| |
| |
| |
Conjecturen Door Dr. A. Hegmans.
Moenen = Mahoen?
Wat is Moenen? = Daemon? of Simon? of...? of Mahoen?
Bij het lezen van de merkwaardige Geschiedenis van de Ouden Middelnederlandsche Letterkunde door Pater Dr. J. Van Mierlo, troffen ons op pag. 334, waar de schrijver over Mariken van Nieumeghen handelt, de vraagteekens na ‘daemon? of Simon?’ Zij noopten ons, op onze beurt, een bescheiden gissing te wagen over ‘dien naam, die aan overtuigende verklaring ontsnapt,’ zooals L.C. Michels het schrijft op pag. 13 van het Januari-Februari 1927 nummer van Taal en Letteren, waarin zijn artikel Mariken van Nieumeghen van pag. 1 tot 30 gaat.
L.C. Michels' pogingen om den naam Moenen te verklaren (pag. 13-17) vermochten niet Pater Van Mierlo te overtuigen; ons deden zij het evenmin. Wij gelooven niet, dat de naam Moenen iets met daemon, noch Simon te maken heeft.
Ook wij onderscheiden, zooals L.C. Michels, twee deelen in den naam, namelijk Moen + en.
Dit achtervoegsel en, gewoon in Koseformen na verkortingen van persoonsnamen, komt in het Westvlaamsch voor onder de vormen- ten (naar analogie van Berten wellicht), of -en (zooals in Disten = Désiré, Torten = Hector, Warden = Edward, Sissen = Franciscus); in het Oostvlaamsch, onder de vormen -ten en -te (in het Gentsch -te); vb.: Mieste = Maurice, Moente = Edmond, Miete = Marie; en in het Brabantsch, onder de vormen -en en -e; vb.: Taren = Vital, Lomme = Guillaume. Om de groote populariteit van Mohammed in de middeleeuwsche letterkunde en folklore, zouden wij, als geen reden van taalkundigen aard zich daartegen verzet, lichtjes de voorkeur geven aan de verklaring Moen = Mahoen, boven die van Moen = Simon (deToovenaar).
| |
| |
Voor de verklaring Moen = daemon voelen wij weinig, omdat het woord daemon voor ons zoo'n Renaissancelucht om zich heeft. (Uit het feit, dat Verdam het woord niet opgeeft, trekken wij natuurlijk niet het besluit, dat het woord in de middeleeuwen niet bestond; alleen meenen we gerechtigd te zijn het als betrekkelijk-zeldzaam-voorkomend te beschouwen).
Is er eenig beletsel van taalkundigen aard om Moen = Mahoen te verwerpen? Wij meenen van niet en trachten te bewijzen:
Als Mahoen ontstaan is uit het Fransch Mahon, zooals Verdam het sub voce Mahomet in zijn Groot Middelnederlandsch Woordenboek, deel IV, kolom 1927, beweert (... vgl. den door middel van het Ofra. in het Mnl. gekomen vorm Mahoen), dan is er veel kans, dat de klemtoon in het Mnl. op de laatste lettergreep lag. De verlenging van die laatste lettergreep schijnt te bewijzen, dat zulks wel degelijk het geval is geweest. Eenmaal zoover, dan moet er, naast den meer geleerden vorm Mahoen, haast fataal een volksvorm Moen ontstaan zijn, waarvan we hier misschien het eenig overgebleven exemplaar hebben.
De h tusschen twee klinkers moest wegvallen en door den klemtoon op oen, moest het complex aoe tot oe worden.
Dus Mahòen, Maòen, Moen.
Moen + en = Moenen, met de twee beteekenissen Mohammed en duivel.
P.S. Naar aanleiding van het eenoogigzijn van Moenen, waarin Dr. Haslinghuis (zie voetnota 2 op pag. 12 van Taal en Letteren 27) den ‘merkwaardigen Odinstrek’ ziet, wenschten wij even te doen opmerken, dat de duivelachtige hansworst van de Turksche poppenkast, door wien op elke vertooning vijf en twintig christenen het hoofd afgekapt worden, ook maar éen oog heeft en dat het dus niet onmogelijk zou zijn, dat onze Moenen naar dien kerel, den Mohammedaan bij uitnemendheid, eenoogig geworden is.
18 November 1929.
| |
| |
| |
Melcflessen van corenblisse?
Melcflessen van corten blisse! Dr. P. Leendertz Jr Middel nederlandsche Dramatische Poëzie, blz. 318 Mar. v.N.
Voorafgaandelijke conjectuur.
Verdam, in zijn Groot Middelnederl. Woordenboek, geeft, als lezing van Mariken van Nieumeghen 38. 904, in zijn deel IV 1363, sub voce melcflessce:
‘Hulpe, melckflessche van corenblisse!’
Hij voegt er bij: ‘Het woord komt voor in den comischen vloek’ uit Mar. v.N.
Hij geeft hetzelfde citaat in deel III, kolom 1914, sub voce corenblisse.
Dr P. Leendertz Jr in zijn Middelnederl. Dram. Poëzie, blz. 318 Mar. v.N. geeft den tekst:
‘Hulpe, melcflessen van corten blisse!’
De beteekenis van dien regel wordt door Verdam als comische vloek, dus waarschijnlijk als basterdvloek, opgevat.
Als wij de twee lezingen met elkaar vergelijken, dan zien wij dat Verdam leest corenblisse en Leendertz cortenblisse.
Verdam waagt de gissing (III 1914): ‘Corenblisse uit Godes blixeme?’ Naast blixeme komen ook de bijvormen blissem en blissen voor. Wij vinden corten blisse bij Verdam niet vermeld.
Wij zijn geneigd de t in corten uit den tekst van Leendertz als een interpolatie te beschouwen, die haar ontstaan zou te danken hebben aan een poging tot verklaring van coren. Het gevolg is echter, dat, zoo corten er Nederlandsch gaat uitzien, het complex cortenblisse nog onverstaanbaarder wordt.
Wij lezen liever Melcflessen van corenblisse en zullen op dien tekst een paar conjecturen maken, die misschien wat meer klaarheid zouden kunnen brengen.
Wat beteekent Melcflessen in den regel:
‘Hulpe, melcflessen van corenblisse! Mar. v.N. (Vers 922, volgens de nummering van Dr Leendertz Jr).
Verdam, s.v. Melcflesse 1363, schrijft: ‘Het woord komt voor in den comischen vloek: ‘Hulpe, Melcflesschen etc.’ (Comisch? Valt te bezien!)
Poelhekke in zijn uitgave Mar. v.N. in de Zonnebloem-Boekjes (nr. 25) zegt: ‘Onverklaarbare uitroep.’
| |
| |
Melcflessen?... Maar zou het wel dat woord geweest zijn, dat er in den oorspronkelijken tekst stond? Werd het soms door latere afschrijvers, of door hem die naar het handschrift in de pen dicteerde, niet verkeerd gelezen, of niet verkeerd geschreven, omdat men het niet begreep? Hebben we hier soms niet te doen met een ‘ghost word?’ Wij voelen veel voor zoo'n verklaring.
Melcflessen lijkt in middeleeuwsch schrift zoo buitengewoon, letter voor letter, op melefiessen (maleficium) en een verwarring tusschen e en c, en tusschen i en 1, vooral na f, behoort tot de mogelijkheden. Bovendien, als het Brabantsch handschrift gelezen werd door een Vlaamschen voorlezer of door een Vlaamschen afschrijver, wat niet onmogelijk is, bestond er veel kans dat deze het woord i.k., ten gevolge van den umlaut der a tot e (in het Brabantsch zeer gewoon, in het Limburgsch regelmatig) heelemaal niet begreep en dat hij er maar een touw aan vastknoopte. De eene emendatie brengt gemakkelijk een andere (saepe pejoratio) te weeg en zoo werden (stellen wij ons althans voor) e tot c en i tot 1.
Melefiessen (uit Malefiessen)
Melcflessen
Wat beteekent nu dat woord?
Du Cange vertaalt maleficium door magorum ars, d.i. hekserij, tooverkracht.
En onder maleficus krijgen wij een citaat uit St. Hieronym. cap. 20 Hierem.: ‘maleficos quos vel veneficos possumus appellare vel daemonum phantasmatibus servientes.’
Het is het tweede woord van de bulle Malleus Maleficarum genoeg bekend, en door L.C. Michels in zijn artikel pag. 21, r. 9 geciteerd. Het woord was dus in gebruik en waarschijnlijk ook in een vernederlandschten vorm.
Wat is nu coren in corenblisse? M.v.N. 922.
‘Melcflessen van corenblisse!’
Hoeft dit vers noodzakelijk als een vloek te worden opgevat?
Wij gelooven van niet.
Als blisse werkelijk bliksem beteekent en voor dat woord staat, verklaren wij den tekst anders en vertalen hem door: Ter hulp, tooverkrachten van koranbliksem! Coren staat niet in Verdam en coran ook niet, maar dat is geen reden om daaruit te besluiten, dat het woord in het Mnl. niet bestond. Was coran bekend, wat buiten- | |
| |
gewoon waarschijnlijk, haast zeker is, dan was vermoedelijk coren zijn bijvorm.
Is die conjectuur, die zin geeft, aanneembaar, dan beteekent corenblisse = koranbliksem en zou dat tevens, door het nauw verband tusschen Mahoen en Koran, koren op onzen molen zijn voor onze conjectuur Moenen = Mahoen.
Daar Mahoen zooveel beteekende als afgod, aartsduivel, ligt de interpretatie coran = boek van duivelskunst, niet veraf.
18 November 1929.
| |
Digenen
Bij het lezen van Pater Dr. J. Van Mierlo's Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde, vonden wij op pag. 115, regel 34, een vraagteeken naast den naam Digenen. Wij interpreteerden dat teeken als een wenk van den eerlijken geleerde om mee aan het zoeken naar een verklaring te gaan.Wij namen dus de uitgave Vanden Levene ons Heren door Dr. W.H. Beuken (J. Muusses, Purmerend, MCMXXIX) en vonden er op blz. 162, regel 13, den bewusten naam in den volgenden samenhang:
5 | Meneghe rime soe es ghemae[c]t, |
6 | Die ter zielen luttel smaect; |
7 | Van battalien ende van minnen, |
8 | Van meneghen die wi niet kinnen; |
9 | Van roelande ende van oliviere, |
10 | Van alexandre ende van ogiere, |
11 | Van walewaine ende siere macht, |
12 | Hoe hi weder ieghen sine viande vacht; |
13 | Van digenen, hoe hi siin lijf |
14 | Tormente omme een scone wijf; |
15 | Van pyramuse, hoe hi siin leven |
16 | Omme minne verloes, dats al gescreven. |
Wij lazen in het ‘Kritiese Kommentaar’ van bovenvermelden tekstuitgever op pag. 116, 117 zijn gissingen over Digenen. Nadat hij verklaard heeft, dat hij de opvatting van Prof. Dr F. Baur niet kan deelen, die geneigd is voor Digenen, Diogenen te lezen, schrijft Dr W.H. Beuken, dat hij het er voor houdt, dat met Digenen bedoeld is de middelgrieksche romanheld Digenes Akritas, wiens lotgevallen, volgens hem, volkomen beantwoorden
| |
| |
aan wat de proloog over Digenen verhaalt. Hij erkent echter, dat het 'n bezwaar zou kunnen zijn, dat, naar Prof. D.C. Hesseling te Leiden hem vriendelijk schreef, 't Byzantijnsche heldendicht pas in de 12e of 13e eeuw gemaakt werd.
Daar Dr Beuken, op blz. 107, r. 15. 16, de hypothese oppert, dat ‘L.O.H. misschien in de tweede helft der dertiende eeuw - zeker vóór 1290 - werd gedicht’, zou die Byzantijnsche roman zich zóó buitengewoon vlug over het Westen hebben moeten verspreiden, dat hij er reeds enkele jaren na zijn verschijnen min of meer gemeengoed geworden was. Velen zullen het voor weinig waarschijnlijk houden en naar een andere hypothese zoeken.
Die van Prof. Dr Baur scheen ook ons onaanneembaar. Uit de bewering ‘dat overal waar Diogenes geciteerd wordt bij onze Mnl. dichters, dit telkens is in verband met de lebensverneinende opvattingen van deze zonderlinge wijsgeer’, was niets tot staving van Prof. Dr Baur's hypothese te halen. Er was hier geen kwestie van lebersverneinende opvattingen; het kwam er alleen op aan het bewijs te leveren, dat Diogenes siin lijf tormente omme een scone wyf’ en dat hij zoo iets deed, is, ons althans, niet bekend.
Daar de twee bovenvermelde hypothesen ons niet voldeden, stelden wij ons voor, de mogelijkheid van een derde te onderzoeken.
Wij gingen daarbij uit van het woord Digenen.
De eind-n was die van den zwakken datief, mannelijk enkelvoud. De klemtoon lag waarschijnlijk op de tweede lettergreep. In dat geval was de waarschijnlijke nominatief van het woord: Digène. Het woord was een eigennaam. De klemtoon op de laatste voltonige lettergreep wees op een ontleening over het Fransch van een Grieksch woord van het type Diogenes, Origenes (Fr. Diogène, Origène), maar die personen waren, naar ons weten, nooit helden van een ridderroman geweest, noch hadden ooit een leven doorgemaakt als de sukkelaar van L.O.H., regels 13 en 14.
Digenes, in vroeg-veertiendeeuwsch rondschrift overgeschreven, bracht ons echter verder.
Zooals de hierbijgevoegde specimina het bewijzen, lijkt Digenen zoo wel op Tegenen, dat een verwarring voor de hand ligt.
mdu agenen agenen
| |
| |
1 is een nateekening van de twee woordjes ‘indit’ in het facsimile van een bladzijde uit het Dycksche handschrift van den Reynaert, door H. Degering in 1910 uitgegeven.
2 en 3 zijn naschrijvingen van Digenen en Tegenen (natuurlijk met kleine begin-d en t, zooals men die namen in dien tijd in het midden van een regel zou geschreven hebben).
De gelijkenis tusschen 2 en 3 is opvallend. Ze zal het in een handschrift van ±1300 nog meer geweest zijn, daar de letters waarschijnlijk driemaal kleiner zullen geweest zijn dan de mijne hiernaast.
Wie is nu die Tegène?
Wij houden het woord voor een zeer gemakkelijk verklaarbaren Middelnederlandschen vorm van Gr. Θεαγένης, over het Fransche Théagène. De t, in plaats van th, is gewoon. Om de mogelijkheid van e in plaats van ea te verklaren is er geen diepzinnig betoog noodig; men hoeft maar te wijzen op den klemtoon op gène. Bovendien is het niet eenmaal zeker dat er niet, reeds in het Fransch van dien tijd, een vorm Thégène bestond. Wij kunnen geen bewijzen uit de middeleeuwen aanvoeren, maar de Universiteitsbibliotheek te Gent bezit een 18e-eeuwsche uitgave van de ‘Amours de Thégènes et Chariclée, Histoire éthiopique, Paris, Guillaume, an IV, 12o, 2 vol. (Wat op de mogelijkheden in het Fransch wijst). (Dat de moderne Nederlandsche vorm Theggenes bestaat, wordt alleen als curiosum vermeld).
We zouden hier dus te doen hebben met Theagenes, den verliefde van Chariklea uit de Αἰϑιοπιϰῶν βίβλια i van Heliodoros van Emesa. Van dien roman van Theagenes en Chariklea weten wij dat hij de geliefkoosde lectuur was van de christen Byzantijnen, omdat er geen liefde tegen de natuur in voorkwam. Maar wat goed was voor een Oostersche maatschappij van de vierde en vijfde eeuw hoefde niet noodzakelijk kost te zijn voor een Westersche van de 14e en, dat er zoo werd over geoordeeld, zou dan precies onze tekst bewijzen.
Het is niet noodig te vragen of de woorden
Tormente omme een scone wijf’
passen bij Theagenes. Wie ook maar in het kort de geschiedenis der twee geliefden kent, weet hoe Theagenes zich tormentte en hoe die woorden volkomen van hem kunnen gezegd worden.
| |
| |
Hiermee komen we nu nog tot een ander besluit: dat is, dat het aantal verloren Nederlandsche romans waarschijnlijk met één moet vermeerderd worden en dat Pater Dr Van Mierlo, zoo onze redeneering hem overtuigd heeft, op blz. 91 van zijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde, naast Pyramus en Thisbe, ook Theagenes en Chariklea zal hoeven te citeeren.
Daar wij ook geen spoor vonden van een tekst van de Amours de Théagène et de Chariclée in het middeleeuwsch Fransch, rijst de vraag, of de geestelijkheid, die naast de zorg over het heil der zielen ook het toezicht had op de openbare zedelijkheid, zich wel beperkt heeft bij het afkeuren van zinnelijke lectuur en of ze, vooral vóór 1309 (begin der Babylonische gevangenschap), de liefderomans niet stelselmatig vernietigd heeft, althans in de Noorderlanden, zooals ze dat met de tooverboeken heeft gedaan.
13 December 1929.
| |
Angli caudati.
Bijdrage tot de Verklaring van het Ontstaan van Angli Caudati.
In het Glossarium mediae et infimae latinitatis cond. a Du Cange (editio nova a Leopold Favre, 1883) leest men in Tom II, op pag. 236, sub voce Caudatus:
Jacobus de Vitriaco Hist. Occ. cap: 7. ‘Pro diversitate regionum mutuo dissidentes... opprobria impudenter proferebant, Anglicos potatores et Caudatos affirmantes, etc.’
Ita apud Matthaeum Paris ann. 1250. Anglos ut caudatos non semel perstringit Robertus Comes Atrebat.: ‘Nunc bene mundatur magnificorum exercitus Francorum a Caudatis.’
Et infra: ‘O timidorum caudatorum formidolositas, quam beatus, quam mundus praesens foret exercitus, si a caudis purgaretur et caudatis!’
At unde caudati per contumeliam sugillati a nostris Angli, non omnino constat. Fuit cum estimarem ita perstrictos propter caudas calceorum, quibus ii prae caeteris nationibus delectabantur, sed haec modo non omnino mens arridet. Quid si ut nitidulos et comptos sugillarint? Certe etiamnum Coti id est escoué, occitani comptum appellant, ut auctor est Goudelinus: sed potius videntur
| |
| |
caudati appellati, voce tunc recepta, qua timidos et pusillanimos appellabant. Couards enim, Italis codardi, timidi vulgo indignantur.
Verder: Caudatos autem dicebant, quibus oblata erat cauda. Gloss. Lat. Gall. caudatus quoez, seu de equis, seu de canibus...
Sed alto videtur ni fallor, repexisse Joan Molinetus Valentiensis, qui vixit anno 1477 (pag. 117).
‘Ce Cat nonne vient de Calais
Sa mère fut Cathau la Bleue.
C'est du lignage des Anglais,
Car il porte très longue queue.’
Verder: Couard dixerunt couarder, pro ignare se gerere in Histor. Joan. Tom. 2.
Voor Du Cange beteekent Angli Caudati dus: laffe Engelschen. Dr L. Willems is van dezelfde meening (pag. 159 van de Etude sur l'Isengrinus, in het Recueil des Travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Gand, 3e fascicule 1895): Caudatus = ‘couard, qui montre sa queue en fuyant, d'où lache.’ Caudatus dus met overdrachtelijke beteekenis. Op pag. 158 van dezelfde bovenvermelde studie lezen wij: ‘Le savant qui a rendu compte de l'édition de l'Isengrinus dans le Neues Archiv für Gesellschaft deutscher Geschichtskunde 1885, (p. 161), écrit ‘Caudatus geht auf die wirkliche Schwänze zurück, nicht auf Zöpfe.’... Caudatus beteekent dus, volgens hem, met staarten en niet: met haarvlechten. (Door zijn ‘allusion claire’ bedoelt hij, volgens ons, dat cauda in de obscene beteekenis op te vatten is).
Een paar regels verder schrijft Dr L. Willems, naar aanleiding van die bovenvermelde opinie: ‘Je ne me rends pas bien compte de ce qu'a voulu dire le critique. Mais, de toute façon, c'est une erreur, de même que l'explication proposée par Mr. Voigt’ (die caudatus vertaalt door: met haarvlechten).
Wij zijn overtuigd, dat Dr. Willems gelijk heeft, als hij beweert dat Caudatus niet mag vertaald worden door ‘met haarvlechten;’ maar wij meenen, dat het juist is caudatus te vertalen door gestaart (obsc.)
Uit de vergelijking der voorbeelden, door Du Cange s.v. caudatus opgegeven, blijkt dat caudatus twee hoofdbeteekenissen heeft, namelijk:
A | caudatus = gestaart; |
B | caudatus = gekortstaart. |
| |
| |
In elk van die twee gevallen kan cauda beteekenen: 1o) staart, 2o) penis.
Vandaar krijgen we dus:
Caudatus A1 |
= |
gestaart, d.i. een staart hebbend; |
A2 |
= |
(obsceen). |
Caudatus B1 |
= |
gekortstaart zijn, geen staart meer hebbend; |
B2 |
= |
(obsceen); (a privatif); vgl. Vl. gekl... |
Uit B2 leiden wij de beteekenis couard, couez = laf, af. Wij komen niet tot de beteekenis couard, couez = laf, over, ‘qui montre sa queue en fuyant.’ (Isengrinus, L. Willems, pag. 159) en begrijpen zelfs niet heel goed hoe men, zonder het woord geweld aan te doen, tot die beteekenis geraakt.
Nu rijst de vraag wanneer die samenkoppeling van caudatus met Anglus ontstond, waaraan ze zou kunnen te wijten zijn en wat ze beteekent.
Dr. L. Willems (Isengrinus, pag. 159) schrijft: ‘Cette réputation de lâcheté est venue aux Anglais par la facilité avec laquelle ils se laissèrent conquérir par les Normands et subirent leur joug.’ Of die reputatie verdiend is zullen we later onderzoeken. Wat ons voor het oogenblik interesseert is het wanneer.
Waarschijnlijk na de verovering van Engeland door de Normandiërs, dus na 1066. (Wij vinden althans geen voorbeelden van vóór dien tijd). Het is natuurlijk dat de Engelsche mannen door de Normandiërs zoo genoemd werden; ze noemden zich immers zelf zoo. Wij bewijzen verder.
De Normandiërs kenden die Angli best. Ze hadden in 1066 bij Hastings tegen hen gevochten, en weinig had het gescheeld of ze waren door hen in de zee geworpen. Het is dus betrekkelijk moeilijk aan te nemen, dat de eerste of tweede generatie van die Normandiërs de Engelschen laf zullen genoemd hebben, maar wel natuurlijk, dat zij den haat van den overwonnene met hoon en spot zullen beantwoord hebben. Wij weten, dat zij gedurende eeuwen hem en zijn taal verachtten. Enkele woorden van die taal zullen de veroveraars gauw begrepen hebben en vooral van die, welke vernederende woordspelingen aan het adres van den overwonnene toelieten, is het aan te nemen, dat ze bijval zullen gehad hebben. Nu was er zeker geen dat meer daartoe voorbestemd was dan de naam van het mannelijk menschelijk wezen in het Angelsaksisch. Het woord voor man in die taal toch was = waepnedman. Waarom waepned bij man?
| |
| |
Sweet's Student's Dictionary of Anglo-Saxon (Oxford 1897) zal ons, sub voce mann, pag. 114, daar antwoord op geven. Wij lezen daar: Mann = 1e beteekenis ‘human being.’ Die beteekenis vinden wij gestaafd met tal van voorbeelden, als o.m. manncynn (mankind, human beings), mannlica (human form), mannlufe (love of human beings) etc. en op pag. 111 door maegdenmann = girl, female servant. Mann in het A.S. beteekent dus mensch. Hoe zei men dan mannelijke mensch? Sweet's Dictionary sub voce waepned pag. 190 zal het ons leeren. Daar lezen wij:
waepned = male; verder: |
waepnedbearn = - waepnedcild = male child, |
waepnedcynn = male race, |
waepnedhad = male sex, |
waepnedhand = male line of descent, |
waepnedmann, waepman = man, |
waepnedwifestre = hermaphrodite. |
De man wordt dus waepnedmann genoemd, d.i. gewapende mensch. Wat beteekent nu dat ‘gewapend’? Het is gemakkelijk op te maken uit de voorbeelden, maar het staat nog duidelijker bij Sweet op pag. 189, sub voce waepen.
Daar lezen wij: waepen = weapon, membrum virile; en enkele regels lager: waepenlic = male.
Toen de Normandiërs in Engeland landden, noemde dus een Engelsche man zich zelf Englisc waepnedmann. Laat ons nu eens zien hoe dat er in het Latijn zou uitzien: waepen (penis) is in het Latijn van de middeleeuwen coda. Waepened = caudatus. Englisc waepnedmann = Anglus caudatus.
En in het Fransch Anglois couez (obsc.).
De woorden: 1) waepen, 2) wepman, 3) waepmon-cün, met de beteekenissen van: 1) membrum virile, 2) male, man, 3) male sex, bleven nog in het Middelengelsch bestaan (zie Bradley's Middle English Dictionary, pag. 662.)
Het N.E.D. sub voce weapon (vol. W, pag. 224 + 3) geeft de lezing: weapon = penis, met de bijvoeging obs. (= verouderd) en een citaat uit J. Langland's P.P. IX. 180.
Sub voce man: a human being irrespective of sex = homo. In O.E. the words distinctive of sex were: wer, or wîf, waepman or wîfman (of Vlaamsch: mannemensch - vrouwmensch).
| |
| |
Het woord weapon, in de beteekenis van penis = cauda heeft dus in 1500 opgehouden te bestaan. (N.E.D. geeft obs. en een vb. van vóór 1400). De schaarschheid van de voorbeelden uit het latere Middelengelsch laat toe te vermoeden, dat de woorden weapon en weapned in de beteekenis van male = mannelijk reeds een paar eeuwen vóór 1500 aan het uitsterven waren, wat, met de afscheiding van Normandië, voor gevolg moet hebben gehad, dat men de oorzaak, die tot het ontstaan van de uitdrukking Anglois couez = Angli caudati had aanleiding gegeven, vergat; en de legende aan den eenen kant, en de beteekenis laf aan den anderen kant, zich vooral ontwikkelden.
Der langen Rede kurzer Sinn is:
1o) dat de Anglois couez = Angli caudati, na de verovering van Engeland, eerst door de Normandiërs, als spotnaam voor de Engelschen werd gebruikt, in de obscene beteekenis van gestaarte Engelschen, naar A.S. Englisc waepnedmann = Engelsche man. Wat heel natuurlijk is, aangezien er, alleen in het A.S. behoefte bestond (we hebben aangetoond waarom) nog een bepaling aan man (homme) toe te voegen om vir te vertalen en die noodzakelijkheid noch in het Normandisch Fransch, noch in eenig ander Fransch dialekt gevoeld werd voor homme. Zulks moest de veroveraars treffen en ze dubbel treffen door de beteekenis der bepaling;
2o) dat de woorden couez of couard, naast gestaart (in de twee beteekenissen) ook laf beteekenden en dus dat die beteekenissen woordspelingen toelieten, zooals we er ééne meenen te zien in het citaat van Mattheus Parisiensis: O timidorum caudatorum formidolositas!
Dat dooreenloopen van de beteekenissen laf en gestaart moet, volgens ons, beschouwd worden als de oorzaak waarom, in vele gevallen stellig onrechtvaardig, de Engelschen laf genoemd werden, een verwijt dat, na Crécy 1346, zeker op geen vasten grond meer rustte. Maar legenden hebben soms een taai leven.
Nadat het verband met waepned opgehouden had, wat vooral na het verlies van Normandië in 1200 zal gebeurd zijn, zal men stellig het woord couez (obsc.) bestaart in de beteekenis van meer bestaart (obsc.) dan anderen gaan gebruiken zijn en velen zullen stellig ook geloofd hebben dat caudati = couez (obsc.)
| |
| |
van de Engelschen gezegd, op een physiologische werkelijkheid berusstte. Dat schijnt bewezen door het citaat:
‘C'est du lignage des Anglais,
Car il porte très longue queue.’
En weer was hier stof voor legende en voor verkeerde opvatting.
Dat enkelen Angli caudati zullen opgevat hebben in de beteekenis dat de Engelschen werkelijk een staart aan hun rug droegen, zooals de beesten, is natuurlijk; dit blijkt klaar uit het citaat, door Wattenbach opgegeven in den Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit (1877, col. 214, gecit. naar L. Willems Isengrinusstudie, blz. 159):
‘Anglicus a tergo caudam gerit, est pecus ergo.’
29 November 1929.
|
|