| |
| |
| |
Dr. Lauwers' Schriften
Door
Frank Lateur
Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie
Het is geen geleerde verhandeling die ik hier voorleg - het blijkt eerder een ondankbaar onderwerp, en ik twijfel er zelfs aan of het passen zal in het kader van 't geen hier genoemd wordt: ‘De Commissie voor Nieuwere Taal en Letterkunde’!
Inderdaad: hadde Dr. Lauwers een paar honderd jaren vroeger geleefd, dan zouden er bij de verhandeling over zijne schriften, opzoekingen naar de verschillende uitgaven, tekst-critiek, vergelijkingen en varianten te pas gekomen zijn, dan waren er misschien duistere raadselen op te lossen en zou er allerhande philologisch apparaat kunnen gebruikt worden. Nu blijft het eenvoudig eene aankondiging van Dr. Lauwers Schriften die nu onlangs in boekvorm verschenen zijn, met een relaas over den inhoud en de uitleg: hoe die inhoud ontstaan is.
Daar iets over mede te deelen lijkt me wel de moeite waard en kan hier wel op zijn plaats zijn.
Dr. Lauwers was geen schrijver, wel een beroemd chirurg, bedreven in zijn vak en er met hart en ziel aan verkleefd; daarenboven een hoog en alzijdig ontwikkeld man, die vlot en vloeiend vier vijf talen sprak en schreef, en over om 't even welk onderwerp, met verstand en diep inzicht meepraten kon, - hij was in den echten zin, 't geen men noemt: een Europeër.
Dr. Lauwers stamde namelijk uit de klas van Rodenbach te Rouselare, waar Hugo Verriest als leeraar, den geest van Gezelle voortzette. Met Hendrik Persyn, Bruwier, Depla, Vanhee, e.a. behoorde Lauwers tot die bent van stamvlamingen die uit hun studententijd, elk op eigen wijze, die wondere begaafdheid meebrachten, met eene sterkgeteekende persoonlijkheid in denken, doen en uitdrukken, - door Verriest later bekend gemaakt onder den naam van: ‘Vlaamsche Koppen’.
Allen om 't even waren ze daar van jongen knaap tot late- | |
| |
ren student, in hun heele wezen volgroeid, van binnen tot buiten, van buiten tot binnen, van top tot teen, van geest en woord, van lijf en ziel, doorwaaid, doorgeurd, doorsapt van Vlaanderens weelde, - met de eigenschap om hun wezen uit te drukken, - 't geen men in de hoogere beteekenis ‘levensstijl’ noemen mag. Het gemak van spreken, schrijven, dichten scheen hun ingeboren, - hunne Vlaamsche taal hanteerden zij als geen een, in den puursten en edelsten vorm en rijke eigenaardigheid; - maar allen waren ze besmet met dat greintje ironie of zelfspot, dat literaire luiheid meebrengt - zij schreven enkel bij appetyte, waar de omstandigheden het vereischten, en dan nog slechts onder malkaar, voor eigen genot, met een zekere schuchterheid - dood-onverschillig ten ander - voor de buitenwereld en hoegenaamd zonder betrachten naar naam, bekendheid of belangstelling bij 't publiek.
Het meerendeel van 't geen velen onder hen geschreven hebben, komt voort uit hun studententijd (onder invloed van Rodenbach) klassieke onderwerpen in dicht, vertalingen, tooneel, gelegenheidsverzen, enz.
Met Dr. Lauwers was dit bijzonderlijk het geval. Zijn eerste ‘pennevruchten’ komen voor in studententijdschriften: Pennoen, De Tassche, Vlaamsche Vlagge. Het is studentenwerk - dat aanvangt met de vertaling van Longfellow's Hiawatha, op aanraden van zijn leeraar Hugo Verriest ondernomen, waarvan enkele zangen als bijdrage in De Vlaamsche Vlagge van 1875-1876 opgenomen werden, - vertaling die naderhand door Gezelle herwerkt en onder zijn naam verscheen, maar waarvan het oorspronkelijke handshrift van Dr. Lauwers ongelukkig is verloren geraakt. Onmiddellijk daarop volgen: vertalingen uit Julius Caesar van Shakespeare, uit Hamlet, King Lear, enz.; een dramatisch gedicht over Jan Hyoens, Philippe van Artevelde, enz.
Eens de studiejaren voorbij, weg uit de dichterlijke atmosfeer van collegie en makkers, thuis van de hoogeschool, en elk afzonderlijk in de drukte der praktijk gekomen, zou het uit en tenden geweest zijn en de liefhebberij van dichten en schrijven vankant gezet, - van de begaafde taalveerdigheid en den lustmet-de-penne zou niets anders overgebleven zijn dan de medische schriften, de vakliteratuur van den chirurg, en hier en daar wat geestigheid en sprankels uit de dichterziel, in persoon- | |
| |
lijke brieven, en tafelkout in gezelligheid onder oude vrienden. Maar gelukkig waren daar de lokaal west-vlaamsche tijdschriften en weekbladen, in een moment van geestdrift onder makkers gesticht, waarvoor copie moest geleverd worden om ze in leven te houden. Alzoo kwamen de bijdragen in Biekorf en De Nieuwe Tijd. Aan die tijdschriften hebben wij het te danken dat Dr. Lauwers, bijzonderlijk, gedwongen werd en aan 't schrijven gebleven is, en die bijdragen zijn het die nu verzameld, dat lijvig boek uitmaken waarin al het merkwaardige van Dr. Lauwers hand, voor de toekomst bewaard blijft en waar de belangstellende lezer nu volop van genieten kan.
Dr. Lauwers was een echte stam-Vlaming - als jongeling in verfranscht onderwijs opgebracht, is hij met het Vlaamsch van thuis, het Vlaamsch van de streek, 't Vlaamsch van 't buitenvolk door 't leven gegaan; heeft in alles zijn Vlaamschen volksaard ongeschonden behouden, is in de ziel Vlaamsch gebleven, - al 't aangeleerde hield hij afzonderlijk en gebruikte het slechts waar 't noodig bleek of te pas en gelegen kwam.
Met Rodenbachs geest en vriendschap, midden Vlaamsche makkers, in de Roeselaarsche strijdperiode, heeft Dr. Lauwers nooit meegedaan aan luidruchtige beweging, geschreeuw, openbare ruitenbrekerij of geweldig vertoon, maar geweest en gebleven: de stille, koppig, rechtuite, diep overtuigde en konsekwente ras-Vlaming, streng en strak, die nooit van de rechte lijn heeft afgeweken.
Hij was de mensch die aan zijn Vlaamsch-zijn zelf, deugd en plezier heeft, die genieten kon van alles wat Vlaamsch is - Vlaamsche kunst en schoonheid smaakte, vorenstond en opzocht, gelijk onder welken vorm zij zich voordeed of openbaarde, maar meest van al voldoening en hooger genot vond aan 't Vlaamsche woord in dicht en schrift, en er zelf geern aan meedeed. Bij hem was het kunst zonder kunstdoenerij, klaar gelijk het licht van den dag, 't water der bron; hij hanteerde de taal als een veerdig element, met de natuur van zijn wezen vergroeid, zoozeer dat hij van Gezelle dat eervol diploma verkreeg dat weinigen ooit verkregen hebben - die kostelijke getuigenis: ‘Niemand en kan schrijven gelijk Lauwers!’
Hugo Verriest noemt Lauwers: ‘Een fijne penne.’ Ik zou hem liever heeten: ‘Een fijn mensch,’ en dat zal ook wel Verriests' bedoeling geweest zijn. Met al zijne karaktervastheid, het
| |
| |
bewuste en besliste in zijne handeling en optreden, met zijne praktische levenswijsheid, was Dr. Lauwers minzaam en gedienstig in zijn omgang, eenvoudig, bescheiden, maar vooral trouw en hartelijk in zijne vriendschap. Waar hij u langs de straat in 't gemoet kwam, zaagt ge, op tien schreden afstand, den straal in zijne oogen blinken, de welgezindheid zijn gelaat opklaren, en den glimlach onder zijn zwaren knevel opduiken tot een spontanen groet en een welkom. Hij hield van vriendschap en getuigde van zich zelf: ‘Vrienden, 'k heb er niet veel, maar 't zijn goeie!’ Voor die vrienden had hij dan ook alles over, - hij rekende op hen, maar zij ook mochten op hem rekenen; als gastheer was zijns gelijke nergens te vinden, en 't onthaal aan tafel oefende hij als eene kunst, - in gezelschap zijner vrienden was hij in zijn element en zijn geest sprankelde en tintelde in fijne, edele voornaamheid, in lust, in rijkdom en overvloed.
Al die eigenschappen en hoedanigheden van zijn wezen liggen weerspiegeld in zijne schriften, - de gemoedelijkheid, die lichte zweem van ironie, het lustige, het welgezinde, het snaaksche, het bijtende soms, maar de fijne voornaamheid van toon en stijl die het geheel overal blijven beheerschen. Het gemak en de zwier, het sappige woord, de tijpeerende uitdrukking is er reeds in zijn studentenwerk, dat ontstaan is in de atmosfeer van den Vlaamschen strijd te Roeselare en het historisch romantisme toen in de mode: Jan Hyoens, Philippe van Artevelde, maar voornamelijk in de vertaling van Hiawatha. Later komt die taalveerdigheid tot haar volle ontwikkeling in de zoo merkwaardige vertalingen van Shakespeare. Hier vindt Dr. Lauwers zijn volle gading om uit de schatten van het West-Vlaamsch, equivalenten te vinden voor dien overvloed en woordenweelde waarmede de geniale Brit zijne personen in 't zotte en in 't tragische, de orakels der diepe levenswijsheid laat verkondigen. Met kerels als Falstaff, Shylock, Macbeth was Lauwers in zijn schik, daar had hij iets aan! zij spraken eene taal die men nagels met koppen heeten mag! Van Shakespeare's vrouwenfiguren hield Lauwers ook, en de verhandelingen die hij er over geschreven heeft, getuigen van diep inzicht en delicaat medevoelen.
Het zou de moeite loonen, en het ware een dankbaar onderwerp voor den taalgeleerde zoowel als voor den philoloog, Dr.
| |
| |
Lauwers' vertalingen van Julius Caesar, van Koning Lear en van ‘De Beelden uit Shakespeare’ eens van bij te bezien, te bestudeeren, te vergelijken met het oorspronkelijke; voorzeker bestaat er in geen enkele taal eene overzetting van Shakespeare zoo eigenaardig, zoo kleurrijk en pittig, zoo adequaat met den geest en den aard van het oorspronkelijke, en 't wonderlijkste is wel de kunstveerdigheid waarmede het West-Vlaamsch hier is aangepast en dicht gedreven om de moeilijkste en vluchtigste schakeeringen weer te geven.
Met dezelfde virtuositeit, doch hier in heel anderen geest, als trouwe, nauwgezette weergave, in eene typische taal, is de bewerking van enkele stukken uit het werk van Rudyard Kipling: Mowgli, Rikketikke-tavi - eene bonte weelde van woorden en beelden, modellen van vertaling en modellen van stijl.
‘De Nieuwe Tijd’ die Dr. Lauwers samen met Hugo Verriest, Hendrik Persijn, Van Hee, Depla, e.a. West-Vlaamsche vrienden van den ‘Zwijgenden Eede’ - meest en eigenlijk voor hun eigen pleizier - opgericht hadden, moest elke week gevuld worden; - het berek van Biekorf verzocht Dr. Lauwers regelmatig om bijdragen en medewerking... Dat onderhield en zette den lust aan tot schrijven, en niettegenstaande zijne drukke praktijk, en buiten zijne medewerking aan medische bladen en wetenschappelijke tijdschriften, vond Dr. Lauwers nog den tijd om voor Vlaanderen en zijn volk te werken. Buiten die vertalingen - taalgymnastiek, den lust om moeilijkheden te overwinnen, het zuivere taal-hanteeren - had Dr. Lauwers ook nog iets anders te zeggen, dat van hem zelf was. En zoo ontstonden de verschillende mededeelingen, meest van wetenschappelijken aard, in de taal gesteld en verstaanbaar gemaakt voor den gewonen ontwikkelden Vlaamschen lezer - onderwerpen uit de praktijk van den chirurg, verhandelingen over merkwaardige voorvallen en gebeurtenissen, persoonlijke ondervindingen in het medisch vak - altijd klaar geschreven, leerzaam, opgewekt, luimig en vooral troostelijk voor al wie met de kwaal die verhandeld werd, mochten aangedaan zijn.
Het is eene reeks merkwaardige verhandelingen, zonder vertoon van geleerdheid, maar sprankelend van geest, over de verschillendste onderwerpen, zooals: Vervrozentheid, den Slaap, Verbrandheid, Bulten, Wonden, Chloroform, Darmen,
| |
| |
Gevoeligheid, Kanker, Vergift, Opium, Zenuwen, Cocaïne, de Klem, Lupus, verder over alle slag zeldzame verschijnselen in de heelkunde, nieuwe ontdekkingen, merkwaardige tegenkomsten in het vak van den chirurg. Hierin valt te bewonderen de klare, duidelijke, beeldrijke taal, en de luimige manier van vertellen. Het verhaal van den man die vel te kort had, en vooral het prachtige stuk ‘Een Taaie Kerel’, zijn dingen die waardig zijn en geschikt om in een literaire bloemlezing opgenomen te worden. De beschrijving van den tocht met het rijtuig door regen en donker, in een afgelegen bosch, waar de dokter, ingeduffeld, al de omgevende dingen opmerkt - het dansende zweepsnoer, de hutte met den gekwetsten pensejager die zijn arm doorschoten is en die, zonder verpinken, zelf de lamp houdt terwijl hij de pijnlijke bewerking onderstaat... Dit is verteld: kort, bondig, zakelijk, zonder afwijkende beschouwingen, waar de ontroering zindert door de reken heen, op eene manier zoodat geen enkel modern letterkundige het beter zou doen.
Een staaltje van den zuiversten Vlaamschen humor is zeker wel, die geestige ‘studie’ over Vrouwenhoedjes, speciaal geschreven voor het toen pas opgerichte dames-maandschrift: De Vlaamsche Lelie.
De stille, gemoedelijke welgezindheid, de spokende humor, de fijne opmerkingsgeest en de schoone beschrijvingskunst van Dr. Lauwers komen vooral uit in zijne reisverhalen naar het Eiland Marken, Il Lago di Como, en naar de kuur-oorden: Koenigssee, Aken en Karlsbad.
Waar Dr. Lauwers aan het dichten gaat, is het eerder eene luchtige, snaaksche ‘Spielerei’ onder vrienden, een over- en weerkaatsen van dichterlijke invallen, en nu en dan eene opwelling bij 't bewonderen van natuurschoon, - gelijk die poëtische mijmering op een ‘Zomeravond’.
Doch heel zijn schoone ziel en geaardheid legt Dr. Lauwers bloot waar hij schrijft over zijne vrienden - die weinige, maar goeie! - alzoo bij de dood van Gezelle, dat ontroerend afscheid met de zalige herinneringen, aan Adriaens, aan Hugo Verriest, waarin al de dankbare genegenheid en eerbied van den leerling voor den meester, de bewondering voor den kunstenaar, de hartelijke vriendschap naar boven komt en in ontroerende rechtzinnigheid te woorde wordt gebracht.
En bovenal zijne bewonderende herinnering aan zijn vriend
| |
| |
en studiemakker Albrecht Rodenbach, waar hij de teekenkunst, 't verstand, de drama- en dichtveerdigheid, de heuschheid, de vrienden van dien genialen jongeling beschrijft.
Die enkele herinnering aan zijn kinderleven is een stukje kunst van de zuiverste soort, vol fijne, teedere, kinderlijke genegenheid en medelijden met die wazige figuur der ongelukkige, blinde tante Rosa, zoo gelukkig in hare heilige berusting, met het droom-fijne kanari-vogelke, - het geheel gehouden in eene visioen-atmosfeer van innige, parochie-landelijke, zomernamiddagsche stilte en zaligheid, afgezonderd van de wereld, - een stukje levens-tragiek in idylle-toon, gezien, gevoeld en beleefd door het onbezorgde, maar diep ontvankelijke kindergemoed.
Wat te zeggen van die mirakuleuze ontmoeting met den dichter, dien allerschoonsten, allerzoetsten lente-namiddag, als de zonne zat - een laaiende schijve met schitterende stralen omkransd - in helderblauwen hemel, - waar, op dichterlijke manier, het ontstaan, het geboren-worden beschreven is, ter plaatse zelf, van dat wondere gedicht:
O, wilde en onvervalschte pracht
der blommen langs den watergracht.
Beschrijving die ons het gedicht nog kostelijker maakt en beter de zuivere schoonheid laat voelen.
Een merkwaardig stuk zuivere stemmings- en beschrijvingskunst is: Zomernamiddag in St. Antonius-gesticht; gemoedelijk van toon, vol stille geestigheid, die den vriendelijken omgang teekent van den heelmeester met zijne patienten, waar de lezer den indruk ondergaat van eene atmosfeer vol Zondagsche stilte met een uitzicht over dien prachtigen tuin met heerlijke boomen vol duizendmalig groen en eenden op een effenen waterspiegel...
En als slot, twee nagelaten opstellen: Op de Leibrugge - 't geen hij zelf noemt: tableau vécu - de tragedie van een afgejakkerd peerd, dat bezwijkt aan den voermanswagen, onder de slagen van een onmeedoogenden beul. In zijn plastische duidelijkheid is dit ding geboetseerd als een beeld van Meunier.
Het andere - het allerlaatste, dat geschreven werd in het oorlogsjaar 1916 - het liefelijke ‘Zomerblomke’, een zuiver
| |
| |
stukje stille poësie in mineur-toon gehouden, vol weemoed, als een laatste teug genot van natuurschoonheid, een afscheidsgroet aan... het Leven, dat Dr Lauwers altijd, met zulken diepen eerbied, in al zijne uitingen bewonderd had en er een echte kunst van wist te maken om er... met mate, van te genieten.
In den aanvang klinkt de ontroerende toon door van iemand die de vrees voelt dat het misschien de laatste lente zijn zal waarvan hij genieten mag, en daarom met zooveel innigheid het nieuw ontwakend leven overschouwt.
‘Is 't omdat hij den snellen vlucht der tijd en 't vergankelijke aller schoonheid beter gevoelt, dat iemand die den avond des levens nabijkomt, met zulke hertontroerende blijdschap, - of ware 't voor de laatste maal, - na den treurigen winterslaap den frisschen bloei der ontwakende natuur bespeurt.’
En dan bepaalt hij zich tot het bewonderen van het nederig bloemke - door velen achteloos voorbijgegaan, - en dat beeld verwekt in hem de vergelijking met dat andere nederig gewas: de edele West-Vlaamsche tongval, die hij nog nooder ziet minachten of vergeten..., ‘die, eerstgeboren, het leven en de rijkdom uwer vruchtbaarheid over alle vlaamschsprekende gewesten zoo milde hebt uitgestrooid, en die, na zooveel honderde jaren frisschen bloei, nog jeugdig en vol kracht de lippen van ons volk ontspringt.’ Zijn hertenagel, de kostelijke West-Vlaamsche tale die hij boven alles heeft liefgehad! Het is een tusschenzin, die hem hier opperst lag en plots uit zijn gemoed opwelt. Dan keert hij terug naar zijn bloemke - hij noemt ze op 't een na het ander: het peersche violetje, bloeisels der doorenhagen waarover de zingende meid hare waschte uithangt, - de wilde roozen, die de wegen besneeuwt, waarover de ketser, onder de lachende zon, al schuifelen zijne karre voert, - kriekeboomen, appelaars (het wordt eene plastische visie, een synthetiek beeld van het Vlaamsche landschap) - maar al die bloemen houdt hij voor later, - hij zal ze beschrijven, ze zullen hunne beurt krijgen als 't zomer wordt, - 't is winter nog en 't geen eersten lof verdient, is 't zomerblomke, het madeliefke, 't kleen kersouwke. Hij beschrijft het in vorm en voorkomen, zijne ontwikkeling, hij spreekt het aan met liefde, monkelend, op luimigen toon, minzaam, gelijk een grootvader zijn grillig en verwend kleinkind aanspreken zou. Hij haalt teksten aan uit oude boeken om er de pracht van te beboffen, zijne hoedanigheden
| |
| |
die tot symbolen geworden zijn van alle deugden, zoodat het, in zijne ongerepte zuiverheid de buitengewone eere geniet vergeleken te worden met de Maagd Maria, de ongeschondene Moeder Gods! Hij wuift het een laatste vaarwel toe, met den hartelijken groet: ‘Bloei maar neerstig voort, blomke lief...!’
En het boek is uit.
Dit is het laatste geweest. Hij die zich voorgenomen had de andere zomerbloemen te beschrijven, - hij die met hand en geest alle dagen den vijand van het leven bevochten heeft, - hij die zelf zoo geern leefde en nog zooveel van het leven verwachten mocht, heeft het laten liggen, - hij die nooit tijd gevonden had te rusten, is de eeuwige rust ingegaan...
Gelijk het boek er nu ligt, waarvan we den inhoud vluchtig overschouwd hebben, zou het de moeite loonen er dieper in te gaan en eene studie te schrijven over de taal en den stijl van Dr. Lauwers, want die taal en die stijl hebben eene bijzondere documentaire waarde omdat zij al de eigenaardige kenmerken vertoonen van het West-Vlaamsch in zijn zuiversten vorm en echte oorkomst. Op 't eerste zicht kan die taal voor den buitenstaander den indruk geven van slordigheid, van inkonsekwentie. Dr. Lauwers heeft met de andere West-Vlamingen van zijn tijd gemeen om het niet nauw te nemen met de spitsvondigheden der spraakleer - zij letten meer op de taal-muziek en op den klank. Hun volzinnen zijn niet met den regel getrokken - zij doen denken aan de gebouwen uit de middeleeuwen, waarvan de lijnen dezelfde losheid vertoonen van gegroeide dingen, en waarvan de onregelmatigheid der onderdeelen, op hun geheel, toch altijd een goed geordende en aaneengesloten regelmaat vormen. Zij werken meer op het gehoor dan op het zicht, en 't geen bij hen als slordigheid aandoet, is eerder gewild, of liever gevloeid, uit eene natuurlijke intuitie, een drang naar harmonie in klank en rhythme, waaraan men niets veranderen mag zonder die harmonie te storen. Denk aan Gezelle die met inzicht ‘sperren’ schreef en daarnaast ‘sparren’ waar het voor zijn klank-gevoel paste.
Ik hoop en verwacht dat die taalstudie eerlang door een bevoegd wetenschappelijk man zal geschreven worden. Dit hier is enkel en alleen de aankondiging van een boek vol schoonheid, dat het beeld weergeeft van den schrijver; het zijn de schriften van iemand die geen schrijver was, doch het werk van
| |
| |
een edel, fijn en voornaam mensch, met ingeboren kunstzin - een Europeesche Vlaming, vast met al de vezels van zijn wezen aan den Vlaamschen grond en aan Vlaanderen. Hij zelf heeft er nooit aan gedacht deze schriften aan het lezend publiek van Vlaanderen voor te leggen, - deze verzameling in eene keurige uitgave, werd bezorgd door zijn zoon, als eene daad van kinderlijke piéteit, uit vereering voor zijn vader, als een monument dat de gedachtenis aan dokter Lauwers moet bestendigen, een geschenk aan zijne vrienden, tot vreugde van alle Vlamingen die voortaan die schoonheid zullen kunnen bewonderen en er van genieten.
Bij het doorbladeren van dat prachtig boek, valt er alleen te betreuren dat Dr. Lauwers, die zooveel hield en zulke vereering had voor schoone dingen, de uitgave zijner ‘Schriften’ niet heeft mogen beleven. Hij zou misschien wel spottend gemonkeld hebben, maar inwendig zou hij er fier en gelukkig mee geweest zijn.
|
|