| |
| |
| |
Volkskunst
Door Felix Timmermans
Briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
In dezen tijd dat de kunst staat te koken, en niemand weet wat er gaat uit gaar worden, treden er langs alle kanten veel profeten, gidsen voor den dag, die overendweer het eene afbreken, het andere ophemelen, kapellen en klikskens vormen, en die soms met een verwoedheid tegen elkander opstaan, en strijden als voor een Godsdienst. Zoo iets in den aard is er nog over onze landen en over de kunst gekomen, ten tijde dat de Renaissance de Gothiek verdrong. Toen vormden de Renaissancisten een grooter, breeder eenheidsfront. Thans is het als een krijg, een oorlog van veel kleine staten tegen elkander. Toen was er één idee: schoonheid, volgens den Leonardischen zin. Thans is er strijd tusschen impressionisme, expressionisme, cubisme, sur-naturalisme, cosmisme, en 't eene is nog niet uit den oven of er wordt reeds nieuwen deeg gekneed ome en ander ‘isme’ te bakken, dat weeral het beste het prima-isme wezen moet. En toch, wanneer men eens rustig opzij gaat staan en niet tusschen de luide fanfare blijft, maar daareven wil boven uit luisteren, dan komt men tot het besef, dat er, in en boven en rond die warreling en verbrokkeling, ook één idee is, die het geheel bezielt. En die idee is: vergeestelijking. Wij leven in een tijd, in een kunstperiode, die, in welke vormen ze ook te voorschijn treedt, meer de geest van de dingen wil geven dan de dingen zelf. Het is een strijd tegen het materialisme. Zooals de Gothiek meer geestelijk was dan de Renaissance, zoo zal uit al dit gekook weer een grooter geestelijker princiep gaar worden. Maar dan zullen er nog andere factoren, bezonder van ethischen aard, bij moeten komen, wil het principe uitgroeien tot een egalen gaven tuin, zooals de Gothiek er een heeft getooverd.
Het is toekomstmuziek. We kunnen wachten.
Ondertusschen ziet men duidelijk dat er gezocht wordt naar
| |
| |
een kunst, die zooveel mogelijk afbreekt met de weergave der werkelijkheid.
En als dat waar is, en dat is waar, dan kan er veel geleerd worden van de Volkskunst.
Men moet daarom geen Volkskunst maken of aan Volkskunst doen, trouwens men kan zich niet uitgeven voor wat men niet is. Maar men kan uit Volkskunst veel leeren, omdat ze steeds is: grootsch, bondig, natuurlijk, en een mystieken wortel heeft. Er is geen kunst die zich minder met de werkelijkheidsvormen bezig houdt, dan de Volkskunst. Dat komt door dat zij het Godsdienstige tot grondslag heeft. Men ontdekt en bewondert tegenwoordig de negerkunst, de kunst der primitieven en der natuurvolkeren, muzea rijzen op, haar ter eere, tentoonstellingen van hun producten hebben plaats, kunstenaars laten er zich van over- en doorgieten, ze wordt verkocht, die kunst, er wordt mee gewinkeld, mee verzameld, zij komt in onze salons. Waar eens de bronzen Penseur van Rodin op de schouw prijkte, staat er thans een houten met cocosharen en nagelen versierde fetiche; waar eens, in den lach van Mona Liza u iets van de Hemelsche schoonheid tegenstraalde, hangt thans een masker verveerlijk als om elkendeen uit het huis te doen vluchten. Zelfs in de mode van kleederen en meubeldoeken dringen kleuren en motieven der negerkunst vooraan.
Daar is mode bij, daar is 90% snobisme bij. En toch die, 10% overschot, die doen het. Die 10% overschot is de bewondering voor de grootschheid, de bondigheid, de natuurlijkheid en den mystieken zin. Die Negerkunst is louter volkskunst. Volkskunst is uit het volk en voor het volk. Wij hebben ook onze volkskunst. Daarom doet het pijnlijk aan dat onze volkskunst, de Europeesche volkskunst, in 't onderste schab ligt, van geenen tel, geminacht, goed om in een onbezocht Folklore-muzeumke van een slapend provinciestadje vergeten te worden. De mode zit er nog niet in, het snobisme zit er nog niet bij.
Onze volkskunst is niet leeg aan inhoud en is geen nastamelen of ontaarding van de groote kunst.
De geest van onze Volkskunst en die der primitieve volkeren is dezelfde. En zooals er thans een kunst groeit uit de Negerkunst, zoo is onze groote kunst uit dit nederige plantje van het volk gegroeid.
Volkskunst heeft overal een diepen zin. In Volkskunst
| |
| |
schuilt een mystieke beteekenis. Volkskunst vooral moet men in het ethisch licht zien, dan begint ze eerst hare ware taal te spreken.
Het is in 't oog springend hoe men in onze gewesten bijna dezelfde handelingen en verschijnselen waarneemt als bij de primitieve en wilde volkeren, waar het gaat om geboorte, huwelijk, dood, zaai- en oogsttijd en andere gelegenheden.
Het ligt niet in mijne bedoeling het mysterieuse geval op te klaren, hoe en waarom dit zoo is. We kunnen alleen maar vaststellen, dat de grond van die handelingen uit dezelfde psyche gegroeid zijn, het zelfde karakter hebben.
Er is natuurlijk een groot verschil: de wilde volkeren zijn nog ongeveer wat ze vroeger waren; wij zijn beschaafd ‘gecultiveerd’ geworden. We zijn anders geworden in Europa, tenminste het buitenste vel, en 't onderste vel, maar toch van binnen ronkt en murmelt er nog veel van onze voorouders der voorkristelijke tijden. Onze volkskunst stamt voor een groot deel uit hen voort.
Bij hen en de wilde volkeren vindt men de zelfde verschijnselen. Mannhardt heeft in zijn werk ‘Baumkultus der Germanen’ gewezen op den uitgebreiden demoncultus bij alle Noordeuropeesche volkeren in een voorhistorisch tijdperk. En Mgr. Schrijnen, nadat hij in zijn Ned. Volkskunde gezegd heeft: ‘Menig Nederlandsch begrafenisgebruik stoelt zeer zeker op animistischen grondslag, maar ook het volksgeloof onzer Germaansche voorvaderen vertoont sterk animistische trekken’, zegt verder: ‘op den bodem der menschelijke natuur liggen de begrippen van Godsbestaan, vergelding, voortleven der ziel e.a. Men vindt ze niet alleen bij de cultuurvolken, maar, zij het ook in grilligste vormen gehuld, insgelijks bij de minst beschaafde stammen.’ En verder: ‘Deze kultus (Baumkultus) veronderstelt de primitieve wereldbeschouwing van het Animisme: het toekennen van een ziel aan alle dingen, bewerktuigd en onbewerktuigd, gesproten uit een geestestoestand waarin de mensch geen scherpe scheidslijn weet te trekken tusschen hem zelf en de hem omringende natuur.
De kloof tusschen mensch, dier, plant, mineraal is bij zulke wereldbeschouwing overbrugd, er is geen plaats meer voor het wonderbaarlijke; het meest ongelooflijke lijkt niet meer dan na- | |
| |
tuurlijk. Menschen kunnen evengoed in boomen, dieren en rotsen veranderen als omgekeerd.
Van animisme in den ruimsten zin verschilt nog het orendisme, in zoover deze benaming dient om een geheel onpersoonlijke kracht aan te duiden, die aan menschen en dingen eigen is: het is een soort fluidum, dat van hen uitstraalt, en dat op andere menschen en dingen kan worden overgedragen. Bij voorwerpen is orendisme oorspronkelijk gelijkwaardig met fetissisme: de fetis is orendadrager, maar in den fetis heeft zich het onpersoonlijke orenda steeds meer geindividualiseerd.
‘Uit het beschouwen van den plantengroei, zegt Mannhardt, heeft de mensch vroeger het besluit getrokken eener wezenlijke overeenkomst tusschen de plant en hem. Aan de plant schreef hij een ziel toe, gelijkvormig aan de zijne, en uit haar ontwikkelde zich de vegetatiedaemon die in de Germaansche boomvereering zulke gewichtige rol speelt. Vandaar het gebruik een boom te planten bij de geboorte van een kind, vandaar de gebruiken die samenhangen met de laatste schoof, meiboom, levensroede, enz...
De Godsdiensten der primitieve volkeren geven elkaar de hand. Het Godsdiensthistorische mag men niet onderschatten. Ik wijs hier slechts bij de Germanen op de als gordelversiering dienende radvormen met middensteen die door Montelius als zamenraderen zijn erkend.’ En de geleerde Heer Schrijnen besluit ‘Aldus werden geboren de wind en berggeesten, aldus de woud en watergodheden van onze voorouders, de oude Germanen. Ziedaar den oorsprong van menige formatie in onze volksreligie’.
Als we dit maar goed weten hebben wij den sleutel van de Volkskunst gevonden. Volkskunst heeft meestal een ritueel karakter of ritueele kracht. Zij is van bezwerenden aard. De uitingen zijn schilderingen, teekeningen, houtsneden, snijwerk, vlechtwerk, potten, dans, vertellingen, kleedsels, maskers, wapens, muziek en tooneel. Men kan ook spreken van eene profane Volkskunst, zooals liefdeliederen, liefdegeschenken, 't versieren der geliefde, oorlogsliederen, toegepaste kunst, doch telkens spelen de ritueele motieven, die wij versieringen noemen, daarbij den overwegenden rol.
Er is dan een latere Volkskunst, die grootendeels of heelemaal den dieperen zin en beteekenis verliest, en waar het meer
| |
| |
gaat om de versiering of uitsluitelijk, en die dient om te behagen. Dan wordt het burgerlijke Volkskunst.
Ik wil meer over de eerste spreken. Volkskunst, noch hier, noch ginder in de wilde landen, is geen luxe en geen versiering. Zij is eene noodzakelijkheid, eene van binnen naar buiten dwingende beeldende uiting van den geloovigen of bijgeloovigen mensch. De negers hebben hun geloof, de Germanen hadden het hunne. Wij hebben ook ons bijgeloof. Een geloof dat wij, het volk, bij onze kristelijke leer bijvoegen, en dat daarom altijd niet in strijd is met de hoogere leer. Wij hebben ook nog overgeloof, dat uit vroegere godsdiensten ons instinctief bijgebleven is, en door de Kerk gekerstend is. Er is ook individueel bijgeloof, geloof dat uit het individu zelf voor zichzelf oprijst. Ook een survival van het oud Germanendom? Zooals b.v. die Fransche schrijver die niet gerust was of hij moest op zijn wandeling met zijn stok elke lantarenpaal op zijn weg aangeraakt hebben.
Volkskunst ontstaat doorgaans uit Godsdienst en haren ritus. Nemen wij b.v. een plechtigheid waaruit veel Volkskunst gegroeid is. De plechtigheid om den wasdom van het graan te bevorderen.
De primitieve mensch was vooral aangewezen op jacht, vischvangst en landbouw. Voor de jacht kon hij zich oefenen, zijn talent verfijnen en gebruiken, hij riep dan daarbij nog beschermgeesten aan, of weerde booze geesten af. Maar, eenmaal het graan gezaaid, kon hij met al zijn talent daar niets meer aan verrichten. Van den groei van 't graan hing zijn bestaan af. Het lag daar in den grond overgeleverd aan de krachten van water, hitte, vorst, storm en bliksem. Booze en kwade geesten waarden er omheen. Storm en bliksem en de andere elementen waren voor hem persoonlijke krachten, geesten, reuzen; het graan zelf was bezield. Dan bleef de mensch ook niets anders over dan animistisch en orendistisch te werk te gaan.
Indien hij zelf geen beeld rond zijn akker droeg of een boom, tak, of een embleem van zon, maan en sterren, indien hij zich zelf niet krachtig genoeg voelde om den booze af te zweren en te verjagen door de eene of de andere handeling, dan riep hij den toovenaar, den bezweerder, den priester, die zich in den strijd van het Licht tegen de Duisternis wierp. Of men werkte gezamenlijk, de heele gemeente trad op, want het was in elkanders belang. Maar of een, of velen aan die donkere-geestverdrijving
| |
| |
deelnam, steeds moesten ze zich bedienen van teekens en tuigen, die eene bezwerende kracht hebben, een occulte kracht, animistische, orendische kracht. De menschen hebben steeds geloofd dat klokken den booze verdrijven; nu nog. De klokken in onze kerktorens hebben nog die macht en dienen er ook voor. De menschen hadden toen dit geloof reeds en ze waren ervan overtuigd dat geluid van bellen, geroep door horens, geratel van planken, geschuifel en gerammel van ijzers, wild of rythmisch, steeds den donkeren geest verdrijven.
Henri van Boven vertelt in ‘Tropenwee’ dat de negers nog steeds, door rythmisch gefluit het onweer probeeren doen af te drijven. Ook geloofde men dat de planeetteekens op de voorwerpen gesneden of geschilderd van invloed waren; daarbij het wuiven van witte doeken en pluimen hielp den groei bevorderen; alsook het dansen, blinkende voorwerpen, en het afbeelden van den gewenschten uitslag door vruchtbaarheidsteekens als vogels, bloemen, korenaren, echte of nagemaakte, en het slaan met twijgen of riemen die de levensroede beduiden, en het werpen van vruchten, eieren; 't verbranden van beelden, en 't dragen van beelden. Een gansch tooneel waar elk voorwerp, elk geluid, gebaar en motief van bezwerenden aard is. Een gedoen dat ons ineens een massa Volkkunst ten beste geeft. Niets dient tot versiering of behagen, alles wat er is en wat men doet, is er strikt noodig om het gewenschte doel te bereiken. Doch zoo den boozen, donkeren geest bezweren, dat zou ten eerste te gevaarlijk zijn, want de booze neemt immer wraak, en daarbij de bezweringsformuul is niet voldoende. Om dit gevaar te vermijden en om volledig te zijn, maakt men zich onkennelijk. Men draagt een masker.
Een masker heeft twee krachten, het maakt U onkennelijk tegenover den duisteren geest, en 't geeft u een occulte kracht. Hier komt men veel dichter bij den oorsprong van het masker dan door de legende die overal gekend en veelal aangenomen is: Kashasi, de vrouw van koning Samba Mikope, was dikwijls in verlegenheid, in hare dagelijksche bezigheden door haar kind. Op een zekeren keer dat zij naar de rivier ging water scheppen, liep het kind achter haar. Kashasi zei: ‘Keer terug naar het dorp en blijf bij uw vader terwijl ik water haal.’
Het kind weigerde te gehoorzamen. Verplicht het kind in 't oog te houden, klas teKashasi meer dan de helft water op den terugweg, wat haar noodzaakte opnieuw naar de rivier te gaan.
| |
| |
Opnieuw wou het kind haar volgen. Bedreigingen, ouderlijke straffen, 't baatte niets. 't Kind schreeuwde zoolang tot het mee mocht. Kashasi was een verstandige en handige vrouw. Heel den nacht zon zij naar een middel, dat het kind zou beletten haar in het werk te storen. Zij vond een middel. Op de helft van hare kallebasse schilderde zij een afgrijselijk gelaat. Wanneer het kind weer mee naar de rivier wou gaan, zette Kashasi de callebasse voor haar gelaat en draaide zich plots om. Het kind verschrikte en liep naar het dorp al roepende: ‘Het is mijne moeder niet, het is een leelijk spook.’ Alzoo was het Kashasi die het masker uitvond. En koning Samba Mehope de uitvinding vernemende, stelde zich de vraag ‘wat zal er gebeuren als tijdens hunne prille jeugd, onze zonen vrees voor de vrouwen krijgen?’ Alsdan verbood de koning het dragen van maskers door de vrouwen. Hij liet weten dat enkel de mannen bij bezondere gelegenheden zich van het masker mochten bedienen. Die legende is natuurlijk te onschuldig om het bestaan van maskers in alle werelddeelen te wettigen. Alleen dat enkel de mannen het masker mochten dragen, rust op een internationaal orendistisch geloof.
Een andere legende schijnt beter aan den mysterieuzen oorsprong te passen n.l. een man die uit groeiende lindenboomen maskers sneed en dan telkens kende hij de stemmen van heel het bosch. Zoo sneed hij beelden van eigenaardige dieren en gevogelte en leerde hun taal en gewoonten. Het masker gaf hem inwijding in de wereld van boomen en dieren. Hier wordt het masker dus een kracht. En dat is het steeds voor alle volkeren ook geweest. Behalve bij de Grieken en de Romeinen. Daar was het masker voor zoover ik weet, slechts van praktischen aard voor het tooneelspel.
Door de huid van een wolf om te doen, wordt men een weerwolf, het dierlijke van den wolf komt over u. Dat is een algemeen geloof nog tot op onze dagen. Zie daarvoor De Cock, Van der Ven, Schrijnen. Zoo ook door het masker aan te binden, wordt men een ander mensch, men wordt een geestelijk iets anders, een daemoon. Door het masker is de booze tevens verschalkt. Hij kent u niet meer, want gij zijt iemand anders. Daarom kunt ge hem nu gerust verdrijven.
Aan die occulte kracht van het masker gelooft men bij de wilden, bij de inwijdingsceremonieën, bij hunne doodenuitvaar- | |
| |
ten en andere plechtigheden. Men gelooft er nog aan in Lithauen, in Oostelijk Tirol en in andere streken van Europa.
Als men dan zoo een ritueele handeling overziet, die een gansch volk uitoefent, om den groei der gewassen te bevorderen, steeds door gemaskerde mannen, nooit door vrouwen verricht, handeling die plaats grijpt tusschen zonnewende in December tot Sinxen, en men hoort die rythmische geluiden van bellen, ratels en zang, en men ziet die plechtige, strikte dansen, dit met de levensroede slaan, die afbeeldingen van zon en planeten en vruchtbaarheidsemblemen, als bloemen en korenschoven; dit gewuif van pluimen en linten, dit werpen met vruchten, dan heeft men geen moeite te doen om in verbeelding de Carnaval van Binche te zien met zijn heerlijke dansende Gilles.
Hier laat ik het woord aan den Heer D.v.d. Ven, den gekenden Nederlandschen Folklorist, in Eigen Haard, 57e Jaargang, Nr 6 en 7.
Nadat hij eerst de Carnaval beschreven heeft en de gaande legenden heeft aangehaald, zegt hij: ‘En dat slaan met varkensblazen aan lange touwen moet ge aanvaarden als een hartelijk “Welkom”, een slag met de levensroede, een contact met de jeugdig-krachtige carnavalsvierders, met de prachtig uitgedoste Gilles, die we nu voor ons zien, niet als een nabootsing der Incas, maar als representanten van de Geniï der vruchtbaarheid. Alle handelingen van de Gilles op Carnaval: hun stroozoeken op carnavalzondag buiten de poorten der Faubourg de Battignies, hun voortdurend dansen, het werpen van “den Ramon” en van sinaasappels naar kennissen, die zij bijzonder willen eeren; de tooi van hun rinkelende bellen en schellen, de versiering van hun hoeden met vergulde korenaren, witte papieren roosjes en prachtige veeren... dat alles en nog veel meer, doet ons in den Gille de Binche een Henegouwsche vertegenwoordiger zien van mannelijke personificaties der vruchtbaarheid, die zeer naverwant is aan de “Schemerlaufer” uit het stadje Imst, in het Oberinntal, aan de “Frühlingsmanner” van het Spergauer Lichtmisfestijn, aan de “Schöne Perchten” van Tirol en Stiermarken, en wat in verdere relatie ook band heeft met de Engelsche Morrisdansers en de dansende bijlemans en de voorlooperkens onzer Limburgsche oude schutterijen en Geldersche boerengilden. Sedert een veertig jaar hebben in 't costuum der Gilles, de heraldische Henegouwsche Leeuwen de zon, maan en steremblemen vervangen.
| |
| |
Mogelijke herinneringen aan een oer-Europeesche zonne en vruchtbaarheidscultus, waarvan zoo talloos vele typische traditionneele en historische onverklaarbare vastenavondgebruiken, de laatste resten in veelal gedegenereerden, uiterlijken vorm nog bewaren.’ En hij besluit: ‘Alleen de mannen dansen en ze doen het met een overgave, met een ernst alsof ze priesters zijn in de uitoefening van ernstige cultus-riten.’ Ongeveer hetzelfde gebeurt in Tirol. In de Salzburgerdalen van Pingau en Pinzgau heeft men iets dergelijks, maar meer primitiever. Men noemt het de Perchtenloop, de booze-geest-verdrijving. Daar zijn de maskers leelijke monsters, afschrikwekkend, omdat de booze zichzelve niet kan zien, zich zelf niet durft bezien. Daarom werken ze in die contrije ook met spiegels en blikkertjes, de booze gaat op de vlucht voor zijn weerspiegeld beeld. 't Gaat er zelf zoo ver aan de kracht van het masker te gelooven, dat wie op dien dollen lawaaierigen rit over de velden komt te sterven, in de vermomming van een booze, daar ter plaatse begraven wordt en niet in gewijde aarde op het kerkhof. Ook zijn er op dien tocht mannen gekleed en behangen met pluimen, schellen en linten, en is daar het slaan met den vossenstaart in plaats van met de roede. En ook dit feest of die bezwering eindigt, evenals in Binche, met een gezamenlijke rondedans.
Zoo zien wij hoe hier uit godsdienstige gebruiken de Volkskunst haar ontstaan te danken heeft, den dans, het geluidsrythme, zang, maskers, voorwerpen, ratels, emblemen, teekeningen en versieringen.
En de reuzen dan. De oude Germanen geloofden aan de reuzen, aan de groote, domme krachten, die den oogst konden vernielen, of vrijwaren, en bergen maakten en rivierbedden. Zij brandden er offervuren voor, voor die oversten der velden. Bij den inval der Romeinen kreeg die Reuzenvereering vasteren vorm in den Romeinschen Mars, in zijn tweezijdige verschijning van krijgsgod en God der vruchtbaarheid.
Van der Ven zegt: ‘De traditionneele helm dienen we meer te beschouwen als een priesterhelm een aanwijzing dat we deze reuzenfiguren, tevens in verband hebben te brengen met de krijgshaftig uitgedoste Marsdansers, ik druk op het woord dansen, en met de weer aan hun verwante daemonische Kureten.’
Zeer interessant spreekt hij over den beroemden Kinnebaba. Hoe die in verband staat met de Mythische vegetatiegestalten
| |
| |
die in Oostelijk Europa en in de Balkanlanden zich ophouden in de rijpende korenvelden en als ‘Stare Baba’ of ‘Babejedza’ dikwijls in kikvorschengedaanten zich manifesteeren. Merkwaardig is ook het woord ‘Baba’ woord dat niet alleen in Gallicie, maar ook in Frankische kinderrijmen voorkomt... En dat Kinnebaba zich steeds in alle Reuzenstoeten onderscheidde door een zeldzame slonzigheid, weet iedereen. In Lier moet hij zelf den neus gekuischt worden. ‘Ook 't Ros Beiaard, den draak in de stoeten, het draaksteken brengt ons van zelf tot voorkristelijke ceremoniën, die betrekking hebben op het welslagen van den landbouw en den veeteelt.’
Zoo zien we dat al die oude volksgebruiken die volkskunst niet ontstaan zijn uit spel of versiering maar uit een ritus, een noodzakelijkheid, een belang.
De speculatieventen! Volgens de groote folkloristen is het Sint Nicolaasfeest, het gekersterd feest van Wotan, de Zonnegod die de Winter verbandt, de winter en donkerte knecht. Die verknechting verpersoonlijkt zich in zwarte Piet die de geschenken draagt. Dr. Schrijnen zegt ‘Hij (St Nikolaas) lijkt inderdaad veel op de figuur van Wotan, het rijzige lichaam in een wijden donkeren mantel gehuld, waarin hij zijn beschermelingen, door de decembernachten in den storm, door de lucht draagt, en gezeten op zijn trouwen schimmel Sleipnir... Hij is gewapend met een roede of gaarde. Deze staat met het vruchtbaarheidsbegrip in verband, en elk begrip van tuchtroede is haar aanvankelijk vreemd’.
De Germanen te zijnen eer bakten en aten soms reusachtige groote Godenbeelden van brood die zij met olie instreken. Daar hebben wij in onze speculatieventen het overblijfsel van.
Volkskunst is in oorsprong geen spel, geen versiering. Zoo zijn de totenpalen bij de negers geen versieringen, doch bezwerende krachten. De twee paardenkoppenversiering op de gevelpunt der Neder-saksische huizen is een gewoon bezweringsteeken, afbeelding van de paarden van Wotan, ter bevordering van den paardenteelt en 't behoud van de stallen. Het sterreteeken op de Friesche hoeven is niets anders. Al gelooven de menschen er niet meer aan, er wordt toch geen hoeve gezet zonder dit teeken er op. Bijgeloof, overgeloof. De zonneraderen op de lederen gordels der Germanen, 't waren geen versieringen, 't waren ritueele teekens. Ze zijn niet meer versiering dan het wit kruis dat de Vlaamsche boer boven het keldergat schildert. Dit
| |
| |
kruis bezweert den booze die in den bliksem zit. Dat hoeft geen schoon kruis te zijn, dat moet enkel erkend worden dat het een kruis is. Als den booze het ziet kan hij niet binnen. Indien die boer daar nu krullen of ander ornament bij doet, dan heeft dit kruis nog zijn kracht, maar dan komt er iets belangloos bij, een behagen, verburgerlijking. De oorspronkelijke volkskunst doet niet aan behagen. Zij geeft alleen het noodige.
In vele gemeenten in Holland, en in Diest ook, geloof ik, is het gebruik dat men een blauwe band rond deuren en vensters kalkt. Het blauw heeft een afwerende kracht. De blauwe kleur dreef steeds den booze terug.
Doordat de volkskunst enkel het noodzakelijke weergeeft, is ze steeds grootsch, en bekommert zij zich niet om details. Zijn er details, die wij als versiering aanzien, dan zullen wij bij nader onderzoek bevinden dat deze details ten slotte occulte of krachtgevende teekens zijn. Banden en ringen, gordels en sluiers, waren en zijn steeds aanzien als krachtbezittende zaken. Denk maar in onzen Godsdienst op den trouwring.
Wanneer nu die banden versierd zijn met geometrische figuren, met gestyleerde vormen van dieren en planten dan mogen wij doorgaans die teekens als bezwerende teekens aanzien. Zoo de figuren op de kleederen, tenten, maskers, tatoueeringen en halssierraden, staan in verband met het animistisch en orendistisch geloof. Het boek van Dr. Olbrechts heeft op prachtige wijze veel voor ons onverstaanbare versieringsmotieven, tot figuren van menschen en dieren ontsluierd. Door slechts het noodzakelijke te geven is volkskunst zoo grootsch gebleven in hare uitingen. Een masker moet zijn doel bereiken, meer niet, daar men aan niets anders denkt blijft men eenvoudig en beknopt in de uitbeelding, al is het ook het masker van een geest of een voorvader. Men tracht niet naar gelijkenis of werkelijkheid. Volkskunst geeft om zoo te zeggen den heraldieken vorm van de dingen. Daarom is volkkunst nooit impressionistisch, steeds expressionistisch... Niet de indruk van iets, maar de uitdrukking van iets.
Ik spreek hier niet over het ontstaan van Kunst. 't Zal wel zijn dat er hier of daar wat geteekend, gezongen of verteld wierd uit behagen. Waarom niet? Daarbij men kan de schel geen occulte kracht geven als ze nog niet bestaat, de sluier of zonneteeken geen macht geven als er nog geen sluier of zonneteeken bestaat. Er zullen dus individus geweest zijn die op een voorwerp,
| |
| |
op een been dieren of wat ook teekenden, uit puur behagen, niet om het volk te dienen.
Toch geloof ik niet dat de teekeningen der Boschjesmannen, de teekeningen in de grotten van Zuid-Frankrijk en in die van Alta-Mira, versieringen zijn. Voor mij schijnen die teekeningen van buffels, krokodillen, paarden of wat ze nu ook voorstellen, bezweeringsteekens te zijn om de jacht, de veeteelt, de vruchtbaarheid, of wat anders te bevorderen, of om kwade dingen af te weren.
Wie de koperen slang beziet wordt door de levende slangen niet gebeten.
Het tafereel kan een wenschbeeld zijn b.v. het vellen van veel buffels, een jacht op struisvogels, dat dezelfde macht beoogt als de vergulde korenaren op den hoed van de Gilles van Binche, als de opgevulde vogels bij de Perchtenloopers in Tirol. Wie zegt niet of die donkere, onherbergzame spelonken in Frankrijk, soms geen geheime of gewijde bijeenkomstplaatsen waren voor het uitoefenen van bijzondere riten, die in verband staan met den vruchtbaarheidcultus, of dergelijke. Mij komen die teekeningen in elk geval niet als versieringen voor. Nu zijn er daar teekeningen bij van zulk ongewoon talent, opmerkingsgave, uitbeeldingskracht en werkelijkheidsweergave, dat er bijna geen sprake meer kan zijn van volkskunst.
Of die teekeningen nu heraldiek of naturalistisch opgevat zijn, dat neemt niets weg van de hun toegewijde kracht. Alleen kan men zeggen dat de mensch, die ze maakte, behagen vond in 't natuurgetrouw uitbeelden van zijn subjecten belangloos arbeidde, - er iets bijdeed wat het doel voorbijstreefde en er iets individueel aan toevoegde, en zich daardoor van de volkskunst afbrak.
Daar zit juist het verschil tusschen volkskunst en kultureele kunst. De herder en Rafaël gelooven beiden in O.L. Vrouw. Maar de eene snijdt haar beeld in hout, volgens een strikte volkstraditie, alleen als beschermteeken, als practische waarde. Rafaël schilderde zijn sixtijnsche Madonna ook als beschermteeken, maar voegt er dat bij wat hij als individu en kultuurmensch er gaarne bij wenscht, als werkelijkheid, schoonheid. De geestelijke waarde van beide beelden is dezelfde.
Volkskunst heeft geen individueel karakter, tracht niet naar werkelijkheid, maar zit in starre traditie en conventie. Zij werkt
| |
| |
min of meer schablonisch. Zij ziet enkel naar de praktische zijde van het ding. Daarom is al het andere overbodig. Zij blijft geestelijker, wat wij juist in onzen tijd verlangen.
Wat wij in de plastische uiting van de Volkskunst hebben waargenomen, vinden wij ook in hare muzikale uiting. Het lied ontstond bij de volkeren uit het ritueel geluidsrythme. De eerste liederen zullen wellicht ritueele liederen geweest zijn. Wij hebben al eens hooren zeggen dat de volksliederen uit de kerkelijke voortkomen, maar op hare beurt ontleende de Kerk veel harer liederen uit het ritueel der Grieken en der Germanen. In een lezing over het werk van Edmond de Cousemaecker verschenen in ‘Le Lion de Flandre’ vinden wij daarover zeer interessante zaken. De ‘Adeste Fideles’ zou van Germaanschen of Druidischen oorsprong zijn. Het Halewynlied komt uit de Credo. 't Stalleke van Bethleem ontleende zijn zang aan den Veni Creator, het Reuzenlied aan het Conditor alme siderum, het adventlied gebouwd op een accoord van sol, si, re.
Over het Reuzenlied: ‘Cet air est agréable, entraînant, comme ces refrains de caserne qui n'ont aucun sens, mais qui font avaler des kilomètres au troupier sans qu'il éprouve de la fatigue.’
Daarmee geeft hij den sleutel der stielliederen. Uit het ritueel geluid groeide het ritueel lied.
Rythmisch geluid verdrijft den booze, en de zang die het rythme van den stiel begeleidt jaagt de verveling van het immer terugkeerende gebaar weg.
De krijgers op marsch, de roeiers op de schepen, de dorschers, de boottrekkers, probeeren alzoo hun werk te heiligen en te verlustigen.
Zoo het lied van de boottrekkers van de Volga. Dat lied is eeuwen oud, en schijnt gegroeid uit het gebed, dat in de russische kerken gezongen werd voor 't behoud van den Tzaar en zijn geslacht.
Maar vóór het zingen komt de kunst van het vertellen. Iets vertellen in welke stamelende geluiden ook, zal wel een van de eerste menschelijke uitingen geweest zijn. 't Vertellen van een avontuur, een gebeurtenis, een ontmoeting. Wanneer een geval ook anderen boeide werd het van mond tot mond voortgedragen, kreeg immer vasteren vorm, en kristaliseerde zich tot legenden, die geslachten en geslachten overleefde. Daar het ani- | |
| |
misme alles deed gelooven, en in alles geestelijke krachten zag, zullen de eerste vaste vertellingen, vertellingen van godsdienstigen aard geweest zijn. Zelfs oorlogsvertellingen, liefdevertellingen, jachtvertellingen zullen een geestelijk overwicht hebben, zooals de oude sprookjes zoo stevig getuigen. 't Is toen de mensch innerlijk vrijer kwam, dat hij de geesten er buiten liet. Waar in de twee koningskinderen thans een oude feeks het licht uitblaast, zou het vroeger de eene of andere booze geest geweest zijn, of iemand door die booze geest bezeten.
Wat het tooneel betreft zien wij dat in Indië, in Griekenland, en verders overal, het tooneel uit het ritueel gebloeid is.
Ook is ons tooneel uit de kerkelijke liturgie voortgekomen.
De oude geestenverjaging der Gilles van Binche, der Schöne Perchten in Tirol kan men vóór-kerkschtooneel noemen. Echt gemeenschaptooneel.
Onze mysteriespelen komen uit de kerk. Zelfs nu nog wordt met Kerstmis in de Benediktijner Abdij van Lophem het Liturgisch spel der drie Koningen gespeeld. Na de consecratie komen drie paters als vreemde koningen uitgedoscht de kerk binnen. Zij hebben goud, myrhe en wierook bij, en gaan alzoo het Allerheiligste aanbidden. In dezelfde abdij leidt men met Paschen een levend lammeken voor het altaar, nadien laat men het in de mastebosschen loopen, en de paters volgen het gedachtig den zin: ‘Gij zult het lam overal volgen.’ Dat is tooneel, liturgisch tooneel. Het volk zal daardoor genoegen krijgen om die dingen, in den eenen of anderen zin, na te bootsen.
Dom Bruno Groenendaal noemde die plechtigheden: het Spel der kinderen Gods.
Door het animisme en het orendisme der vreemde volkeren aller landen, worden de gewone gebruiks en huishoudsvoorwerpen verrijkt met inkervingen, schilderingen en beelden. Daar zij in alles geesten zien, en bij alles geesten te voorschijn roepen, en daar immer van de teekens invloed uitgaat, hebben zij het eenvoudigste voorwerp lepel, pot, korf of wat anders, naar dien animistischen zin bewerkt.
In ‘l'Art Nègre’ leest men: Etes vous bien certain que ces lignes ne forment pas un langage rituel devenu hermétique’.
Men kan die bewerkingen van die voorwerpen nog geen versieringen noemen, een versiering is belangloos, hier heeft elk teeken een belang. Natuurlijk kan er eerst van versiering gespro- | |
| |
ken worden, wanneer de bewerkers de occulte-zin van die bewerkingen verloren hebben en die teekens er uit puur behagen op zetten. Het is zooals Dr. De Bruyne ongeveer zegt: Kunst ontstaat wanneer bij de praktische zijde van een voorwerp iets belangloos bijkomt.
Bij het kleedsel, bijzonder het kleedsel der vrouwen, dat wij als loutere versiering aanzien, alsdaar zijn: amuletten, hals kettingen, armbanden, kronen, sluiers, linten, bloemen, glinsterende voorwerpen, is er nog veel dat op de vruchtbaarheidsriten wijst.
Denken we maar even aan de overgangsceremoniën, aan de pinksterbruiden in onze streken aan 't kleedsel onzer meisjes wanneer ze trouwen. En in veel van 't kleedsel waaraan hier en daar door buitenlieden en volkeren nog zoo traditionneel vastgehouden wordt, kunnen wij survivals van een vergeten vruchtbaarheidscultus terugvinden.
Wanneer ethnographie, ethnologie en Folklore goed samen willen werken, zullen wij verbaasd staan over de geestelijke schatten die er zullen gevonden worden. Wanneer wij maar even een blik slaan over de verschillende volksgebruiken, hier en in andere landen, hen aan elkander toetsen en vergelijken, dan vinden we, spijts uiterlijke grillige verscheidenheid, een cvereenstemming een band van een zoo familialen aard, dat wij tot het besluit moeten komen, dat zij uit dezelfde geest voortspruiten. Noemen wij er maar eenigen op uit de duizend; als vastenavond, de maskers, het vendelzwaaien, de stoeten, de reuzen, de vlaggen en vlaggetjes, de trompetblazers, de legenden, de boerendansen, de volksfeestdagen; de Sint-Jans-vuren, de offerbrooden in zijn duizend vormen, vlaaien, speculatieventen, peperkoeken, noppen krakelingen; de liederen en dansen, de meiboom, de Brigadoom, de pinksterbruiden, de paascheieren, de levensroede, schuttersgilden, de gebruiken bij geboorte, dood, huwelijk, enz. Wij zien er survivals van een animistischen prehistorischen cultus in.
Natuurlijk veel is gekerstend, en veel van die gebruiken zijn uit hunnen aard en oorsprong kristelijk, de tijd is er overgegaan, individueel en persoonlijk initiatief heeft vormen een gedaante veranderd, en morgen kan er een bakker komen die ook eens een nieuwe vorm van broodgebak lanceert. Hier ook is alle hout geen timmerhout.
De geleerde Dr. Schrijnen schrijft: ‘Attributen van heidensche Goden wierden op kristen-heiligen aangebracht, heiden- | |
| |
sche legenden werden met kristene persoonlijkheden verbonden, aan de cultuurreligie wordt voortdurend ontleend. Anderzijds putte het kerkelijk geloof uit het volksgeloof of steunde daarop, waar het gold heidensche gebruiken te Kerstenen of met volksgebruiken haar feestkring en liturgie te verrijken... Van veel dingen zijn wij de geest thans kwijt. Andermaal is een historischheidensche voorstelling dermate verzwakt, dat slechts een onschuldig residuum van naieve volksverbeelding overblijft.’
Ja, laat ons 90% opzij zetten, maar de overschot, de 10% doen het hem.
En daar gaat het om.
En wanneer wij nu naar den uiterlijken kant van de volkskunst kijken, naar oud en nieuwe, zelfs naar de verburgerlijking ervan, steeds vinden wij de ons boeiende hoedanigheden: grootschheid, kracht, eenvoud en conventie. Alles is grootsch gezegd, geteekend, gespeeld en gezongen, en overal is een behagen naar gaafheid, effen af.
Nergens de minste poging om de werkelijkheid na te bootsen. Een hand is overal hetzelfde; het water is met bekskens aangeduid.
't Is surrealistische kunst. Onze speculatieventen, onze mannekensbladen, teekeningen en houtsneden, uithangborden, onze heiligenbeelden, de gekruiste lieveheeren van Hollandsch-Limburg, ze kunnen wedijveren met de producten der Negerkunst. Kwestie maar van het kaf van het koren te scheiden.
Onze volksliederen, onze volksvertellingen hoeven niet in 't minst onder te doen voor die van uit de zwarte landen, noch voor wat tekst of melodie betreft.
Zooals de volksmensch in zijn beeldende kunst grootsch, krachtig en eenvoudig is, is hij dat ook in zijn vertellingen.
Daar ook geen natuurzien. De volksmensch bekommert zich in zijn vertellingen niet met de natuur. Hij ziet er alleen het practisch belang van.
Natuur zien is oefening of aparte gave. Hij ziet den boom niet als een schoon deel van het geheele landschap, die mee het landschap schoon maakt. Hij ziet den boom slechts terwille van zijn praktische en eigenaardige zijde: om zijn rechtheid, zijn grootte, dikte, om onder te schuilen.
Groen op een boom of groen op den grond is voor hem hetzelfde; 't verschil van toon heeft voor hem geen belang. Hij zal
| |
| |
ook nooit spreken van de groene weide of den groenen boom. Hij gebruikt daar het woord groen als hij het noodig heeft. B.v.: Als alles in 't groen staat dan is 't plezant door 't veld te wandelen.
Ook als vergelijking: ‘Die erwtesoep ziet zoo groen als gras.’
Het is nu eenmaal aangenomen en geweten dat het gras groen is. Dat hoeft dan ook niet meer gezegd te worden.
Hij zal in zijn gesprek de verschijnselen der natuur er tusschen mengelen, daar waar ze hem aangenaam, bevreezend of eigenaardig voorkomen. Van een reis te voet naar Scherpenheuvel, zal hij ten hoogste van het weder zeggen: ‘Het was goed weer, er was veel wind’ of ‘als we terug kwamen was den hemel rood lijk nen oven’.
Het aangename, het bevreezende, het eigenaardige. Hij beschrijft niet, noch dingen, noch personen. Hij merkt alleen het ongewone, het eigenaardige op, het karakteristieke, het aantrekkelijke, het afstootende. Hij ziet de pluim op den Italiaan zijnen hoed, de kroon bij den koning, de eerste strooien hoed in de Lente.
In vollen zomer, als bijna ieder een strooien hoed draagt, zal hij er u niets meer van vertellen, ontgaat het hem zelfs. ‘Een heer met een hoogen hoed op heeft mij gezegd dat de Duitscher aan den Yzer het geen drie dagen meer volhoudt.’
Die hoogen hoed doet zijn verhaal waarde krijgen.
Zooals het volk vertelt, beknopt, onbeschrijvend, alleen het essentieele gevend, zoo zijn ook de evangelies geschreven. Men zou versteld staan over het geweldig-volksche van de evangelies indien er de genitieven uit geweerd waren en te boekachtige woorden waren vervangen door meer levenden. Daarom is de vertaling der evangelies door Th. Van Tichelen, die dit heeft ingezien, reeds van veel frisscheren en levendigeren aard dan al de andere vertalingen.
Het is wel eens eigenaardig te hooren hoe het volk zelf het evangelie voortvertelt.
Zoo heeft men daar 't vertelsel van den verloren zoon.
‘Daar was eens een mensch en die had twee zonen. De Jongste zei tegen zijn vader. Vader geeft mij 't part van 't goed dat me toekomt. De vader verdeelde het goed onder hun twee. Korts nadatum als de jongste al dat van hem was, bijeengeschard had, vertrok hij naar een vreemd land waar hij alles verkwistte
| |
| |
met slecht vrouwvolk. En als 't allemaal op was, kwam er een grooten hongersnood in dat land, en hij begon zoo'n armoe te lijden dat hij er zwart van zag. Toen is hij weggegaan en heeft zich verhuurd bij eenen boer van die streek, en die heeft hem naar zijn hof gezonden om op de verkens te passen. Hij zag er scheel van den honger, en hij zou geren zijnen buik vol gëeten hebben met de schillen die de verkens kregen, maar er was niemand die hem er iets wilde van geven. Toen kreeg hij berouw omdat hij er thuis van onder getrokken was, en hij zei: ‘Hoeveel knechten zijn er niet die, thuis bij ons, brood in overhoop hebben, swenst dat ik hier van den honger verga. Ik zal opstaan en terug naar mijnen vader gaan en ik zal hem zeggen: ‘Vader 'k heb misdaan tegen God en tegen U. 'k Ben niet meer weerdig van uwen zoon genoemd te worden, maakt mij lijk een van uwe knechten. Zoo gezegd zoo gedaan. Hij stond op en ging naar huis. Maar als zijn vader hem van verre zag aankomen, kreeg hij er danige compassie mede; hij liep er seffens henen, viel hem rond zijn hals en kuste hem, en de zoon zei tegen hem: ‘Vader 'k heb misdaan tegen God en tegen U. 'k Ben niet weerd van uw zoon genoemd te worden.’ En hij zou nog meer gezeid hebben, maar zijn vader liet hem niet uitspreken, en riep tegen zijn knechten: ‘Spoedt toe! Haalt algauw het beste dingen en doet het hem aan, doet hem een ring aan zijnen vinger en schoenen aan zijn voeten. Haalt aleven rap het vetste kalf uit den stal, doet het dood en laat ons feesten en kermis houden, want mijn zoon was dood en hij is verrezen, hij was verloren en hij is weerom gevonden.’
‘En zij begonnen te smullen en te smeren. Maar den oudste zoon stond op het veld, en als hij terug thuis kwam, hoorde hij daarbinnen spel en gezang. Hij meende dat hij droomde, en hij vroeg aan eenen van de knechten wat er gaande was. ‘Wel’ zei die tegen hem ‘uw broer is weergekomen, en ulie vader heeft het vet kalf laten dood doen, omdat hij hem gezond heeft weergekregen.’ ‘Hoe langer hoe schooner’ zei de andere razend van kwaadheid, en hij wou om geenen waarom binnen gaan. Zijn vader kwam dan naar buiten en begon hem zoet te behandelen. Maar de zoon zei: ‘Dat is nu, al 'k weet niet hoeveel jaren, dat ik U neerstig dien, 'k heb mij altijd goed gedragen en gij hebt mij van zijn leven nog geen bokske gegeven om met mijn vrienden eens te feesten. Maar als uw zoon daar, die al zijn goed bij 't
| |
| |
slecht vrouwvolk heeft verbrast, thuisgekomen is, hebt ge voor hem het vet kalf laten slachten.’
De vader zei tegen hem: ‘Jongen, ge zijt immers altijd bij mij, en al 't mijne is 't uwe; maar 't was niet meer als recht dat er gefeest en gezongen wierd, want uw broer was dood en hij is verrezen; hij was verloren en hij is weergevonden’...
Hooggeachte, Heeren ik wil deze voordracht sluiten met er nog eens op te wijzen, dat er van de Volkskunst, van alle Volkskunst: negerkunst, boerenkunst, matrozenkunst, begijnenkunst, folklorekunst voor ons allen veel te leeren valt, zoowel naar den geest als naar den vorm.
Wij vinden er grootschheid, eenvoud, zakelijkheid, oprechtheid, bondigheid en een diepe religieuse grond. Dingen die onzen tijd thans zoekt. Volkskunst loopt onder onze, soms gefaisandeerde, cultuur onderdoor, als een eeuwige bronader van frisch en helder water. Daar zitten de krachtige vitaminen in. Ik denk aan Guido Gezelle, aan Paul van Ostayen, ik denk vooral aan Brueghel, aan den Reynaart, Beatrijs, de Mysterie-spelen.
Wij moeten geen volkskunst maken, dat kan alleen het volk. Maar we moeten er al eens van drinken, om frisch en versch te blijven.
|
|