Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1931
(1931)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Liebigiana I.
| |
[pagina 68]
| |
vleesch; en uit zijne wetenschappelijke opzoekingen, die hem niet rijk hadden gemaakt, kwam eens het potje vleeschextract, dat een geldbron voor de mijverheid werd, te voorschijn. Liebig stichtte ook de landbouwchemie; hij bewees dat de planten vooral mineraal voedsel noodig hebben, en uit zijne studie over het leven der planten kwamen later de zakken ammoniakzouten, nitraat en phosphaat te voorschijn; hij had aldus het bedrijf en den handel der chemische meststoffen geschapen. Waarom hoort men van het potje vleeschextract Liebig? Hoe komt het dat men niet spreekt van het nitraat Liebig, het ammoniaksulfaat Liebig, het phosphaat Liebig, het kalizout Liebig, welke toch als handelspreducten dezelfde beteekenis hebben? Justus Liebig is de stichter van de landbouwchemie; hij is de stichter van de dieren- en de plantenchemie. Maar hij is eerst en vooral de stichter van de theoretische organische chemie en van het theoretisch laboratoriumonderwijs. Evenals Pasteur die de practische geneeskunde, de practische hygiëne, de practische nijverheid uit zijn theoretisch laboratorium heeft doen ontstaan, heeft Liebig de theorie in dienst van het dagelijksch leven gesteld. Hij was een groot werker, een groot denker, een groot leeraar; voeg daarbij dat hij wilde en durfde; daarom was hij een groot baanbreker die naar de nieuwe wegen van de wetenschap wees, die moedig genoeg was om zijne leerlingen met overtuiging naar deze wegen te leiden. De school van Liebig verspreidde zich de gansche wereld door, en als ik de lange lijst zie van de beoefenaren der wetenschappen die zich konden verheugen en vereeren van deze school deel uit gemaakt te hebben, denk ik aan de voorwaarden van mijn eigene loopbaan; onder de talrijke leeraren, ontmoette ik slechts enkele meesters; de anderen waren zelfzuchtige vervalschers van de intellectualiteit, echte misdadigers die den geest ontmoedigden, elk initiatief braken, en het licht doofden; zij hadden wel de geschiedenis der wetenschappen gelezen en bestudeerd, maar die niet kunnen of willen begrijpen.
***
De toestand van de biochemie vóór Liebig was niet schitterend. Wel hadden geniale menschen geniale ontdekkingen gedaan, ook geniale theoriën opgebouwd; de inductie was reeds door de deductie meermaals overwonnen geworden. | |
[pagina 69]
| |
Johan Baptista van HelmontGa naar voetnoot(2), over wien ik in een oogenblik van eenzijdigheid beweerde dat de chemie een Belgische wetenschap isGa naar voetnoot(3), zooals het trouwens ook door anderen voor hun eigen land werd gezeidGa naar voetnoot(4), had reeds de gisting bestudeerd, de gassen leeren behandelen, den plantengroei kwantitatief onderzocht, en aldus den eersten steen gelegd van de pneumatische chemie en van de plantenphysiologie. Joseph PriestleyGa naar voetnoot(5), alhoewel een koppige aanhanger van het pholgiston, had de zuurstof stelselmatig bereid uit het kwikzilveroxyde dat door LavoisierGa naar voetnoot(6) uit het kwikzilveroxyde en de lucht was verkregen; de verbranding, de oxydatie, de ademhaling, de gisting hadden een wetenschappelijke uitlegging, op feiten gesteund, veroverd. Michaël FaradayGa naar voetnoot(7) wiens herinnering in September 1931 wordt gevierd, omdat hij 100 jaren geleden de electro-magnetische inductie, grondslag van het dynamowerktuig, vaststelde, ontdekte bij het samendrukken van het lichtgas, het benzol waarmede ontelbare nieuwe koolstofverbindingen konden bereid worden. Op het gebied van het chemisch dierenleven wist men zooveel als niets; enkele voortbrengselen van het dierlichaam waren, wel is waar, door Fourcroy (1755†1809), Louis Vauquelin (1763†1830), Joseph Proust (1755†1826), Berzelius (1779†1848), Michel Chevreul (1786†1889) bestudeerd en beschreven. Op het gebied van het chemisch plantenleven had reeds Bernard de Palissy (±1500†1589) de noodwendigheid van de minerale stoffen, namelijk zouten en mergel, bewezen; Marcel Malpighi (1628†1694) en Edme Mariotte (1620†1684) wisten, op het einde der 17e eeuw dat | |
[pagina 70]
| |
de planten langs den weg van den bodem en ook van de bladen worden gevoed; Joseph Priestley (1733†1804) had analysen van plantenasch uitgevoerd, Ingenhouss (1730†1799) had de ontbinding van het koolzuurgas in de bladen vastgesteld en aldus de uitlegging van van Helmont kunnen volledigen; Senebier (1742†1809), de Saussure (1790†1799) en Nicolas Leblanc (1741†1806) hadden gevonden dat de ammoniakzouten den groei der planten bevorderen; Berthollet (1748†1822), de Saussure, Humphry Davy (1778†1829), Kurt Sprengel (1766†1833) hadden de beteekenis van de minerale bestanddeelen van den grond in het licht gebracht. Albrecht ThaerGa naar voetnoot(8) Mathieu de DombasleGa naar voetnoot(9), KnopGa naar voetnoot(10), Louis GrandeauGa naar voetnoot(11) hadden den landbouw tot een belangrijk geheel van bedrijf en van wetenschap weten te brengen, maar het was, meende men, de vitale kracht die de asch in de planten deed ontstaan; de levenskracht was voor de geleerden door de meer duidelijke chemische kracht nog niet vervangen; de planten gebruikten volgens hen bijna uitsluitend organisch materiaal en de minerale stoffen van den grond dienden alleen als prikkeling; de humustheorie was de leidende gedachte. Albrecht Thaer had met wonderbare vlijt de grondregels van het rationeel landbouwbedrijf tot stand gebracht; hij vestigde de aandacht op de studie van de voeding der planten; Thaer bereikte het hoogste gezag. Tegen de Thaer's humustheorie ging Liebig de minerale plantenvoeding doen oprijzen. Albrecht Thaer was er in gelukt de eerste wetenschappelijke landbouwschool te Möglin in Brandenburg in 1806 in het leven te brengen; dan kwamen de landbouwacademiën te Hohenheim | |
[pagina 71]
| |
[...], te Schleissheim in 1822, te Jena in 1826, te Edena in 1835, te Tharandt in 1829, te Regenwalde in 1842, te Proskau en te Poppelsdorf in 1847, te Weende in 1851, te Waldau in 1858. Al die scholen bleven echter te veel verwijderd van den wetenschappelijken geest; zonder daarvoor de groote verdiensten van Thaer te verminderen, die den stoot had gegeven om het landbouwonderwijs in te richten, waren die scholen gebleven, zooals zij onder den invloed van Thaer en met den geest van zijn tijd waren ontstaan. Liebig verwekte de noodige omwenteling: het onderwijs moest vooral wetenschappelijk worden. Dit ging natuurlijk niet zonder hevige tegenkanting, zonder scherpe kritieken. Maar de baanbreker was niet te ontmoedigen; landbouwinstituten, zelfstandig of aan Universiteiten verbonden, rezen op om den vooruitgang te voldoen: in 1863 Halle, 1869 Leipzig, 1876 Königsberg, 1874 Göttingen, 1880 Berlin en Breslau. Verscheidene vroegere landbouwacademiën verdwenen, terwijl landbouwonderwijs aan de Universiteiten van Heidelberg, Giessen en Kiel werd gegeven, en landbouwproefstations met goed ingerichte laboratoria tot stand kwamen.
***
Justus Liebig werd te Darmstadt, op 12 of 15 Mei 1803 geboren, in een nederig huis van de Kapellgasse waar zijn vader klein handel dreef in chemische producten en verfstoffen; wellicht maakte het leven in het midden van zulke stoffen een diepen invloed op die onweerstaanbare neiging van Liebig om een buitengewoon belang te stellen in de chemische proefneming en in zijn geest het vast denkbeeld induwde dat hij een chemicus wilde worden. Op school werd hij door zijn leermeester een slechte leerling genoemd; hij verwekte algemeen gelach toen hij vast en overtuigd verklaarde dat hij een chemicus wilde worden. Een dergelijk beroep bestond in dien tijd niet; de leeraar was geen kunstenaar, hij begreep den woeligen warmen krachtigen geest van zijn jongen leerling niet. Alleen stille, brave, domme jongens waren goede leerlingen, omdat zij, evenals schapen, stelselmatig ja konden knikken, de lessen goed van buiten kenden, de huistaken met zorg, en zelfs met versieringen, uitvoerden. De tegenkanting, de eenzijdigheid, de berperktheid van den leermeester hadden op dien steeds ontevreden geest geen invloed. | |
[pagina 72]
| |
In 1818 zond vader Liebig zijn zoon te Heppenheim [...] in eene apotheek in de Bergstrasse als leerjongen werd opgenomen; maar de leerjongen was een zoeker, en bij eene proef tot bereiden van knalzilver vlogen de toestellen in de lucht. De ontploffing gaf het bewijs dat Liebig geen apotheker wilde worden, maar een chemicus, en had het wegzenden naar het vadershuis als onvermijdelijk gevolg. Het was in 1819; door de tusschenkomst van den groot-hertog Ludwig I werd de woelige jongen naar Bonn gezonden om de chemie te gaan bestudeeren bij Kastner, die in dien tijd als een der bekwaamste leeraren doorging; Kastner werd van Bonn naar Erlangen verplaatst; Liebig volgde den meester. Aldaar werd hij van de chemie verwijderd, en kwam onder den invloed van Schelling den philosoof; hij verloor aldus twee jaren, volgens de verklaring die hij zelf in eene studie, te Braunschweig in 1840 verschenenGa naar voetnoot(12), mededeelt: ‘Ik bracht een deel van mijn tijd in eene Universiteit (Erlangen) door waar de grootste philosoof en metaphysicus van den tijd (Schelling) de leerzuchtige jeugd in bewondering bracht. Het was niet mogelijk zich aan zijn medeslependen invloed te onttrekken. Ik ook, ik liet mij verleiden, en ik verloor twee jaren van mijn leven met eene studie, aan woorden en veronderstellingen rijk, aan wetenschap en aan ernst arm. Ik kon mijn schrik niet verzwijgen toen ik eindelijk tot het bewustzijn terugkwam. Hoeveel werkzuchtige en talentvolle menschen hadden zich niet laten medeslepen? Hoeveel kloegen later dat zij het rechte spoor bijster waren geraakt?’ Liebig verliet Erlangen in 1822 om naar Parijs te trekken, waar hij de groote mannen van den tijd ontmoette: Proust (1754†1826), Chevreul (1786†1889), Vauquelin (1763†1829), Gay Lussac (1778 † 1850), Thenard (1777†1857), Dulong (1785†1838), en ook zijne landgenooten Mitscherlich (1794†1863), Rose (1795†1864) en von Humboldt (1769†1859). Hij werkte eerst in het laboratorium van Thenard; op 21 Juni 1823 promoveerde hij te Erlangen met een doctorproefschrift, getiteld: ‘Ueber das Verhältnis der Mineralchemie zur Pflanzenchemie.’ De titel alleen bewijst hoe de jongeling van 20 jaren, die een apotheek door eene ontploffing bijna vernielde, reeds de omwenteling van den landbouw aan het voorbereiden was. | |
[pagina 73]
| |
Het gelukte hem, op 28 Juli 1823 eene mededeeling over de fulminaten aan de Academie des Sciences te Parijs aan te bieden; hij kwam aldus in kennis met Alexander von Humboldt die van zijn vriend Gay Lussac verkreeg dat de jonge Liebig in zijn laboratorium bestendig werken mocht.
De twee nieuwe beschermers, die een voorgevoel hadden van Liebig's genie, waren groote geleerden en tevens invloedrijke personen. Louis Joseph Gay Lussac (1778†1850) was leeraar in de natuurkunde in de Sorbonne, en in de chemie aan de Ecole polytechnique en aan de Jardin des Plantes te Parijs; met van Humboldt had hij in 1805 en 1806 in Italie en in Duitschland gereisd; in 1815 had hij het cyaangas ontdekt, hetgeen uitlegt waarom Liebig zijne opzoekingen over het knalkwikzilver in het laboratorium van Parijs vurig wenschte voort te zetten. Buiten zijne historische onderzoekingen over de volumentheorie, over het jodium, over de titrimetrie, over de alcoholometrie, heeft hij de Annales de chimie et de physique gesticht en gedurende lange jaren uitgegeven. Alexander von Humboldt (1769†1859) was een encyclopedisch ontwikkeld man, maar vooral een aardrijkskundige; hij is de grondlegger van de physische aardrijkskunde. Van af 1792 legde hij zich op de delfstofkunde, de geologie, de plantkunde toe, deed talrijke reizen en werd in 1797 te Jena met Goethe bevriend. In 1799 kwam hij te Parijs waar hij onder meer de samenstelling van den dampkring met Gay Lussac bestudeerde. Dan ondernam hij groote reizen door Spanje en Zuid-Amerika. Zijne veelzijdigheid was zoo groot dat Goethe hem vergeleek met ‘een fontein met veel buisleidingen; aan welke zijde men een kraan openzette, steeds kwam er een stroom uit van helder waterGa naar voetnoot(13)’. Hij heeft op het einde van zijn zeer werkzaam leven het beroemd werk Kosmos, waaraan hij het laatste van zijn groot vermogen door zijne reizen sterk aangetast, van 1845 tot 1858 uitgegeven.
Het is onder den invloed van deze twee baanbrekers, Gay Lussac en von Humboldt, dat Liebig het onmetelijk geluk vond | |
[pagina 74]
| |
te kunnen werken; die invloed versterkte de geestskracht en den durf van Liebig. Gevolg gevend aan de aanbevelingen van Gay Lussac en von Humboldt benoemde de groot hertog Ludwig I Liebig tot professor in de chemie te Giessen. Het was in 1824: Liebig was 21 jaar oud en doctor van een andere Universiteit; hij wijdde zich met hart en ziel aan de wetenschap; hij wilde de wetenschap in een nieuwe richting brengen; hij was omringd door oude leeraren, aan onwetendheid en aan overlevering toegedaan. Aldus begon een moeilijk en hard leven, het leven van den genialen voorvechter in het midden van de menschelijke bekrompenheid, in het midden van de lompe zware onbeweegbare menschenvet- en vleeschmassa. Hij wilde een kunstenaar worden als leeraar, hij wilde het laboratorium voor de studenten inrichten, hij moest de grondlegger worden van de organische chemie, van de landbouwchemie, van de voedingschemie, van de dierenchemie; hij moest de chemie doceeren die in het begin van de 19e eeuw niet als een echte wetenschap werd beschouwd. Ja, de philosophen en de rechtsgeleerden van den tijd beweerden zelf dat de chemie geen wetenschap was; zij begrepen niet, - ja dat wilden zij en konden zij niet begrijpen, - dat de chemie philosophische vraagstukken kan oplossen, niet met ongegronde beredeneeringen, maar door zeer ingewikkelde middelen, berustende allerminst op woorden, wel op feiten. Daartegen moest Liebig een harden strijd voeren, met het noodzakelijk gevolg dat hij door de menschen vervolgd en gemarteld werd. Liebig voelde het noodzakelijk, een onderwijs te geven dat niet ouderwetsch en banaal zou zijn; in een laboratorium zouden studenten en reeds gevormde chemici zich kunnen ontwikkelen. Zijn lieve collega's van de Universiteit begonnen de gedachten van Liebig tegen te werken; de leergang werd genoemd ‘Favoritenwirthschaft’; de grootste geleerde van de Universiteit van Giessen, die daar 27 jaren op schitterende wijze aan de gansche wereld doceerde, werd nooit tot rector gekozen! Hij werd aangevallen door SprengelGa naar voetnoot(14), GruberGa naar voetnoot(15), Schlei- | |
[pagina 75]
| |
denGa naar voetnoot(16), HlubeckGa naar voetnoot(17), MohlGa naar voetnoot(18) en andere levende dooden. Zijne jaarwedde beliep 1680 fr. per jaar; het lokaal waarover hij beschikken mocht, bestond uit vier naakte muren met een dak. Met zijn eigen beperkt vermogen was hij verplicht het noodige materiaal te koopen en de wedde van een praeparator te betalen. In 1834, door ziekte en door allerlei ontbeeringen gekweld, reeds wereldberoemd geworden, begaf hij zich naar Baden-Baden om eenige rust te genieten. Tot het uiterste ontmoedigd, schreef hij aan den kanselier Linden te Darmstadt een brief die een historische waarde heeft, waarin onder meer het volgende voorkomt: ‘Men moet veel geld aan de universiteitsinrichtingen ter beschikking stellen, omdat zij aldus befaamd en hooggeschat kunnen worden; maar over het gebruik van dat geld dient er een streng toezicht uitgeoefend. Men bezit dat geld, maar het wordt op de ergste wijze verspild. | |
[pagina 76]
| |
dacht. De toestellen en de producten was ik verplicht jaarlijks van mijne wedde voor 600 tot 800 frank te koopen. Buiten den knecht die door den staat bezoldigd wordt was ik verplicht zelf den praeparator tot een bedrag van 672 frank te vergoeden. Als U deze twee sommen van mijne jaarwedde aftrekt, blijft er zelfs niet genoeg over om mijne kinderen te kleeden. Deze brief, met zijne strenge, ja zelfs revolutionnaire bewoordingen, bracht het beslissend resultaat. De minister gaf toe: hij berekende de waarde van den man die reeds zooveel voor de Universiteit van Giessen had gedaan. Wat Liebig kreeg was in den grond niet veel, maar voldoende om hem tevreden te stellen. Dit laboratorium van Giessen diende als model voor de andere Duitsche universiteiten. In 1840 liet Liebig, door ontmoediging gedreven, een werkje verschijnen over den toestand van de chemie in Pruisen; daarin bewijst hij dat de studie van deze wetenschap in Pruisen wordt verwaarloosd, en dat haar belang voor de geneeskunde, voor de nijverheid en voor den landbouw wordt miskend. Berlijn was in dien tijd door bekrompene menschen beheerd; de groote chemici van den tijd, Liebig, Woehler, Bunsen, hebben te Berlijn niet gewerkt; zij doceerden resp. te Giessen, te Göttingen en te Marburg. Uit Weenen kwamen naar Giessen een aantal jonge chemici; zij werden later, Liebig's leerlingen geworden, in hun land bekwame leermeesters. Berlijn, evenmin Bonn, bezaten universiteitslaboratoria, en gedurende langen tijd was het zelfs aan Pruissische tudenten verboden zich naar Giessen te begeven. Alleen later werd het baanbrekend streven van Liebig begrepen. | |
[pagina 77]
| |
Een pittige teekening, van Trautschold verbeeldt wat in 1842 het Laboratorium van Giessen was; de zaal is overbevolkt. Daar ziet men den Mexikaner Ortigosa, aan de linker tafel werkend, - Wilhelm Keller, later geneesheer te Philadelphia, - Heinrich WillGa naar voetnoot(19), adsistent, later de opvolger van Liebig te Giessen, bezig, met een toestel in de hand, eene uitlegging te geven, - de famulus Aubel, in het midden, zittend en beenderen poederend, (hij werd later burgemeester van Winsack bij Giessen), - Vydler, met beide handen in de zakken op een distilleertoestel kijkend, - A. StreckerGa naar voetnoot(20) adsistent, later hoogleeraar te Tübingen en te Würzburg, - Johan Scherer, later leeraar in de geneeskunde te Würzburg, - Emil Boeckmann, later bestuurder van de Ultramarijnfabriek te Heidelberg, aan de werktafel zeer aandachtig een kolfje gadeslaande, - August HofmannGa naar voetnoot(21), adsistent, daarna opvolgenlijk professor te Bonn, te Londen, een tweede maal te Bonn en eindelijk te Berlijn, die zich beroemd maakte op het gebied van de technische chemie der kleurstoffen en in 1868 de Deutsche Chemische Gesellschaft stichtte. Op de teekening ziet men Hofmann, een hoogen hoed op het hoofd, aan de werktafel in ernstig gesprek met Boeckmann, wellicht in gedachtenwisseling over de eene of andere kunstmatige natuurlijke kleurstof. De teekening geeft wel den indruk van de veelzijdigheid van het practisch werk van het laboratorium van Giessen geleverd.
In 1837 reeds werd Liebig verzocht om professor te Petersburg te worden; daarna, in 1840 om zich te Weenen te vestigen. | |
[pagina 78]
| |
Later in 1851 werd hij door de Universiteit Heidelberg uitgenoodigd aldaar als hoogleeraar op te treden. Hij weigerde telkens, omdat hij zijn laboratorium van Giessen niet verlaten kon. Maar in 1852 aanvaardde hij zijn wetenschappelijk werk naar Munchen over te brengen, alwaar hij tot zijn dood verbleef. Intusschen had Liebig de kringloop van de koolstof, de stikstof en de zwavel uitgelegd, en het bewijs geleverd dat het calciumphosphaat langs chemischen weg een grootere oplosbaarheid moet verkrijgen. Reeds in 1840 in zijn eerste boek had hij de aandacht van de landbouwers gevestigd op het belang der minerale meststoffen, en onder meer der phosphaten; verder had hij gevonden dat het noodig is de beenderen met zwavelzuur te behandelen, en aldus was hij de stichter van het chemische mesten-bedrijf geworden. In 1845 had hij zelf met een Engelschen nijveraar een bedrijf tot stand gebracht om een Patent-Dünger te bereiden waarvan het gebruik aan de landbouwers werd bekend gemaaktGa naar voetnoot(22). Deze minerale meststoffen gaven echter de gewenschte uitslagen niet; zij werkten, doch te traag. De juiste toepassing was nog niet bepaald geworden: een reden om Liebig aan te vallen. Rond 1855 had hij niettemin blijven volhouden: het landbouwkundig vraagstuk was er niet op gesteld de grootste opbrengst te bekomen, doch wel een verhoogde opbrengst gedurende verscheidene opvolgende jaren; wordt de oogst weggevoerd en verkocht, zonder dat men aan den grond teruggeve wat er aan werd ontnomen, dan is het alsof men een stuk van den akker zou verkoopen; een dergelijke werkwijze is echte roofbouw (Raubwirthschaft) waardoor gansche streken onvruchtbaar kunnen gemaakt worden. Dergelijke beweringen verwekten onder de landbouwers een echten aanval van woede. De baanbreker had ondertusschen zijne opzoekingen voortgezet, en het belang begrepen van het opslorpingsvermogen van den grond, dat WayGa naar voetnoot(23) in 1848 had vastgesteld. In 1862 verscheen de 7e uitgave van zijne scheikunde toegepast op den landbouw, waarin zijne vroegere theorieën volle- | |
[pagina 79]
| |
dig gebleven zijn, doch aangevuld met de uitlegging der absorptieverschijnselen: ‘Ik had eerst gemeend, zegt hij, dat de alkalimetaalverbindingen onoplosbaar moesten gemaakt worden, om te beletten dat zij door den regen zouden weggespoeld worden; dan wist ik niet dat de grond gemakkelijk de oplossingen opslorpt. Aldus had ik in mijne vroegere bereidingen van minerale meststoffen, de alkalimetalen onoplosbaar gemaakt, en de oplosbare phosphaten in een onoplosbare stof ingesmolten. Aldus had ik de verspreiding dezer meststoffen in den grond en de werking daarvan op de planten tegengewerkt. Ten slotte was de overwinning aan de wetenschap en aan Liebig gebleven.
***
Laat ons nu een vlug overzicht geven van het wetenschappelijk werk van Justus Liebig. Ik herinnerde hooger dat in 1831 Liebig het klein kalitoestelletje met de drie kogels had uitgevonden, waarmede voortaan de kwantitatieve doseeringen van de koolstof in de organische stoffen mogelijk werden. Reeds had Lavoisier gezocht het kwikzilveroxyde en het loodmenie voor de kwantitatieve verbranding te gebruiken; Dalton, de Saussure, Thenard, Berzelius benuttigden het kaliumchloraat; Gay Lussac gaf de voorkeur aan het koperoxyde, dat nog heden wordt gebruikt. Met het kalitoestel van Liebig om het kooldioxyde kwantitatief op te slorpen, begon, van af 1831, de schitterende periode van de organische chemie, op de elementaire analyse gesteund; het toestel van Liebig is honderdjarig geworden, en behoort nog steeds tot het hedendaagsch chemisch gereedschap. Het is in 1840 dat Liebig de omwenteling in de landbouwwetenschap verwekt; dan verschijnt het revolutionnair boek; ‘Die Chemie in ihre Anwendung auf Agrikultur und Physiologie’; na de eerste uitgave van Braunschweig in 1840, verschenen weldra eene 2e in 1841, eene 3e en een 4e in 1842, een 5e in 1843, een 6e in 1846. Het boek kent het succes van een roman; nog komen uitgaven in het licht in 1862, 1865, 1876, altijd te Braunschweig. Uit een zandgrond doet hij te Giessen met zuiver minerale bemesting een gansche bloeiende tuin ontstaan. Zijne talrijke proefnemingen doen o.m. het volgende met zekerheid vaststellen: | |
[pagina 80]
| |
De voedingsstoffen van alle groene planten zijn van anorganischen aard. De plant leeft van kooldioxyde, ammoniak, nitraten, water, phosphaten, sulfaten, silicaten, kalk, magnesia, kali, ijzerverbindingen, keukenzout. Mest en dierenafval werken alleen door hunne verrottingsproducten, aldus door het koolzuur en het ammoniak. De humus van den grond wordt door den landbouw niet verminderd, doch verhoogt bestendig. De grond absorbeert, volgens den aard zijner bestanddeelen, de minerale zouten, en behoudt deze ter beschikking van de planten. De wet van het minimum wordt dat nieuw groot beginsel waardoor, in elk physiologisch proces van vele factoren afhankelijk, de factor, die in het minimum is, de uitkomst beheerscht. Aldus, als in de plantenvoeding, een der noodzakelijke voedingsstoffen in te geringe hoeveelheid voorkomt, dan gaat de gewone natuurlijke groei niet meer vooruit. In Die Naturgesetze des Feldbaues, het tweede deel van Die Chemie in ihre Anwendung auf Agrikultur und Physiologie, geeft Liebig een overzicht van den landbouw vóór 1840, en een overzicht na 1840; die beide overzichten stellen Liebig juist op de plaats in de geschiedenis der wetenschappen. Daarin vinden wij deze veelbeteekende woorden:
‘De landbouwer voerde zijn bedrijf op dezelfde wijze als de schoenmaker, maar hij verstond niet, zooals deze laatste dat als het voorraad leder aan het verminderen gaat de grondstof trapsgewijs tot het einde geraakt. Hij had het besef niet dat de plant een levend wezen is met bijzondere eischen.’Ga naar voetnoot(24) ‘Maar de man van de praktijk is sedert duizenden jaren niet veranderd. Hij, de verstokte vijand van alle theorie, heeft zich deze theorie toegeëigend dat de vruchtbaarheid van zijne akkers onuitputbaar is; de landbouwer van vandaag verkeert in dezelfde dwaling, als hij denkt dat de vreemde bronnen, waar hij de noodige middelen zoekt om den grond te herstellen, ook onuitputtelijk zijn. De toekomst van den akkergrond, van het land, van de bebevolking, als eens de bronnen werkelijk ledig zullen zijn, dat is voor hem zonder belang. Met zijne onbekommerde en onbedachtzame huishouding, is hij overtuigd dat morgen het beeld is van gisteren.Ga naar voetnoot(25)’ | |
[pagina 81]
| |
‘De wetenschap staat tegenover de praktijk niet in strijd; zij leeft, integendeel, in het midden van de praktijk, en zij keurt deze goed, als zij wel handelt; maar zij beschermt den landbouwer tegen de dwalingen die hem nadeelig kunnen zijn. Zij wijst hem wat er aan zijn grond ontbreekt en wat er in overvloedig is; zij wijst naar de middelen om uit den akkergrond de grootste opbrengst te verkrijgen. Als men de geschiedenis der wetenschappen gadeslaat ziet men dat, wanneer in de plaats van een heerschende hypothese, eene nieuwe ontstaat, deze laatste niet stelselmatig de verdere uitbreiding is van de eerste, maar wel hare tegenstelling. Een verdwaalde theorie ontwikkelt zich op de zelfde wijze als een juiste, maar de eene verzwakt en sterft omdat zij van grond ontbloot is, terwijl de andere groeit en sterker wordt. De valsche meening leidt tot gevolgen welke de eerste de beste als onzinnig en onmogelijk zal bevinden; van dat oogenblik af, moet zij de plaats ruimen ten voordeele van de tegenovergestelde meening, op dezelfde wijze als gewoonlijk de waarheid het omgekeerde is van de dwaling’.Ga naar voetnoot(26) Wat de rationeele landbouw geworden is, is grootendeels het werk van Liebig. In 1864 kwam in Frankrijk BoussingaultGa naar voetnoot(27) tot hetzelfde resultaat. Uit dat werk zijn de leer der chemische meststoffen en de leer der adsorptie ontstaan. In zijn Chemie in ihrer Anwendung auf Physiologie und Pathologie, voor de 1e maal in 1842 verschenen, zegt Liebig: ‘Met behulp van de organische chemie, zal de physioloog in staat zijn de oorzaak der verschijnselen op te zoeken dat het oog niet treffen kan’. Daar worden de methoden van de natuurkunde en de chemie op de physiologie toegepast. En aldus worden door Liebig eene reeks ontdekkingen en vaststellingen gedaan: De samenstelling der organische producten van het leven, onder meer de eiwitstoffen. De afscheiding van het uraeum staat in verband met de stofverwisseling in het dierlijk lichaam. Het belang van de chemische samenstelling van het vleesch en van het vleeschsap. De eiwitstoffen zijn plastische, de vetten en de koolhydraten zijn ademhalingsvoedsels. | |
[pagina 82]
| |
Uit die grondregels, in het laboratorium geboren, ontstonden de moderne physiologie en de moderne voedingsleer.
***
Wij hebben gezegd in welke betrekkingen Liebig met Gay Lussac stond, met wien hij gewerkt en gepubliceerd heeft, en met Thaer wiens humustheorie hij omgeworpen had. Belangrijke betrekkingen bestonden ook, die zelfs rijke gevolgen hadden, met Berzelius, Wöhler en Pasteur. Men ziet het, Liebig leefde in hoog belangrijk gezelschap.
Jöns Jacob Berzelius werd geboren te Westerlösa (Ostgothland) op 29 Augustus 1779 en overleed te Stockholm op 7 Augustus 1848; hij studeerde de geneeskunde en de chemie te Upsala en te Erlangen, en werd professor aan de Universiteit van Stockholm in 1807. Hij vormde talrijke beroemde leerlingen onder meer Rose, Mitscherlich, Wöhler, Gmelin, G. Magnus, Kolbe, Mosander; het gelukte hem vier elementen te ontdekken, het selenium in 1817, het silicium in 1823, het zirconium in 1824, het thallium in 1828. Vanaf 1808 gaf hij de eerste tafels van atoomgewichten uit en bewees een grooten dienst aan de stoechiometrie. In 1814 maakte hij voor de eerste maal gebruik van horizontale verbrandingsbuizen, waarin de organische stoffen met kaliumchloraat en kaliumchloride werden behandeld. De verbeteringen door hem gebracht aan de analytische scheikunde hadden voor gevolg dat hij de tafels der atoomgewichten der elementen waaraan hij symbolen toekende, aanzienlijk kon verbeteren; die tafels hebben echter de zuurstof = 100 als grond, omdat de zuurstof het hoekpunt der chemie is. Zijn dualistisch stelsel der chemische verbindingen, op de electrochemische theorie gesteund, gaf aanleiding tot de rangschikking in metalloïden en metalen; maar voor Berzelius bestond geen zuur zonder zuurstof. Tegen deze opvatting moest later Liebig opdagen met de waterstofzuren en de meerbasische zuren. Uit het radikaal benzoyl van het benzoëzuur van Liebig en Wöhler ontstond, uit de medewerking van Berzelius de radicalentheorie. In 1823 had Liebig vastgesteld dat het zilverfulminaat en het zilvercyanaat juist de zelfde chemische samenstelling hebben; in 1828 zet Wöhler het ammoniumcyanaat in uraeum over en bereidt aldus voor de eerste maal langs kunstmatigen weg een product van een levensproces. | |
[pagina 83]
| |
In 1819 had Kestner het optisch onwerkzaam druivenzuur ontdekt en in 1830 hadden Berzelius en Gay Lussac vastgesteld dat dit zuur dezelfde samenstelling vertoont als het gewoon wijnsteenzuur. Daaruit ontstond, nog hetzelfde jaar, uit den geest van Berzelius het concept isomerie, dat in 1841 tot het concept allotropie bij de elementen werd uitgebreid. De belangrijke briefwisseling tusschen Berzelius en Liebig van 1831 tot 1845 werd in 1893 uitgegeven door J. Carriere, Liebig's kleinzoonGa naar voetnoot(28); daar treft men een brief van 3 April 1834 van Berzelius aan Liebig, waarin Berzelius zich beklaagt over de scherpe beoordeelingen van wege de jonge generatie, die zijn conservatieven geest bestreed, en zijne groote verdiensten te veel vergat: ‘In de behandeling van wetenschappelijke zaken moet men noch vijanden noch vrienden hebben. Men bekampt alles wat men als vergissingen beschouwt, buiten alle gedachten over de personen. Denkbeelden zijn geen personen, en wij kunnen een standpunt afwijzen zonder daarvoor de gelegenheid te vinden, den verdediger van dat standpunt vijandig te behandelen. Alleen heeft men het recht zijn pen scherper te maken, als men zich voor een openbaren wetenschappelijken diefstal bevindt.’
Friedrich Wöhler werd geboren te Eschersheim bij Frankfurt op 31 Juli 1800 en overleed te Göttingen op 23 September 1882. Hij studeerde te Marburg waar hij het cyaaniodide ontdekte, te Heidelberg waar hij onder Gmelin het cyaanzuur en zijne afstammelingen bestudeerde, te Stockholm waar hij onder Berzelius nieuwe wolframverbindingen bereidde. In 1825 werd hij leeraar in de chemie in de handelschool te Berlijn, en daar verkreeg hij het aluminium, en in 1828 het synthetisch uraeum, twee ontdekkingen van allerhoogst belang. Zijne brievenGa naar voetnoot(29) over de omzetting van het ammoniumcyanaat in ureum, waaruit gebleken was dat een organisch product van een levend wezen in een chemisch laboratorium voor de eerste maal was ontstaan, zijn beroemd gebleven. Hij werd dan opvolgentlijk leeraar aan het Polytechnicum te | |
[pagina 84]
| |
Kassel in 1832, en eindelijk aan de Universiteit van Göttingen in 1836, waar hij tot zijn dood verbleef en waar 8000 studenten zijne lessen en zijn laboratorium bezochten. Bevriend met LiebigGa naar voetnoot(30), werkte hij mede van 1828 tot ca. 1836 aan de cyaanverbindingen, de bitteramandelolie, het urinezuur en zijne derivaten. Daarna werkte hij uitsluitend op het anorganisch gebied en ontdekte het boor, de nitriden, het silicium en het titaan. Even werkzaam als Liebig, zou hij evenals Liebig, verscheidene malen den Nobelprijs voor de chemie verdiend hebben. Maar het is vooral door het synthese van het uraeum dat de naam van Wöhler in 1828 wereldberoemd is geworden: uit lederafval te samen met ijzer en kaliumcarbonaat verwarmd, of wel uit houtskool met kaliumcarbonaat in een stikstofstroom verhit, worden cyaniden verkregen; met loodmenie wordt uit kaliumcyanide kaliumcyanaat gevormd, dat met ammoniumsulfaat tot ammoniumcyanaat overgaat; en door verwarmen van de ammoniumcyanaatoplossing ontstaat het uraeum of carbamide, een der belangrijkste producten van de dierenstofverwisseling. Dit werd herinnerd toen Wöhler 80 jarig was geworden en te zijner eere een schoone gedenkpenning geslagen werd; dit werd nogmaals herinnerd in 1828 toen de ontdekking zelf 100-jarig was geworden.
Met Pasteur waren het wel geen vriendschappelijke betrekkingen, wel meer een hevige discussie over de physiologische werkzaamheid van de gistcel. Louis Pasteur werd geboren te Dole op 27 December 1822 en overleed te Villeneuve l'Etang op 28 September 1895Ga naar voetnoot(31). Lavoisier had de kwantitatieve omzetting van de suiker in alcohol en koolzuurgas uitgelegd. Pasteur had later vastgesteld dat de producten van de alcoholische gisting veelvoudig zijn; buiten den alcohol en het koolzuurgas ontstaan inderdaad eene reeks verbindingen zooals amylalcohol, barnsteenzuur, aldehyde, glycerine, melkzuur, en uit zijne studie was Pasteur tot zijne vitalistische | |
[pagina 85]
| |
theorie der gisting gekomen: de gistcel neemt de suiker op en door het levend protoplasma worden de gistingsproducten gevormd; die producten zijn te beschouwen als excreta van het levend wezen. Vanaf 1839 had Liebig zijne mechanisch-chemische gistingstheorie aangekondigd: de gistcel vormt fermenten die licht ontbindbare stikstofhoudende stoffen zijn en de gistbare producten den stoot tot ontbinding geven; in onze moderne opvattingen zouden wij zeggen dat de gisting een katalysewerking is. De strijd tusschen de beide groote mannen werd soms bitter: Liebig was zoo ver gegaan te beweren, - een stout denkbeeld voor den tijd, - dat in de gist een eiwitaardig ferment bestaat dat zelfs nog na den dood van de gist het vermogen heeft de suiker om te zetten. Dit was de kern van de enzymentheorie, de zymasetheorie: later in 1897 ontdekte Buchner in het gistsap het werkzaam zymase dat buiten alle levende processen, zonder levende cellen de alcoholische gisting te weeg brengt; in 1907 verkreeg Buchner een Nobelprijs voor zijne ontdekking, een halve eeuw vroeger door Liebig gevoeld, en zelfs op duidelijke wijze uitgesproken.
***
Na lange jaren werken en strijden, jaren ook van hevige tegenkanting en marteling, na de heerschende gedachten in de versteende hersenen van de eenzijdige en doctrinaire geleerden vastgespijkerd, losgerukt te hebben, na nieuwe en breede wegen in talrijke richtingen gebaand te hebben, begon Liebig een nieuw leven vol roem. Hij had gezegepraald. Eerbewijzen, eereteekens, eeretitels vielen den verstooteling van vroeger in overvloed te beurt. Het was de triomf van het genie. Lid geworden van de meeste wetenschappelijke academieën, zag hij van zijne boeken, die een internationale uitbreiding hadden genomen, een aantal uitgaven verschijnen, ook in andere talen als in het duitsch. De Annalen der Chemie und Pharmacie, door Liebig in 1832 gesticht, verschijnen thans nog regelmatig, en het Handwörterbuch der reinen und angewandten ChemieGa naar voetnoot(32), met de medewerking van Poggendorff, Wöhler, Kolbe, Fehling is een standaardwerk in de geschiedenis der wetenschappen. | |
[pagina 86]
| |
Liebig is de stichter van de moderne landbouwchemie, de stichter van de nijverheid der chemische meststoffen. Evenals Lavoisier, Dalton, heeft hij uit een aantal heerschende gedachten deze afgezonderd die met de werkelijkheid overeenstemmen, heeft hij deze ontwikkeld en volledigd en ze tot een geheel samengevat. Door de geniale tusschenkomst van Liebig kwamen nu een aantal wetenschappen den landbouw te hulp; niet alleen de chemie met al hare takken, doch ook de natuurkunde, de plantenphysiologie, de dierenphysiologie, de biologie, de mineralogie, de geologie, de microbenleer, de weerkunde: de landbouwwetenschap werd een echte encyclopedie; voor die landbouwwetenschap werd een bijzonder onderwijs ingericht, van den eersten tot den hoogen graad, voor geschoolde vakmannen, voor technologen, voor ingenieurs. In 1905 werd Liebig te Darmstadt, zijn geboorteplaats, een gedenksteen opgericht; in een Liebig-Museum wordt zijn intellectueel leven op bestendige wijze herdacht; het vroeger laboratorium van Giessen wordt in zijn geheel bewaard, met zijne gehoorzaal en zijn laboratorium, waaruit zooveel zon op de wereld werd verspreid. Liebig is de stichter van het moderne landbouwonderwijs; al degenen die door dat onderwijs, heden nog, in de maatschappij hun dagelijksch brood verdienen, mogen niet vergeten dat hun dat geluk door Liebig, na een hard en moeilijk streven, geschonken werd.
***
Ik ben in de laatste dagen onder een buitengewoon droevigen indruk gebracht bij het lezen van de volgende volzinnen, die de ellende van de intellectualiteit duidelijk weergeeft: ‘Cette revue (de l'oeuvre scientifique du laboratoire que je dirige) sera assez pauvre, en raison du petit nombre d'élèves que j'ai eus depuis que j'assume la direction du laboratoire de doctorat; de plus elle manquera de variété, car depuis près de 40 ans mes efforts et plus tard ceux de mes élèves et collaborateurs se sont essentiellement concentrés sur un même sujet...’Ga naar voetnoot(33) | |
[pagina 87]
| |
Als wij daartegenover het genie van Liebig, de veelzijdigheid van zijne wetenschap, van zijn arbeid en van zijne ontdekkingen, de bekwaamheid en de aantrekkelijkheid van den leeraar, die van alle hoeken van de wereld leerlingen tot zich lokte, en van hen beroemde leeraren en onderzoekers heeft gemaakt, dan staan wij in de volle bewondering voor het schoone, het rijke, het weldoende van de intellectualiteit. En met tientallen kunnen de namen van de leerlingen uit die groote school aangehaald worden; o.m.: Carl. Fresenius (geb. 1818) professor te Wiesbaden, stichter van het Zeitschrift für analytische Chemie; Adolph Strecker (1822†1871), professor te Christiania, Tübingen en Würzburg, onderzoeker van de amidozuren; Heinrich Will (1812†1890) professor te Giessen, onderzoeker van plantenstoffen, die met Franz Varrentrap (1815†1877) professor te Braunschweig, de methode vaststelde van de doseering van de stikstof in organische producten; Hermann van Fehling (1812†1885) professor te Stuttgart, onderzoeker van het reductieverschijnsel, die het Handwörterbuch der Chemie tusschen 1867 en 1885 opstelde; Johan Henneberg (geb. 1825) professor te Göttingen, uitgever van de Journal für Landwirtschaft; Julius Schlossberger (1819†1860) professor te Tubingen, zooscheikundige; Friedrich Rochleder (1819†1874) professor te Lemberg, Prag en Weenen, phytochemicus; Ernst von Bibra (1806†1878), onderzoeker van de narkotische genotmiddelen; Joseph Redtenbacher (1810†1870) professor te Weenen, onderzoeker van de vette zuren en van het glycerine; Lyon Playfair (geb. 1819), professor te Londen, onderzoeker der nitroprussiden; Tohn Stenhouse (1809†1880) professor te Londen, photochemicus; Benjamin Brodie (1817†1880) professor te Oxford, onderzoeker van de superoxyden; August von Hofmann (1818†1892) professor | |
[pagina 88]
| |
te Bonn, London en Berlin, onderzoeker op het gebied der anilinekleurstoffen, stichter van de Deutsche chemische Gesellschaft; Friedrich Knapp (geb. 1814) professor te Giessen, München en Braunschweig, technisch chemicus; Ludwig Büchner (geb. 1813) professor te München, de man van de isomerie; Friedrich Schoedler (1813†1884) bestuurder van de Realschule te Mainz; August Kekulé (1829†1896) professor te Gent en te Bonn, de stichter van de benzoltheorie met de tetravalente koolstof; Eugeen Sell (geb. 1848) professor te Berlin, analyticus; Max Pettenkofer (geb. 1843), professor te München, die de ademhaling bestudeerde; Hermann Kopp (geb. 1817), professor te Giessen en te Heidelberg, de man van de theorie en van de geschiedenis; Heinrich Buff (1805†1879), professor te Giessen, technicus; Clement von Babo (geb. 1818), professor te Freiburg, die de zoutenoplossingen bestudeerde, Theodoor Poleck (geb. 1821), professor te Breslau die over de mijnengassen schreef; Emil Erlenmeyer (geb. 1826), professor te Heidelberg en Munchen, organisch chemicus; Gustav Guckelberger (1820†1902), bedrijfsbestuurder; Charles Gerhardt (1816†1856), professor te Straatsburg die het onderscheid maakte tusschen moleculen en atomen; Adolf Würtz (1817† 1884), professor te Parijs, die de amienen bestudeerde en van af 1864 de Dictionnaire de chimie opstelde; James Muspratt (1821† 1871), professor te Liverpool, onderzoeker op het gebied der toegepaste chemie; Alexander Williamson (geb. 1824), professor te London, de man van de typentheorie en van de electrolyse; John Stenhouse (1809†1880), professor te London, bestuurder van de munt, die de ontsmetting door boschkool onderzocht; Nicolas Zinin (1812†1880), professor te Petersburg; Thomas Graham (1805 † 1869), professor te London, onderzoeker van dialyseverschijnselen; Otto Erdmann (1804†1869), professor te Leipzig, mineraal chemicus; Joseph Redtenbacher (1810†1870), professor te Weenen, onderzoeker der vette zuren... en al de anderen. Gelijkt dit niet op de planeten van een zonnestelsel die al hunne warmte en hunne kracht van de zon ontvangen en die warmte dan overal verder verspreiden? Hier geene miserie, geene eenzijdigheid; hier is alles rijk, vol luister, vol licht, breed en weldoende. Liebig heeft zich volledig gegeven aan de wetenschap en aan zijne leerlingen; hij heeft gewerkt voor de anderen, niet voor zich zelf; het schouwspel van de veelzijdige werkzaamheid van zijn schitterende school | |
[pagina 89]
| |
moet hem op het einde van zijn leven het grootste geluk hebben geschonken. Liebig verspreidde de weldoende wetenschap, Liebig was een weldoener der menschheid De wetenschap wordt alleen een bron van moordtuigen als zij in de handen van den mensch komt die zich stelselmatig aan misbruik overlevert. De wetenschap, in de handen van Liebig, sticht het bedrijf der chemische meststoffen, dat den mensch in staat stelt op kunstmatige wijze de natuur te helpen in hare endothermische werking van het ontstaan van het leven. De mensch steelt aan den landbouw die endothermische middelen om de stikstofverbindingen in moordende ontploffingstuigen in te wikkelen. De wetenschap op zichzelf is weldoende, maar de mensch in zijne bekrompenheid, zijne onwetendheid, zijne eenzijdigheid, zijne ikzucht, zijne gulzigheid, zijne gierigheid, zijn nijd, zijne wreedheid, is een misdadiger, die onder zijne evennaasten ongezonde toestanden verwekt, om straffeloos te kunnen liegen, bedriegen, steelen, vermoorden en vernietigen.
Men denke echter niet dat die vaststellingen mijn optimisme verminderen. Zoolang er menschen bestaan als Liebig, zoolang er anderen voor diens grootsche werk een onbeperkte bewondering kunnen voelen, mag men van het menschdom niet wanhopen. |
|