Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
Daar hapert iets
| |
[pagina 602]
| |
dan geven de scheppende kunstenaars het beste prijs wat zij bezitten, hunne persoonlijkheid zelf en de kern van hun eigen wezen. Dien eigen aard zal het scheppende en bouwende Vlaanderen echter niet verraden en de eigen groeikracht vertienvoudigt zich, zienderooge. Maar aan deze toenemende krachtsontvouwing, moet tegelijk een toenemende waardeering en een warmer tegemoettreden beantwoorden vanwege Nederland. Nochtans wil het me voorkomen dat de waardeering van Holland, in zijn breede lagen, geen gelijken tred houdt met het werk en de schoonheid die door Vlaanderen worden gepresteerd. Het is of het nederlandsche woord soms benoorden en bezuiden den Moerdijk een anderen klank en beteekenis heeft; alsof de stempel der minderwaardigheid nog niet definitief van ons werd afgenomen. Het kan alleen de groot-nederlandsche toenadering bevorderen wanneer wij vrijmoedig en eerlijk onder de oogen zien wat wij aan elkander hebben en onderzoeken waar het misverstand of het onbegrip hun oorsprong vinden. Ik geef het dadelijk toe: aan dat gemis aan waardeering dragen wijzelf voor een goed deel schuld. Wat den Nederlander in de eerste plaats bij den doorsnee-intellectueel in Vlaanderen hindert, is het gemis aan kritischen zin en zin voor verhouding. Vlaanderen kan wijzen op kritischen arbeid, te beginnen met Van Langendonck, die door geen Nederlander in de schaduw wordt gesteld; maar de doorsnee Vlaming heeft nog niet het evenwicht gevonden tusschen zijn gezonde spontaneiteit en een gave bezonnenheid. Dat hindert den Nederlandschen toeschouwer en dat ergert de besten in Vlaanderen zelf. Wij zijn een volk met groote gaven, maar we leven nog in een klein land. Wij meten de waarde en de grootte van Vlamingen af aan de grootte en de waarde van andere Vlamingen, en schijnen vaak niet te bevroeden dat achter de muren die Vlaanderen begrenzen, misschien hooger reikende gestalten oprijzen, die een juisteren maatstaf zouden vormen voor onze waardebepaling. Dit zij gezegd met alle respect voor eigen werk en kunst, die ons toch het naast en het liefst zijn. Maar we hebben niets te winnen bij zelfoverschatting, deze moge geboren zijn uit onwetendheid of uit chauvinisme. Zin voor verhouding mist de doorsnee Vlaming al te zeer. Wij hebben bv. in Vlaanderen zooveel beroemde redenaars als | |
[pagina 603]
| |
begaafde sprekers. In Holland, Duitschland of Frankrijk zouden de bladen van een redenaar zeggen dat hij is: een goed redenaar, een boeiend redenaar, een begaafd, een machtig en soms een vervelend redenaar. Misschien zijt U van meening dat dit eenigszins te vergoelijken is om partij-propagandistische doeleinden in een dagblad. Maar in geen geval is te vergoelijken of te vergeven dat dit gemis aan zin voor verhouding op de school wordt gevoed. Het moest voldoende zijn om een bloemlezing te weren uit de scholen wanneer ge daarin lezen kunt, zooals in zeker specimen, samengesteld door een doctor in de germaansche philologie, dat de vlaamsche literatuur in de laatste vijftig jaar een verbazende hoogte heeft bereikt; want we hebben de beroemde romanschrijfster V. Loveling en den beroemden dichter Pol de Mont; en René de Clercq is beroemd en Daan Boens is beroemd en Aug. Van Cauwelaert is beroemd; en anderen meer. Ze sloegen indertijd niet zoo gemakkelijk iemand tot ridder als men in Vlaanderen iemand tot genie zalft. We hebben het met L. Dosfel gedaan, die in zijn eerste literatuurjaren verbazend vroegrijp en werkelijk sterk begaafd bleek te zijn. We hebben het later met Verschaeve gedaan, zonder onderscheid tusschen zijn werkelijke gaven en zijn rethoriek. Ze voeren de Vlaamsche literaire helden een beetje voorbarig naar het Kapitool. Al gebeurt het ook wel eens dat we in de drukte een werkelijk uitzonderlijk begenadigd dichter eenige jaren uit het oog verliezen. Wij missen inderdaad te zeer zin voor verhouding in Vlaanderen; ik voeg erbij: wij missen te vaak houding zonder meer, omdat de doorsnee-Vlaming nog niet dat eenvoudige gebaar heeft geleerd en de klare beschaafdheidsformule. De Nederlander ergert zich wel eens aan ons slordig gezelschap en de hollandsche gelijkmatigheid krijgt een gevoel van onbehaaglijkheid voor onze vlaamsche onstuimigheid en ongelijkheid. Wij willen deze vlaamsche gebreken noch ontkennen noch verkleinen. Al is hiermee niet gezegd dat elke Nederlander die de grenzen overschreidt, een model van voornaamheid en zijn taal een bekoring voor het oor zou zijn. Wanneer bv. de Hollander zegt: ‘Meneer de feursitter ik soo efe ville memoreere’, dan is dat wel anders maar niet mooier dan de taal van vele slordige Vlamingen. Maar bovendien, geachte Vergadering, verkiezen wij ons deze harde waarheden over onze gebreken zelf te verwijten. | |
[pagina 604]
| |
Wanneer een buitenlander, hoe nauw die ook met Vlaanderen is verwant, over deze gebreken spreken of schrijven wil, heeft hij een zekeren takt in acht te nemen; wij zijn niet naijverig op het gebaar van Cyrano, maar het is een kwestie van eenvoudige en bescheiden trots. Maar de schuld van het misverstand en van de terughouding in de verhouding tusschen beide grootnederlandsche volksdeelen, ligt ook voor een deel bij Nederland. De meeste Nederlanders vertoonen nog te vaak een prikkelend onbegrip van onzen strijd in Vlaanderen en zij getuigen in Vlaanderen zelf nog te vaak van een grootere geneigdheid tot de verfranschte minoriteit dan van saamhorigheid met Vlaanderen. Dat er in de eerste jaren na 1830 een zekere afkeerigheid bestond tegen de belgische oproerlingen, de Vlamingen inbegrepen, laat zich gereedelijk begrijpen; maar ze hebben ons wat lang met hunne superioriteit vernederd. Ik zal de uitlatingen van Bakhuyzen en Huet niet opdiepen, noch struikelen over wat Van Deyssel of Verwey in '86, over de Vlamingen en hun strijd geschreven hebben; zij zijn beiden in de latere jaren tot de ontdekking gekomen dat de Vlamingen toch niet zoo'n grof volkje zijn en hebben dit vrijmoedig erkend. Maar dat iemand als Leo Simons, die sedert zoo vele jaren een ijverige belangstelling heeft betoond voor den vlaamschen strijd, nog in 1930 schrijven kon, dat Vlaanderen, mocht het ooit loskomen van het waalsche volksdeel, minstens 25 jaren zelfstandig zou moeten leven vooraleer het van de fransche smetten gezuiverd zou zijn en waardig bij het Nederlandsche Rijk te worden ingelijfd, dit getuigt, geachte Vergadering, van een hoogmoedigheid en een superioriteitsgevoel die onzen trots miskennen en grieven. Vlaanderen zal beslissen over zijn toekomst, maar welke ook de omstandigheden mogen zijn in dewelke het verkeeren kan, in geen geval zal dit volk dulden dat het door Noord-Nederland in quarantaine wordt gesteld. De Nederlander heeft doorgaans geen begrip van onzen strijd; en daardoor houdt hij wel eens voor rethoriek en luidruchtigheid wat een realiteit is voor ons. U gelieve ter illustratie hiervan U te herinneren hoe weinig weerklank het werk van Rodenbach en Benoit in Nederland gevonden hebben. Wij vragen niet dat de Nederlanders zich zouden bemoeien met onzen politieken strijd, want dit is een kwestie die door buitenlandsche | |
[pagina 605]
| |
inmenging alleen kan worden vertroebeld. De Vlamingen weten zelf het best wat den volke goed is. Zij vragen niets anders dan een actieve kultureele saamhorigheid en onbevangen erkenning van hun wezen en hun werk. Zeker er is in de laatste jaren een toenemende belangstelling voor onzen strijd merkbaar in Nederland, maar tot zelfs op vergaderingen en congressen die met groot-nederlandsche doeleinden worden ingericht, blijkt telkens weer dat vele deelnemers nog meer oog hebben voor onze vlaamsche folkloristische uitwendigheden, dan begrip van het wezen van onzen strijd. En de studies en artikelen die aan onzen strijd gewijd worden, getuigen al te vaak van een onbehaaglijk superioriteitsgevoel. In dit vaak ongewettigd en ongecontroleerd superioriteitsgevoel ligt de kern van heel het misverstand. Ik mag dit des te vrijmoediger zeggen, dat ook de Nederlanders der Zuidelijke provinciën zich vaak hebben verzet tegen de superieure houding of behandeling der boven-Moerdijksche broeders. Maar het superioriteitsgevoel schijnt toe te nemen naarmate het zich over de nog zuidelijker vlaamsche broeders uitstrekt. Vlaanderen erkent gaarne en volmondig zijn schuld tegenover Nederland. Wij vergeten geen oogenblik wat het vlaamsche volk als ras zou beteekenen indien aan onze noordelijke grenzen een engelsch, een fransch of een duitsch volk leefde, in plaats van het Nederlandsche; wij kunnen vermoeden hoe het zou gesteld zijn met Vlaanderen, indien Noord-Nederland met ons eeuwen in voogdij of knechtschap had geleefd en met ons in zijn kultureele kracht geknakt was geworden. Onze vlaamsche wetenschappelijke taal is niet denkbaar zonder aanleuning bij en ruggesteun van de nederlandsche; en de vlaamsche letterkunde heeft, sedert de jaren negentig vooral, in Holland erkenning en waardeering genoten. Onze schrijvers hebben in Holland uitgevers gevonden toen de slordigheid onzer uitgevers nog spreekwoordelijk was en de tijdschriften geven aan de vlaamsche schrijvers een onthaal, dat zij dankbaar waardeeren. Aan Nederland richt onze vlaamsche kracht zich op. In de lucht der nederlandsche kultuur ademen onze vlaamsche longen meer zelfvertrouwen. Maar telkens blijkt weer dat het misverstand tusschen Noord- | |
[pagina 606]
| |
en Zuid nog niet is opgelost. En de kern van heel dit misverstand. ik herhaal het, ligt niet enkel en niet zoozeer in Vlaanderens onvolgroeidheid, als in een vaak ongewettigd en in elk geval, onbehaaglijk superioriteitsgevoel bij de Nederlanders. Ieder van ons zal wel erkennen, niet waar, dat het algemeen kultureel peil van Nederland hooger staat dan het vlaamsche; maar dit beteekent nog niet voor iederen Nederlander, individueel, een brevet van superioriteit. Dit niet in acht te nemen, misleidt vaak den Noord-Nederlander tot een houding die onbehaaglijk is voor ons vlaamsch gemoed. Geen van ons die aan de Nederlandsche kultuur zijne bewonderende erkenning zal onthouden, maar Vlaanderen wenscht niet behandeld te worden als de arme broeder van den groot-Nederlandschen stam. Wij kunnen niet dulden dat men ons met eigen nood beschamen zou, en niet zou merken en erkennen wat de Vlaming ondanks al de tegenheden, eeuwen lang, in een tijdspanne van nauwelijks vijftig jaren heeft voortgebracht aan literaire schoonheid. Indien er één gebied is waarop Vlaanderen met Holland kontakt heeft en er waardeering vindt, is het 't gebied der letteren. Maar ondanks de glorieuse erkenning van Gezelle en Streuvels en Timmermans blijkt telkens weer dat we daar in het Noorden nog in vele gevallen met een anderen geest worden beoordeeld - wat begrijpelijk is - maar tevens met een andere maat worden gemeten. En deze bewering wil ik, gezien den aard dezer instelling met voorbeelden verduidelijken en staven. Een volk hoe laag het ook gezonken is, kan op zeker oogenblik, als het plotse verschijnen van een zeldzame en onverwachte bloem, met een begenadigd dichter gezegend worden. Maar een volk dat in weinige jaren tijds Gezelle, Rodenbach, Van Langendonck, Streuvels en heel de van Nu en Straks en Vlaanderengroep heeft voorgebracht - om niet te spreken van de jongeren die nog hunne volle kracht moeten ontvouwen - dat is een volk dat reeds in zijn breede lagen tot een waardevol peil gestegen is. En dat Vlaanderen groeit niet tot een dubbelganger van Noord-Nederland. Vlaanderen ontvouwt een eigen kracht in eigen schoonheid. Indien Vlaanderen, indien de beste vertegenwoordigers uit Vlaanderen in Holland, waardeering en erkenning hebben gevonden, dan was dat niet het gevolg van grootmoedigheid tegenover Vlaanderen. Maar het werk dezer scheppende kunstenaars | |
[pagina 607]
| |
gaf aan Holland iets wat Holland miste: een ongerepter vitaliteit en een sterker verbondenheid met de volksgemeenschap. Holland had geen behoefte aan een tweeden Kloos of een tweeden Van Deyssel, of een tweeden Boutens of een tweeden Querido. Dat heeft Vlaanderen ook niet gegeven, en kon het niet geven. Ik zou zeggen: Goddank, want Vlaanderen had iets eigens te bieden, iets dat tevens voor Holland een verrijking zou beteekenen; het gaf aan Holland, na de verzen van Gezelle, het werk van Streuvels en Vermeylen, van Vande Woestyne en Teirlinck, van M. Sabbe en Timmermans. En ook de jongere generatie heeft wel iets beteekend voor Nederland. Ik speur vruchteloos naar invloed van het Noorden op het werk der Vlaamsche jongeren; maar omgekeerd hebben de verzen van Moens en M. Gysen en P. Van Ostaeyen, vooral de katholieke schrijversbent in Nederland, opvallend beïnvloed. Wat Noord-Nederland boven al van de Vlaamsche literatuur kan leeren is: die verbondenheid met de vlaamsche volksgemeenschap; die wondere samenhang van dichter en volk zooals prof. Vermeylen het ter inleiding van Vlaanderen heeft geschreven. De Vlaamsche literatuur zit nog met al haar wortelen vast in den voedingsbodem van het volk. Dit is een veiliger houvast voor een letterkunde dan alle theorie of systematiseering van het leven, die ten slotte tot verdorring leiden moeten. Sommige vlaamsche dichters en prozaschrijvers hebben door hunne spontane kracht en frissche spontaneiteit, hunne gezonde volkschheid niet enkel waardeering gekend, maar een bijval, bij het lezend publiek, die alle hollandsche bezadigheid en nuchterheid te schande heeft gemaakt. En toch, zelfs op het gebied der literatuur, hapert er nog iets. De waardeering voor zekere vlaamsche schrijvers blijft nog een te individueele erkenning bij de lieden zelf van het lettergild en het is ergerend voor ons gemoed wanneer we zien op welke dwaze en kleineerende wijze over Vlaanderen's litteratuur gesproken wordt en gedoceerd aan de hollandsche jeugd. Ik spreek niet van handboeken en literatuur-geschiedenissen die door onbevoegde onbekenden worden samengesteld ten dienste of liever ten ongerieve van de school. Voor deze produkten kan de nederlandsche intellectualiteit niet verantwoordelijk worden gesteld. Maar ik denk in de eerste plaats aan de literatuurgeschiedenissen van lieden als Prof. Dr. Moller en Prof. Van Leeuwen die voor | |
[pagina 608]
| |
competenties worden gehouden. Deze doctor Moller, die geregeld optreedt op onze Vlaamsche studentenvergaderingen om onze jeugd dietsch te maken hoe Vlaanderen eigenlijk herworden moet, schrijft in zijn: ‘Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ over Vlaanderen, met een onkennis die ergerlijk isGa naar voetnoot(1). Dr. Moller heeft het klaargespeeld om over Van Nu en Straks te schrijven zonder het bestaan te laten vermoeden van Prof. Vermeylen, om de Katholieke literatuur in Vlaanderen te bespreken zonder eenmaal den naam van Dr. Persyn te vernoemen, om over Hadewych te schrijven zonder te wijzen op het werk van P. Van Mierlo; om te schrijven over de vlaamsche tijdschriften en Dietsche Warande totaal dood te zwijgen; om uit te weiden over de vernieuwing van het tooneel in Vlaanderen, zonder eenmaal den naam van Herman Teirlinck te vermelden. Dr. Moller wien blijkbaar het essentieele onderscheid is ontgaan tusschen Van Nu en Straks en De Nieuwe Gids wijdt een hoofdstuk aan de Vlaamsche Tachtigers die hier nooit bestaan hebben. Hij weet te vertellen dat de verzen van K. Vande Woestyne gebundeld werden in 1905, maar van de tien bundels die deze glorie van de Nederlandsche letteren na 1905 verschijnen liet heeft Dr. Moller niets vernomen. Stijn Streuvels kan uit dit boek vol verrassingen leeren dat hij zich ontwikkelde onder de rechtstreeksche invloed van ‘Gezelle's impressionistiese realistiese kunst’. Moller vermeldt verder Van Langendonck, De Laey en De Clercq en verder zegt hij, zijn er nog tientallen Vlaamsche schrijvers te noemen van de richting der Tachtigers, maar er is niets eigens, het is allemaal in dezelfde geest. Zou het niet beter zijn, geachte Vergadering, indien Dr. Moller voortaan naar Vlaanderen kwam, niet om te oreeren over de achterlijkheid van dit volk, maar om te vernemen wat een middelmatig student uit de hoogere klassen van ons middelbaar onderwijs hem leeren kan over den stand der vlaamsche literatuur. De tweede competentie is Dr. Van Leeuwen die verschijnen liet een ‘Korte schets van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde’ en in aansluiting daaraan: De nederlandsche dicht- | |
[pagina 609]
| |
kunst sinds 1880, en een studie-bloemlezing over Epiek en Lyriek. Daar deze uitgaven door Wolters werden uitgegeven, hebben we alle reden om aan te nemen dat ervan bij het literatuuronderwijs in Holland een ruim gebruik wordt gemaakt. En nu vraag ik U in ernst hoe ik een geschiedschrijver der nederlandsche letteren beschouwen en bestempelen moet, die honderd en drie bladzijden wijdt aan de nederlandsche letteren van af de Tachtigers tot heden, maar de heele vlaamsche letterkunde sedert 1830, Conscience, Gezelle, Vande Woestyne, Streuvels, Buysse en de rest incluus voor de hollandsche jeugd afhandelt in 5 ½ bladzijden. Stijn Streuvels heet het daar ‘is de schepper van het landelijk proza in Vlaanderen. Hij geeft het leven der boeren op hun wijde landen onder de groote hemel in een zeer plastische, machtige stijl. Enkele van zijn werken zijn Lenteleven, Langs de Wegen, De Vlaschaard, Prutske’. En verder? Verder niets meer over ‘de schepper van het landelijk proza in Vlaanderen’. Maar de karakteriseering van Van Deyssel beslaat ongeveer zooveel ruimte als de heele vlaamsche letterkunde sedert 1830. ‘Buysse’ aldus doceert Dr. Van Leeuwen voor de leergierige hollandsche jeugd, begon met naturalistisch werk o.a. Mea Culpa, maar werd op den duur in zijn werk romantischer. Hij publiceerde een groot aantal romans en novellen o.a. 't Bolleken, Het Ezelken, Van Hoog en Laag, De Roman van een Schaatsenrijder.’ Over Karel Van de Woestijne weet hij alleen te vertellen dat hij was ‘de grootste der jongere vlaamsche dichters; en dat hij publiceerde ‘Het Vaderhuis’, ‘God aan Zee’ en ‘Het Gelaat des Dichters’. ‘Zijn Poëzie heeft een zware, zwoele toon; het geestelijke en het zinnelijke worstelen er in om het evenwicht, wat aan zijn werk een tragische toon geeft.’ Meer dan deze gemeenplaats wordt er over Karel Vande Woestijne niet gezegd; maar Jacques Bloem krijgt ruim 2 bladzijden, evenals M. Nyhoff, en de jonge Adriaan Roland Hölst krijgt zooveel als de heele vlaamsche letterkunde sedert 1830. Geachte Vergadering, de sterkste literaire krachten van Vlaanderen hebben in Holland bij vooraanstaande dichters en prozaschrijvers werkelijk waardeering gevonden, maar geheel de Vlaamsche ontwaking sedert en met Gezelle is nog niet bij machte geweest ons de zelfgenoegzaamheid en het superioriteitsgevoel der hollandsche schoolmeesters te breken. | |
[pagina 610]
| |
Beter komt Vlaanderen tot zijn recht in de literatuurgeschiedenissen van J. Greshoff en De Vries, en deze van Frans Bastiaense. Het blijft een beperkt inzicht in de vlaamsche literatuur, maar hier was alvast een poging om in kontakt te treden met Vlaanderen en den eigen geest der Vlaamsche literatuur te begrijpen. Maar Prof. Prinsen geeft in zijn ‘Nederlandsche letterkundige geschiedenis’ niet veel meer dan een paar citaten uit Prof. Vermeylen, een paar lovende regelen en enkele bio-bibliographische bijzonderheden. Prinsen evenmin als Moller en Van Leeuwen heeft de beteekenis onderlijnd die de voornaamste vertegenwoordigers der Vlaamsche letteren hebben gehad voor heel de Nederlandsch sprekende gemeente. Rodenbach wordt nauwelijks vernoemd, en Gezelle, die hier leeraar zou zijn geweest in verschillende ‘Kloosterscholen’ moet zich tevreden stellen met een derde van De Genestet. In den breede wordt door Prinsen de opkomst, de beteekenis en het werk der Tachtigers besproken, maar van de uitstralende kracht van Gezelle en Streuvels en Van de Woestijne, blijkt hij geen recht besef te hebben. Wel erkent hij, op het woord van Dr. Vermeylen ‘dat Gezelle reeds in 1860 toen in Holland zoowel als in Vlaanderen nog alles stikte in traditie en duffe navolging en kunstigheden daar in West Vlaanderen gedichten schreef van een wonderlijke zuiverheid, natuurlijkheid en innigheid.’ Wel erkent hij dat van Nu en Straks geen uitbloei is geweest van De Nieuwe Gids, maar deze erkenning is hem geen aanleiding geweest om de beteekenis van die beweging voor Vlaanderen en over deze grenzen heen, voor Holland, in het licht te stellen. Dat hij tweede rangs-schrijvers onvernoemd laat is een literatuurhistoricus niet euvel te duiden; maar hij moet besef toonen voor de figuren als bv. Gezelle, Streuvels en Van de Woestijne, die werkelijk een verrijking beteekenen voor de heele nederlandsche letteren. Of deze kunstenaars twintig jaar voor de Nieuwe Gids hebben geschreven zooals Gezelle, of enkele jaren na de Nieuwe Gids, zooals de Van Nu en Straksers heeft hierbij slechts een betrekkelijk belang. Maar de vraag is: Of ze voor de Nederlandsche literatuur nieuwe waarden hebben geschapen, en dat hebben zij. Maar noch bij Moller, noch bij van Leeuwen, noch bij Prinsen, wordt gepeild naar den invloed die van deze persoonlijkheden is uitgegaan over Vlaanderens grenzen heen, naar Noord-Nederland. Hier ware nochtans gelegenheid geweest om even na te gaan wat | |
[pagina 611]
| |
Gezelle heeft beteekend en nog beteekent voor de Noord-Nederlandsche ‘Intelligentia’; om even te peilen naar den invloed van Streuvels op het landelijk proza in Nederland, waarvan het jongste succes van Coolen het klaarste voorbeeld is; om even de vraag te stellen en te beantwoorden welke invloed K. Van de Woestijne heeft gehad op het geslacht van G. Gossaert en Adr. Roland Holst. En ook zouden deze literatuur-historici aan het slot hebben mogen wijzen op den onmiskenbaren invloed die Moens en M. Gysen en Van Ostayen hebben uitgeoefend op vele noordnederlandsche Jongeren. Maar de vergissing van Frans Netscher, die destijds leeraarde dat het geslacht van 1900 in Vlaanderen rechtstreeks uit De Nieuwe Gids was voortgesproten heeft een taal leven en zij was niet een louter persoonlijke vergissing. Zoo wordt Vlaanderen behandeld door de literaire geschiedschrijvers in Nederland en de bloemlezers meten ons met dezelfde ongeijkte maat. Vooreerst getuigt vaak de keuze uit de Vlaamsche literatuur van een tweede-handskennis. Zij laven hun kennis aan even onvolledige bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen, in de plaats van tot de letterkundige bronnen zelf te gaan. Het heeft in vele gevallen den schijn dat de schrijvers van literatuurgeschiedenissen en de samenstellers van overzichtelijke bloemlezingen zich niet voor Vlaanderen de moeite getroosten die ze zich opleggen voor Nederland; dat hunne bekendheid met vlaamsche literatuur zich beperkt tot het werk van letterkundigen die uit eigen beweging tot Nederland zijn gegaan, hun werk in Nederlandsche tijdschriften en bij nederlandsche uitgevers hebben laten verschijnen. Cesar Gezelle, R. de Cneudt en Edm. Van Offel moeten nog te dikwijls fungeeren als de vertegenwoordigers der Vlaamsche letterkunde met verzen die reeds vijf en twintig jaar hunne frischheid hebben verloren. Jan Van Nylen, Firmin van Hecke, Hilarion Thans, Verschaeve, Ern. Claes blijven voor de meeste bloemlezers onbekend, maar A.W. Grauls die naar de jaren tot een vroegere generatie behoort en die slechts zelden zichzelf vertegenwoordigt in zijn verzen, wordt geregeld uitgenoodigd als vertegenwoordiger der Vlaamsche Jongeren. Natuurlijk wij verliezen niet uit het oog dat we hier staan | |
[pagina 612]
| |
met slechts 5 miljoen deels nog onvolgroeide Vlamingen tegenover 7 miljoen Nederlanders; en wij geven gaarne toe dat schoonheid niet kan worden afgewogen, zooals een kruidenier suiker of boonen afweegt. Het is ook begrijpelijk dat bij gelijke verdienste de Noord-Nederlander in hollandsche handboeken den voorrang krijgt; maar hier zijn verschijnselen die door hunne algemeenheid, blijkbaar duiden op een ongewettigd superioriteitsgevoel tegenover Vlaanderen. Ik laat buiten beschouwing de bloemlezingen die voor een bepaald gebruik werden samengesteld en niet een overzicht beoogen van de voornaamste vertegenwoordigers der nederlandsche literatuur; al zouden de door Gerard Brom en Herman De Man herziene Taalbloei van Poelhekke; en de bloemlezing van L. Leopold: ‘Nederlandsche Schrijvers en schrijfsters’ en de ‘Dichters van 80’, verzameld door Dr. Tinbergen en Herman Middendorp, en de ‘Mozaiek’-serie bijeengebracht door Mirande en Greshoff en ‘De Bloeiende Bongerd’, bloemlezing van Herman Poort en anderen, en de bloemlezing ‘Lyriek en Epiek’ van Dr. Van Leeuwen, er stellig, ook artistiek, bij gewonnen hebben indien de samenstellers, desnoods met eenige beperking van de hollandsche vertegenwoordiging een ruimer aandeel hadden toegekend aan Vlaanderen. Gezien het speciale gebruik voor hetwelk deze uitgaven bestemd waren, zal ik hierover niet struikelen, maar wel wil ik tegenover deze verhouding even het voorbeeld stellen van den samensteller van het in onze vrije gestichten gebruikte ‘Zuid en Noord’ van E.P. Bauwens, die reeds vijf en twintig jaar geleden aan Holland ten volle recht liet wedervaren. Maar teekenend voor den gemoedstoestand tegenover Vlaanderen zijn de bloemlezingen en uitgaven die met een overzichtelijk doel werden samengesteld. Neem bv. Erts, letterkundige almanak voor het jaar 1927. Werden tot medewerking uitgenoodigd 6 Vlamingen en 59 Hollanders. In Erts 1929 krijgt Vlaanderen iets meer: De bundel brengt werk van 9 Vlamingen en 53 Hollanders. In 1930 vallen we terug tot een verhouding van 4 Vlamingen tegenover 53 Hollanders. Naast Richard Minne en M. Gysen zijn daar alleen de onpersoonlijke gedicht en van Bursens en Grauls om het peil der jonge vlaamsche letteren aan te geven. Wat moet ten slotte de nederlandsche lezer denken, wanneer | |
[pagina 613]
| |
hij jaar aan jaar op deze wijze wordt ingelicht niet over den stand der Hollandsche, maar van de Nederlandsche literatuur zonder meer. Voor enkele maanden verscheen als Nederlandsche tegenhanger van: ‘30 neue Erzähler des neuen Ruslands’ en van ‘24 Neue Deutsche Erzähler’ een door Constant van Wessem samengelezen en ingeleide bundel ‘20 Noord en Zuid-Nederlandsche verhalen.’ Zeventien Hollanders, tegenover drie Vlamingen, waarvan een anonieme beter ware weggebleven. Vlaanderen heeft nochtans beters te bieden, dan de bijdragen van Johan van Vorden of Constant van Wessem of Elisabeth Zernike of Victor van Vriesland. Met uitzondering alleen van het stuk van Aart vander Leeuw is er in heel dezen bundel geen gaver verhaal en geen glanzender proza dan bv. de Rit van Filip de Pillecijn. Zoo wordt het beeld der vlaamsche verhaalkunst misvormd in een gebogen hollandschen spiegel. Ook in ‘Prisma’ van Binnendyk dat een beeld beoogt te geven van de nederlandsche poëzie na 1918, wordt het werk der Vlamingen met dezelfde weigerigheid afgemeten. Acht Vlamingen tegenover 29 Hollanders; al heeft Vlaanderen beter werk te bieden dan de verzen van Halbo Kool of Jan Eeckhout of Klinkenberg of van Geuns. Zelfs de werkelijk hoogstaande criticus Dirk Coster, die nochtans gelegenheid heeft gehad een eerste verzuim te herstellen, blijft in de heruitgaven van zijn bloemlezing nog steeds de verzen van Jan Van Nylen, Firmin Van Hecke, H. Thans, Paul Verbruggen, M. Roelants voorbijgaan, terwijl Ine van Dellen en Marie van Kranendonck en Henri Bruning en J. Ring, en Klinkenberg de eer genieten mee te zingen in het koor der Nieuwe Geluiden. Het wil me voorkomen, geachte Vergadering, dat de Nederlandsche bloemlezers uit tweede- en derde-rangsdichters toch nog een zekere, zij het niet sterke, persoonlijkheid distilleeren, terwijl de Vlamingen een beetje lichtvaardig bij de kleurlooze epigonen worden geklasseerd. Zoo is mijns inziens de verhouding Vlaanderen-Nederland op het gebied der literatuur; en het is goed dat we hiervan bewust zijn; hier en in het Noorden. Wij moeten in Vlaanderen beseffen dat we de gaven hebben van een begenadigd volk; maar dat we nog niet de gebreken onzer jeugd ontgroeid zijn. Maar Nederland moge niet alleen oog hebben voor hetgeen het in Vlaanderen ergert of stoot; maar besef toonen voor hetgeen dit volk ondanks | |
[pagina 614]
| |
verdrukking of voogdij en verwaarloosing tot een schoone gave ontvouwing heeft gebracht.
***
Wat heeft Vlaanderen te doen tegenover deze gesteldheid? Twee dingen: ZELFKRITIEK NAAR BINNEN en ZELFRESPECT NAAR BUITEN. Zelfrespect beduidt geen zelfgenoegzaamheid. Misleidende zelfoverschatting kan geen ander resultaat hebben dan onze onvolgroeidheid te bestendigen en het superioriteitsgevoel van den Nederlander tegenover Vlaanderen te voeden en te versterken. Maar uit een strengere zelfkritiek en een bescheiden zelfrespect zal een warmere verhouding groeien tusschen Vlaanderen en Nederland en een hechtere saamhorigheid van de groot-nederlandsche kultuurgemeenschap. |
|