot(2) beschrijft hij dien voor hem zoo heugelijken avond. Het was in het glorieuze Wafelhuis, de groote gelagzaal, waar het destijds op Zon- en Feestdagen krioelde van mannen, vrouwen met hagelblanke kantmutsen en kinderen uit den middelen minderen stand, die bier kwamen drinken en wafelen eten. Het zat er eivol en er heerschte een onmuzikaal lawaai, waarover Potgieter alles behalve vleiend oordeelt: ‘Professor Kinker heeft het Vlaamsche Dietsch als het zachtklinkendste van alle geprezen, ik wenschte dat hij ook het gekal der vrouwen en dochters van de sinjoors had beschreven. Die foltering zijner muzikale ooren, zoude mij woorden hebben geleverd voor het onbeschrijflijke gerammeltuit, voor het verdoovend gesnater. Geene menagerie die er bij haalt!’ Als bij tooverslag viel plotseling al dat gerucht stil. De gelagzaal was ook tooneelzaal. Het scherm was opgegaan en de ‘uitgalmers’, allen handwerkers, kleermakers, ketelboeters misschien, lieten het opgelegde stuk opdreunen. | |
[pagina 698]
| |
Met heilige stilte werden allen aanhoord. Welk ‘alvermogen’, vraagt Potgieter, boeide toch die menigte in zulke mate? Wij laten hem zelf antwoorden: ‘Het heette, dat zij Hollandsch spraken, maar tongval en toon waren VlaamschGa naar voetnoot(1), volkomen Vlaamsch, tot verlegen wordens toe van uwen onderdanigen dienaar, die mede uitspraak over hunnen wedstrijd zouden doen, dewijl hij tenminste hooren kon, wie het best Hollandsch sprak. Mijn geweten is nog niet gerust over de stem, die ik uitbragt; maar waar ik ook aan twijfele, niet daaraan, dat ik voor mijn leven genoeg heb van de alleenspraak van Frederik in de Onechte Zoon van Kotzebue, dien avond tot misschien negen malen toe door even zoovele tooneelspelers uitgegalmd. Eene zonderlinge, allerzonderlingste keuze, niet waar? doch waarop ik mij, des ondanks, gedurende de voorstelling, geen aanmerking veroorloofde, uit eerbied voor de schaar, die onvermoeid voortluisterde; die zich verlustte in de welbekende klanken; een tooneel, waarop men sprak, zooals zij het deed, op straat en te huis, in lief en leed, bij de kribbe en op het sterfbed, hare taal!’ Die woorden getuigen van een begrijpende liefde, die onwillekeurig den criticus in Potgieter genadig moest stemmen. En toen hij Willems toch zijn opmerkingen maakte, vooral over de keuze van een vertaling voor zulk een volksgehoor, en over het gemis aan zelfstandigheid der toenmalige Zuidelijke schrijvers, antwoordde hem deze met de volgende haast profetische woorden: ‘Laat ons betijen, we zullen er wel komen. Ik wacht oorspronkelijkheid van een jonger geslacht!’ die woorden troffen Potgieter zoo, dat hij ze nooit vergat. Zeven jaren na de omwenteling laat hij in het eerste nummer van den GidsGa naar voetnoot(2) een opstel verschijnen, waaruit zijn onverholen belangstelling spreekt voor de literaire ontwaking der Vlamingen. Dit artikel vangt aan als met een geloofsbelijdenis: ‘Noch het geschreeuw eener opgeruide menigte, noch de dwang van vreemd geweld, kunnen op den duur de stem onderdrukken, die zich, voor hetgeen Vaderlandsch en Nationaal is, bij den wéldenkende verheft.’ ‘Voor een oogenblik had in België, | |
[pagina 699]
| |
schrijft Potgieter, voor den roes der Franschgezindheid, de studie der oude oorspronkelijke Volkstaal moeten zwichten; bij dezulken, die eenmaal met edelen ijver hunne krachten aan derzelver beoefening gewijd hadden, sliep die voorliefde voor het Vlaamsch nimmer; en hun voorbeeld wekt anderen ter navolging op.’ Daarna somt hij de schaarsche werken op, die hij als eerste teekenen der wedergeboorte beschouwt.Ga naar voetnoot(1) Hij spreekt er over met aanmoedigenden lof, doch zijn critisch oordeel werd door zijn sympathie geenszins verblind. Hij was niet te spreken over de voortbrengselen van de Vlaamsche poëzie, die toen nog uitsluitend in de kamers van Rhetorica werd beoefend. Terecht ergert hij zich over haar onnatuurlijkheid en beuzelachtigheid haar potsierlijk gezwollen taal en den hollen, waanwijzen lof, dien haar beoefenaars elkander toezwaaienGa naar voetnoot(2). Het was de critiek van den kunstenaar, die het goed meent en wenscht mede op te bouwen. In het jaar 1844 komt Potgieter in een nieuw GidsartikelGa naar voetnoot(3) op de jonge Vlaamsche letterkunde terug, zich verontschuldigende, dat hij daar sedert 1837 in zijn tijdschrift niet meer over gewaagd had. Hij kon zich thans verheugen in heel wat verbetering der toestanden. ‘'s Lands taal toch, schrijft hij, | |
[pagina 700]
| |
zag in het Zuiden niet alleen hare regten tegenover het bestuur gehandhaafd, maar van verstootelinge, als ze geweest was, werd zij erkend; de regeering droeg aan Willems de uitgave van een Belgisch Museum op; ten gevolge van haren last, is de spelling geregeld.’ Potgieter kijkt thans uit naar de oorspronkelijkheid, die Willems voorspeld had. In de poëzie vindt hij ze nog niet. Bij het lezen van het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje, dat den vroegeren Belgischen Muzen-Almanak verving, komt hij tot weinig opbeurende besluiten: ‘Eene poëzij, wie het rijm om de leden rammelt als eene keten; - dichters die vreemdelingen schijnen in de wereld, welke hem omringt...’ En daarbij geeft hij grondige opmerkingen ten beste, die de Vlaamsche letterkundigen, jammer genoeg, te gepaster ure niet schijnen overwogen te hebben: ‘Hoe! Europa heeft van België's vrijheidszucht gewaagd, en uit die verzen ruischt er u nauwelijks een wedergalm van te gemoet. Hoe! Engeland benijdde België zijne industrie; maar wie er oog en oor voor hebbe, niet hare dichtkunst. Hoe! Brussel vloeit over ven allerlei ultra's, welke er hunne utopia's bouwen; maar uit de voortbrengselen der Vlaamsche zangers spreekt zelfs geen zweem van aesthetische of philosophische theorie! Anno één is aan de orde van den dag; in al die stukjes der vriendschap, der eerste liefde, der huwelijkstrouw, der ouderweelde gewijd, anno één, want vreugde noch smarte heeft iets individueelskarakteristieks. Het plekje gronds, door die poëten bewoond, was het tooneel waarop menig treurspel der nieuwere geschiedenis werd afgespeeld; maar als zij in het verleden rondgrijpen, dan kiezen ze “ridders met de lans”, en “eeuwige jagers uit 't bosch”, of bezingen “kloostermaagd en oorlogsman, twee lijken op elkaêr,” navolgingen van Germaansche modellen, die zij voor oorspronkelijke scheppingen uitgeven; horreurs der Fransche romantiek waardig, maar voorgesteld zonder het talent, dat deze onderscheidt. Zoo leerlingen, zoo meester.’Ga naar voetnoot(1) Over het jonge Vlaamsche proza is Potgieter daarentegen veel beter te spreken. Hij meent ‘dat het Letterkundig België, de algemeene rigting der beschaving volgende, alle pogingen inspande, om zijn proza te verheffen tot het voertuig der gedach- | |
[pagina 701]
| |
ten, waarmede zijne onafhankelijkheid het beziel(de), tot bevrediging der behoeften, zijnen nieuwen toestand eigen.’ Als bewijs van zijn stelling vestigt hij de aandacht der Hollandsche lezers op ‘vier verheugende teekenen aan (hun) Zuidelijken gezichteinder’Ga naar voetnoot(1): Jaek, of een arm Huisgezin en De Koopmansklerk van P.F. van Kerckhoven en de twee bekende werkjes van H. Conscience: Hoe men Schilder wordt en Wat eene moeder lijden kan. De bespreking van deze vier verhalen is zeer waardeerend en bevat kostbare wenken, waaruit Potgieters hartgrondig verlangen blijkt om beide schrijvers op een hooger plan te helpen en de Vlaamsche letterkunde te dienen. Met zijn bekende opvattingen over de maatschappelijke taak van den dichter wakkerde hij hen vooral aan om het dagelijksche leven in al zijne veelzijdigheid te behandelen, met al de gewichtige vraagstukken van onderwijs, godsdienst, politiek, pauperisme, enz., die toen in België aan de orde van den dag waren. Steunende op denkbeelden ontleend aan Jacob Geel's bekende redevoering over het proza, raadt hij de Vlamingen aan, vooral het proza te bewerken, de echte poëzie zou er zelf bij winnen.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 702]
| |
Dit artikel van Potgieter kunnen wij beschouwen als een eerste ernstige erkenning van de jonge Vlaamsche literatuur door de Hollandsche critiek, en wel bij monde van den gezaghebbendste van haar vertegenwoordigers. Het is ook aldus dat R.C. Bakhuizen van den Brink het opvatte en bestreed. Hij deed zulks niet in het openbaar, maar in een merkwaardigen brief, op 16 Mei 1845 uit Weenen aan Potgieter gezonden, en in 1906 door Mr. Samuel Muller, rijksarchivaris te Utrecht, uitgegevenGa naar voetnoot(1). In dit schrijven vinden wij de voornaamste bezwaren, die Bakhuizen tegen Potgieters sympathiën voor de Vlaamsche letterkunde en de Vlaamsche beweging wist te opperen en die zijn eigen houding tegenover de Vlamingen verklaren. Moeten wij herinneren, dat ook Bakhuizen België kende om er evenals Potgieter geruimen tijd, tusschen de jaren 1848 tot 1851, gewoond te hebben? Tegenover Potgieters voorliefde voor Antwerpen, staat hier als een eerste contrast, Bakhuizens ingenomenheid met Luik, waar hij zich vestigde nadat hij Holland had moeten verlaten. Luik vond bij een ‘merkwaardige stad met een zeer merkwaardige bevolking’, die haar onafhankelijkheid eeuwen achtereen heeft bewaard en nog vol liefde was voor haar oude zeden en haar oude taal.Ga naar voetnoot(2) Hij voelde zich sterk aangetrokken door de bewogen geschiedenis der stad, waar ‘adel en volksregeering, politieke partij en die der geestelijkheid, het Roomsche rijk en Duitschland met elkander hadden geworsteld’Ga naar voetnoot(3) Hij was betooverd door de schilderachtige omstreken, door het Vesdre- en het Ourthe-dal met hunne rotsen en valleien, hun bergstroomen en ruines, waarvan de aanblik zijn ziel overrompelde en wegsleepte. ‘Voeg er bij, schrijft hij in bedoelden brief, dat ik mijn Hollandsch hart niet te huis had gelaten, maar dat het levendig voor mijne herinnering stond, hoe over die bergen en door die valleien welligt het eerste Wilhelmuslied had | |
[pagina 703]
| |
geschald, hoe hier de bodem gedrenkt was met het bloed van Oranjes eerste krijgsgenooten.’ Doch er was meer nog, dat Bakhuizen lyrisch stemde toen hij over Luik sprak. Toen hij daar in benarde omstandigheden aanlandde, onrustig, zonder vaste toekomstuitzichten, vond hij er zijn intrek bij de familie Simon, ‘een eenvoudig burgergezin, een toonbeeld van katholieke vroomheid en huiselijke deugden.’ ‘Zooveel zorg, getuigt hij, dienstvaardigheid, hartelijkheid en eerlijkheid heb ik nimmer van eenigen hospes of hospita ondervonden en zal die nimmer ondervinden. Hetgeen mij in huis omgaf, bracht eene weldadige kalmte in mijn gemoed: om hunnentwille kreeg ik de Wallons lief.’ En in dat huis heeft Bakhuizen, zij het dan ook niet zonder zielecrisis, zijn eerste verloofde, Truitje Toussaint vergeten, en in Julie Simon een echtgenoote gevonden, wier edele gaven wij allen kennen sedert C. en M. Scharten-AntinkGa naar voetnoot(1) de ontroerende Fransche correspondentie tusschen Bakhuizen en zijn Luiksche verloofde hebben uitgegeven. Bakhuizens hart lag te Luik en het gansche Belgische openbaar leven heeft hij uit dien hoek bekeken. Al de ontwikkelde Belgen met wie hij betrekkingen aanknoopte of die hij hoogschatte vinden wij buiten het Vlaamsche kamp. Het waren de Franschman Gachard, onze eerste rijksarchivaris; Professor Borgnet uit Luik, de voorzitter van het Luiksche gerechtshof; F.C.J. Grandgagnage, ‘de beste kenner van het Wallonische wezen’, en nog anderen meer, die zijn opvattingen over het Vlaamsche vraagstuk in niet-Vlaamschen zin beïnvloed hebben. De Vlaamschgezinden zocht Bakhuizen blijkbaar te ontwijken. Waar hij Dr. Coremans, den adjunct-archivaris te Brussel, prijst als een goed geleerde, betreurde hij het, dat hij tevens ‘het volijverig hoofd (was) van de Vereeniging voor de Vlaamsche letterkunde in België, eene vereeniging, waaromtrent de Hollanders en Vlamingen zich zullen bedriegen, wanneer zij er veel eers en heils van verwachten’Ga naar voetnoot(2). Tegenover J.F. Willems | |
[pagina 704]
| |
bleef Bakhuizen stelselmatig op afstand. ‘Een toeval, schrijft hij, bracht mij in aanraking met Willems, die mij dadelijk met opgetogenheid ontving, neen opzocht; want uit mij zelven zou ik het hem niet gedaan hebben. Hij zelf was overigens een man van een achtenswaardig karakter; maar uit innige antipathie zou ik mij zelven liefst vreemd gehouden hebben aan de Vlaamsche partij, waarvan hij het hoofd was’Ga naar voetnoot(1). Niets kon hem bewegen de Vlaamsche beweging en haar leiders te naderen, zelfs niet zijn eigen persoonlijk belang. In een brief aan Prof. J. Bake (29 Juni 1846), waarin Bakhuizen zijn kansen onderzoekt om in België een betrekking te vinden, lezen wij: ‘Zoo ik mijn gemak en mijn belang raadplege, dan zou ik mij welligt in de armen der Vlaamsche beweging te werpen hebben; maar de overtuiging van mijn hoofd strijdt er tegen, en mijn geweten kent mij rein, dat ik de overtuiging van mijn hoofd nimmer aan eenige consideratie, welke ook, heb opgeofferdGa naar voetnoot(2)’. Buiten Luik vertoefde Bakhuizen ook eenigen tijd te Brussel, waar hij volgens eigen bekentenis, ‘de Vlamingen in tegenoverstelling der Wallons (leerde) kennen, met het gevolg, dat hij zich tegen de Vlaamsche taalbeweging kantte. Had hij toen over onze letterkunde in den Gids geschreven, zooals Potgieter het verlangde, dan zou, verklaart hij, zijn oordeel daarover lijnrecht met dat van zijn vriend strijdig zijn geweest. ‘Ik had misschien mijnen landgenooten aangeraden, die letterkunde niet te bevorderen, en hun gewaarschuwd tegen hunne sanguinische verwachtingen.’ Daarop ontwikkelt Bakhuizen zijn beschouwingen. ‘Wat wenscht gij voor de Belgische natie? vraagt hij aan Potgieter. Zeker verlichting en vooruitgang zooals gij en ik die begrijpen.’ Volgens hem hadden de Belgen die aan Frankrijk te danken. Het weinig goeds te dien opzichte sedert Albert en Isabella gesticht, had in het Fransch zijn uitdrukking gevonden. Het overige was | |
[pagina 705]
| |
Latijn en Vlaamsche letterkunde was er in dat tijdvak niet, stelt Bakhuizen vast. Dan kwam de Fransche revolutie met vooraf de émigrés, die ‘het beschaafdste gedeelte (der bevolking) vormden in hunne taal en naar hun inzigten’Ga naar voetnoot(1). De Sans-culottes volgden, die ‘hunne titanische begrippen met geweld den armen ongevormden Belgen opdrongen’, en na hen kwamen nog de ‘republikeinsche émigrés’, die zich in het onderwijs en in alle openbare wetenschappelijke inrichtingen indrongen. De gevolgen van dat alles vat Bakhuizen samen als volgt: ‘De achterlijke Belgen zagen de begaafdheden hunner naburen met bewondering aan. Zij oefenden zich eene taal te schrijven, zooveel beschaafder en gevormder dan de hunne, in een kring van begrippen te leven waarvoor zij nauwelijks de uitdrukking hadden’. Het Hollandsche bestuur heeft gezocht dien stroom te keeren en het Vlaamsch te doen herleven, ‘maar, voegt Bakhuizen erbij, gij weet zoo goed als ik, dat men daarmede het Hollandsch bedoelde.’ Die poging is mislukt. In deze voorstelling kunnen wij onmogelijk iets meer zien dan een verklaring van de wijze, waarop het Fransch in Vlaanderen gedurende die eeuwen zijn invloed zag groeien. Bakhuizen berust niet alleen in dien toestand, maar beschouwt hem als een soort van weldaad, en schijnt niet eens overwogen te hebben, dat de Vlaamschgezinden tegen die verfransching opkwamen juist omdat daardoor, volgens hen, onrecht werd gedaan aan de Vlaamsche massa, die aldus in haar normale beschavingsontwikkeling verhinderd en gedwarsboomd werd. Waar Bakhuizen meent te moeten spreken van ‘arme, ongevormde’ en ‘achterlijke’Ga naar voetnoot(2) Belgen, had hij zich ook kunnen afvragen waaraan deze achterlijkheid te wijten was, en wellicht zou hij dan de kloof door de verfransching tusschen de massa en de leidende standen gegraven, en het gemis aan geestelijk voedsel in eigen taal voor de massa, als een van de mogelijke oorzaken aangezien hebben. Bakhuizens verdere beschouwingen over verlichting en vooruitgang konden wellicht gelden voor de Walen en de kleine minderheid Franschsprekende Vlamingen, maar niet voor de groote massa der Vlamingen, die zooals Verloo het reeds onder Jozef II | |
[pagina 706]
| |
zoo voortreffelijk betoogd had, door de verfransching van hun leidende standen van alle hooger intellectueel leven verstoken bleef. Waar Bakhuizen de drijfkracht der Vlaamsche beweging zoekt te verklaren, spreekt hij heelemaal zooals het destijds gedaan werd in Waalsche en Vlaamsch-verfranschte doctrinaire kringen. Het was de geestelijkheid, schrijft hij, ‘die voor het Vlaamsch de leus zoo hoog heeft laten klinken’ omdat zij in het behoud en uitbreiden van de volkstaal een dam meende te vinden tegen het ongeloof, dat door Fransche dagbladen en boeken in Vlaanderen kon verspreid worden.Ga naar voetnoot(1) Ook hier zag Bakhuizen niet ruim genoeg. Het ligt natuurlijk voor de hand, dat sommige conservatieve geesten konden redeneeren zooals hij het voorstelt. Maar de sympathie der geestelijkheid voor de Vlaamsche beweging moest niet noodzakelijk uit reactionaire beschouwingen spruiten. Helderziende geestelijken zullen in het beoefenen en louteren der volkstaal stellig ook het krachtigste middel gevonden hebben om de massa te verzedelijken en haar geloof te verinnigen en te veredelen. Even helderziende leeken, - voorstanders van om het even welke andere levensopvatting, - zullen ook de volkstaal als het eenig heilzame voertuig voor hun denkbeelden erkend hebben. Mannen als Willems en Snellaert hadden toch van meet af dit laatste standpunt ingenomen, en een vijftal jaren nadat Bakhuizen den hier bedoelden brief aan Potgieter zond, zouden Eug. Zetternam, Julius Vuylsteke en anderen meer, deze zienswijze nog veel scherper en beslister uitspreken. Nergens kan de volkstaal een wapen of een werkmiddel zijn uitsluitend voor een afzonderlijke groep. Zij is de geestelijke tolk van de gansche gemeenschap, en zoo er al strijd moet geleverd worden tusschen verschillende levensopvattingen en beginselen, dan moet zulks, in het algemeen belang, in de volkstaal geschieden. Bakhuizen verzekert verder, dat ‘de Vlaamschgezinden van de toen heerschende partij’, ‘met eene consequentie, die men | |
[pagina 707]
| |
billijken moest’, verklaarden: ‘Wij willen Vlaamsch en geen Hollandsch!’Ga naar voetnoot(1). Nu beteekent Vlaamsch in de pen van Bakhuizen een dialect, dat tegenover het HollandschGa naar voetnoot(2) staat als het Waalsch tegenover het Fransch. ‘De betrekking van het Fransch en Waalsch is geene andere dan die van het Vlaamsch en Hollandsch’Ga naar voetnoot(3). Hij leidt daar dan uit af, dat het Vlaamsch voor ernstig werk nooit zou mogen in aanmerking komen. ‘Het Waalsch is voor (den Waal) een spel, dat hij nu en dan bezigt om een “paskeye” aan den man te brengen; en de destinatie, die (Bakhuizen) aan het Vlaamsch als Vlaamsch in tegenoverstelling van het Hollandsch toekent, is niet hooger.’ In Bakhuizens betoog is er hier alweer iets niet in den haak. De Vlamingen, die destijds het Vlaamsch tegenover het Hollandsch plaatsten hebben daar nooit in werkelijkheid mede bedoeld het Vlaamsche of Brabantsche dialect. Vlaamsch beteekende voor hen niets anders dan algemeen Nederlandsch met behoud van meer of minder eigenaardig Vlaamsche woorden en wendingen. Zuiver dialectische geschriften in den aard der Waalsche zijn te onzent, noch in Bakhuizens tijd noch heden, weinig of niet te vinden. ‘Auteurs als De Laet, als Conscience, enz. moesten Hollandsch schrijven, wenscht Bakhuizen: zij zouden de taal verrijken door de eigenaardigheden, de provincialismen, die zij uit hun land konden putten: voor hunne denkbeelden, hunne begrippen is het Hollandsch, niet het Vlaamsch, zooals de Vlaamsche Beweging in België het wenscht, het voertuig. Laat de overigen zoo goed zij kunnen Fransch schrijven; maar laat het Vlaamsch en het Wallonsch gelijkelijk aan zijn lot in den mond des volks over.’ Nu meenen wij toch, dat De Laet, Conscience en al hun tijdgenooten, naar hun beste vermogen, juist deden wat Bakhuizen verlangde. Zij accentueerden wel de Vlaamsche kleur van hun taal, maar die taal was en bleef toch algemeen Nederlandsch. Zelfs de taal van den bewusten particularist Gezelle, die zich eerst in 1850 deed gelden, blijkt ten slotte nog heel goed in het kader van het algemeen Nederlandsch te passen. | |
[pagina 708]
| |
Met de benaming Vlaamsch legde Bakhuizen echter veel meer het zwaartepunt op de uitgedrukte ideeën dan wel op de geschreven taal, en onwillekeurig laat hij daarbij zijn Verlichtingsbegrippen en zijn protestantsche voorliefde te voorschijn komen. Wanneer de Vlamingen zeggen, schrijft hij, Vlaamsch en geen Hollandsch, dan ‘is daarmede tevens gezegd: wij willen ons aansluiten aan de époque, van waar Hollands ontwikkeling zijn aanvang nam, aan den tijd van den ondergang van het Vlaamsch, aan Van Meteren, aan Anna Bijns, en de beschaving moet derwaarts teruggaan.’Ga naar voetnoot(1). Bakhuizen vraagt zich af wat het Heilig Verbond, het in 1845 opgerichte geheime Vlaamsche genootschap, in zijn schild voert, en verzekert, dat het is: ‘volstrekte afscheiding van alle Hollandsche ontwikkeling, teruggang tot den tijd voor 1568, - en het rederijkers-poppenspel, dat hier en daar vertoond wordt, voegt hij er bij, helpt de geestelijkheid goed op dien weg.’Ga naar voetnoot(2) Over de Vlaamsche letteren omstreeks 1568, het begin van den opstand tegen Spanje, breekt Bakhuizen nog al gemakkelijk den staf. Hij gunt aan het Zuiden alleen ‘Anna Bijns, een vroom goed klopje, maar eene tamelijk slechte dichteres’Ga naar voetnoot(3), en Van Meteren, ‘een eerlijken goeden schrijver, die zelfs in zijne eenvoudigheid iets naïfs heeft’, maar die een ellendigen stijl met onzekeren periodenbouw schrijftGa naar voetnoot(4). Marnix wordt voorgesteld als een plant, ‘die in België niet gebloeid heeft’. Bakhuizen zet zijn overzicht voort over ‘België's glansrijkste tijdvak’, den tijd der Bourgondische regeering, en is van oordeel, dat toen ‘alles Fransch’ was. Hij verkiest FroissartGa naar voetnoot(5) boven Van Meteren; Lemaire des Belges,Ga naar voetnoot(6) boven K. van Mander; Margot, la gente damoiselleGa naar voetnoot(7), boven Anna Bijns; en zoo gaat het voort, totdat | |
[pagina 709]
| |
hij in de 13e eeuw AdenèsGa naar voetnoot(1) li Roi het verre laat winnen van Maerlant. Wij willen niet stil blijven bij den zonderlingen inval om in een debat, waarin het gaat om de belangen van de Vlaamsche taal- en letterkunde, tegenover enkele Vlaamsche auteurs, Franschschrijvenden te plaatsen, die niet eens in Vlaanderen geboren zijn. Wij willen ook den nadruk niet leggen op de vele leemten in Bakhuizens overzicht. Van het stichtelijk proza, dat hier bloeide in de tweede helft der 14e en de eerste helft der 15e eeuw, en waarop Van Vloten eerst in 1850 de aandacht vestigde, kon Bakhuizen niet gewagen. Hadewich en Ruusbroec waren hem vrijwel onbekend. Het Dierdicht, Van Velthem, Boendale, het Volkslied, Beatrijs, de Mysterie- en Mirakelspelen, Jonker Jan van der Noot en anderen nog zouden hier met voordeel voor Vlaanderen kunnen aangehaald worden. Doch wij dringen daar niet op aan. Het is ons niet te doen om Bakhuizens oordeel over de persoonlijke waarde van onze schrijvers te weerleggen. Wij betwisten enkel de beteekenis van die al te geringschattende beschouwing, waar ze dienen moet om de Vlamingen aan te raden op het Fransche schip te blijven varen en de Hollanders van de Vlaamsche beweging afkeerig te maken. Het ergerde Bakhuizen vooral toen hij van Duitsche zijde, wellicht wat lichtzinnig, lof moest hooren over de jonge Vlaamsche letteren. Hij schrijft uit Wolfenbuttel aan Prof. J. Bake (29 Sept. 1844): ‘De moffen gelooven in ernst, dat de Vlaamsche literatuur de Hollandsche in beschaving vooruit is.’Ga naar voetnoot(2). ‘Het was hun bekrompenheid, beweerde hij, die hen in de beweging der Vlaamsche letterkunde zooveel belang deed stellen’Ga naar voetnoot(3), ‘alleen aan hunne onwetendheid kon het onregt vergeven worden, dat zij (den Hollanders deden) door de Vlaamsche literatuur boven de Hollandsche te schatten’, en in de Hollandsche taal niets anders te willen zien ‘dan eene langwijlige, matte, logische wording uit den Plat-Duitschen tongval.’Ga naar voetnoot(4) In een vlaag van gram- | |
[pagina 710]
| |
schap over een dergelijk geraaskal in de Allgemeine Zeitung, zond hij aan dit blad een opstel Ueber Holländische und Flamändische Sprache und Literatur, ihre Vergangenheit und Zukunft, doch het stuk werd niet opgenomen ‘als in strijd met de beginselen door het blad voorgestaan.’ Hij reageerde daarop door nog minder van het Vlaamsch te gaan houden dan ooit. Hij schrijft aan Potgieter, dat die Duitsche ketterijen ‘hem scherper maakten tegen wat de Duitschers lief is: het Vlaamsch, en toegeeflijker voor hetgeen zij haten en vloeken: het Fransch.’Ga naar voetnoot(1) Bakhuizen, die de denkbeelden en houdingen van Bilderdijk over het algemeen verwierp en bitter afkeurde, was het met hem echter roerend eens wat de antipathie tegen Duitschland en den Duitschen geest betrof. Hij vond het dan ook goed, dat Bilderdijk te Wolfenbuttel briefwisseling gehouden had in het Fransch met den toenmaligen bibliothecaris Langer. ‘Ik heb zelf zoo gehandeld, verklaart hij, en wat ik in Duitschland heb gecorrespondeerd is in het Fransch of in het Latijn geweest.’Ga naar voetnoot(2) De moffen behoorden te weten, ‘dat de (Hollandsche) taal geen loot meer is van hunnen stam, maar een zelfstandige boom met zijn eigen wortels in den grond, met zijn eigene kruin in de wolken - neen hoogte!’ Hij wilde hun laten voelen ‘dat overeenstemming van geschiedenis, van opvoeding, van duizenderlei omstandigheden (de Hollanders) bevattelijker had gemaakt voor Fransche begrippen dan voor de (hunne)!’Ga naar voetnoot(3) De liefde voor de Fransche cultuur verklaart ook in zekere mate Bakhuizens tegenzin voor de Vlaamsche beweging dier dagen, die in haar Jan Breydel-rhetoriek al eens meer dan het paste uitviel tegen het ‘wufte, lauwe Zuid’, waarvoor hij zulke innige bewondering had. In dat opzicht deelde Potgieter het ongenoegen van zijn vriend. Toen hij in later jaren J. van Lennep plaagde omdat ‘hij zooveel op kon hebben met congressen van buren, die beter zouden doen wat minder op de Franschen te smalen, en hunne literatuur wat meer te beoefenen’,, antwoordde de Congresvriend der Vlamingen op een toon, die niet goed | |
[pagina 711]
| |
harmonieërt met dien van zijn bekende verbroederingsspeeches: ‘Och! het zijn groote kinders’, waarop Potgieters wederantwoord luidde: ‘Gun mij dan de Walen, die trokken de kinderschoenen uit!’Ga naar voetnoot(1) Wij staan heden ongeveer een eeuw verder in de ontwikkeling der Vlaamsche beweging en der Vlaamsche letterkunde, en wij meenen te mogen aannemen, dat veel van de bezwaren, die de beide Noord-Nederlandsche letterkundigen hebben uitgesproken, de eene in vertrouwende sympathie, de andere in twijfelende antipathie, in den loop der tijden verdwenen zijn. De groei der Vlaamsche letterkunde en cultuur was van zulken aard, dat de beide tegenstanders, moesten zij nog onder de levenden behooren, thans wel eensgezind zouden zijn in hun waardeering. Bakhuizen, die Bilderdijk misprees omdat hij aan den Prins van Plaisance de afschaffing der Hollandsche taal aanbevalGa naar voetnoot(2), en zijn ‘wanhoop aan het volksbestaan schuldig en verraderlijk (noemde), zoolang op het jaar tien nog het jaar dertien volgen kon’, zou nu wel inzien, dat hij in zijn uitspraken over de Vlaamsche beweging kleinmoedig of op zijn minst voorbarig was, zoolang er op de armoede der aanvangsjaren, nog tijden van rijken bloei en veelbelovende kracht konden volgen als degene die de jongste geslachten mochten beleven. |
|