Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Het begardisme
| |
Het begardisme tot het Concilie van VienneMen kan het begardisme niet begrijpen buiten het verband met de verschillende godsdienstige bewegingen, die er aan zijn voorafgegaan of die het hebben vergezeld. Wij moeten er hier in 't kort aan herinneren. In het begin der Xe eeuw had Gerard, abt van Brogne, ten Zuid-Westen van Namen, onder den drang zelf van het geloovige volk, de hervorming van zijn abdij aangevangen en voor het eerst de beginselen verkondigd, die in den investituurstrijd zouden zegevieren. Van het Naamsche uit ging de hervorming van het monnikenwezen over naar de abdijen van Lotharingen en Vlaanderen. Om denzelfden tijd kwam het ook elders tot gelijksoortige pogingen. Cluny, in Bourgondië, werd het middenpunt van een | |
[pagina 278]
| |
machtige hervormingsbeweging. Het keizerlijke Duitschland volgde eerst een eeuw later. Daar werd de hervorming in de XIe eeuw machtig bevorderd door de abdij van Hirsau, die weldra 150 abdijen vereenigde. Van toen af zien wij het volk ook deel nemen aan het leven der hervormde abdijen, zich in grooten getale er om vestigen, ten einde er het ideaal der christelijke volmaaktheid, naar het voorbeeld der monniken, na te streven, door zich enger met hun leven te verbinden; wat een buitengewone uitbreiding van de conversen, broeders en zusters, in verschillend verband met de abdijen, voor gevolg had; door er zich ook bij aan te sluiten in verschillende broederschappenGa naar voetnoot(1), of door zich in de wereld onder de leiding der monniken te stellen. In de XIIe eeuw hebben de Norbertijnen en de Cisterciensers, zelf reeds uit het religieuze volksenthousiasme opgegroeid, de taak overgenomen, waarvan de Cluniacensers eenigszins vervallen waren; en haar met afwijkende opvattingen voortgezet: beide orden kwamen dit opgewekte volksleven veel meer te gemoet. Intusschen had zich ook het godsdienstig gevoel verdiept: Christus, niet meer voornamelijk in zijn Godheid, maar nu ook in zijn Menschheid, met Zijn vernedering, Zijn ontbering, Zijn zwakheid, Zijn lijden, had steeds meer het christelijke bewustzijn veroverd en er de liefde doen ontbloeien: de ascese groeide op tot mystiek. Het was een tijd van bovenmenschelijke droomen, van grootsche, heldhaftige ondernemingen, van het ridderschap, dat meer aan de mystiek der Kerk verschuldigd is dan deze er van ontvangen heeft; van poëzie, van kunsten en wetenschappen, waarvan de heerlijke synthese prachtig in onze kathedralen en universiteiten bevestigd werd. Gelijk de dichters zongen van de Liefde die opstreeft naar het goede langs de ruwe paden van het blij aanvaarde lijden, zoo gingen de zielen op naar God in de liefde voor het offer, voor de armoede en het lijden van den Godmensch. En nog breidde de beweging zich uit: over zoo goed als alle landen van westelijk Europa, tot in de slavische landen, tot in Griekenland, over Lombardije en Italië, over Frankrijk, ook wel over Spanje, tot ze de zee overstak en tot in Engeland, misschien reeds vroeger, doordrongGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 279]
| |
Zoo wat overal in die jaren treffen wij soortgelijke bewegingen aan. Ongetwijfeld zijn die door andere oorzaken, van socialen of economischen aard, meermaals bevorderd geworden: het overgroote getal vrouwen bij de voortdurende oorlogen, waarom velen de maagdelijkheid omhelsden; de nood van vele ook edele weduwen, wier mannen in de kruistochten waren omgekomen; dan ook, de zorgelijke toestand der arbeiders in de steden, als vooral van de industriëele arbeiders dier tijden, de wevers, volders, leertouwers, enz. die dan in den godsdienst en in de vereeniging steun in hun ellende, en onderlingen bijstand zochten tegen het kapitaal: de mercatores, en de gilden. Maar indien deze en dergelijke oorzaken de beweging hebben begunstigd, zij hebben ze niet veroorzaakt. Daarmee, als met hun oorsprong, staan, het mag gezegd, de verschillende openbaringen van het godsdienstig leven der XIIe en XIIIe eeuwen in verband. In sommige gewesten, als in de Nederlanden, overheerschte het ideaal der zuiverheid; in andere, als in Lombardije, meer dat der armoede: en naar gelang daarvan kon het geestelijk leven verschillend omlijnde vormen aannemen, die het moeilijk is te bepalen en die licht in elkander overliepen. Reeds de tegenstelling van dit gestrenge, verstorven leven moest de ergernis opwekken van een nog in de simonie en het concubinaat verstrikte geestelijkheid. Trouwens, de aanhangers dier beweging, mannen en vrouwen uit alle rangen en standen, dikwijls dweepzuchtig, bleven niet steeds een passieve houding bewaren, maar schaarden zich meermaals in de rangen van hen, | |
[pagina 280]
| |
die rechtstrreks de wantoestanden aankloegen, en tegen alles te velde trokken wat zij als een verval van den primitieven geest der Kerk beschouwden. Ook is religieuze opgewektheid steeds geneigd om als misbruiken te veroordeelen wat nu eenmaal onvermijdelijk, dikwijls goed, ja noodzakelijk is, doch niet met haar bijzondere opvatting overeenkomt. Wat hoegenaamd niet beteekent, dat er toen geen misbruiken of wantoestanden waren: er waren er gewis, en groote, en ergerlijke; en het voorbeeld werd al te dikwijls van hooger hand gezet. Dan komt het gevaar, dat die opgewekte menigte zich tegen de hiërarchie keert, haar in haar goddelijke instelling miskent of loochent, de genademiddelen waarover zij beschikt verwerpt, zich uit haar voogdij losmaakt, om zich rechtstreeks met God te vereenigen. Van elders nog werd de kerkelijke hiërarchie bestormd door de leekenvorsten, die er op uit waren haar aan hun macht te onderwerpen en op het gebied van het zuiver geestelijke terug te dringen. De steeds vernieuwde strijd tusschen Paus en keizer droeg er ook niet weinig toe bij om haar gezag nog te verbrokkelen. Dan, groeide de drang naar onafhankelijkheid in de spoedig oprijzende gemeenten, die dikwijls de hoogere geestelijkheid met argwaan beschouwden, om hare rijkdommen en om hare verwantschap met den adel. De hooge vlucht zelf der verstandelijke wetenschappen, die in die tijden opbloeiden, heeft dien geest van kritiek en van vrij onderzoek nog versterkt. Dit alles kan verklaren, hoe die godsdienstige opgewektheid zelf niet zonder ernstige gevaren bleef. Daarbij kwamen apocalyptische schriften, als die van abt Joachim van Fiore, de verwarring nog vergrooten en de gemoederen nog heviger opwinden. De kiemen van oude ketterijen, van gewaagde theorieën, in verband met de pantheïstische strekkingen van het averroisme, drongen aan de oppervlakte door en ontwikkelden zich soms op onrustbarende wijze. Zoo konden die scharen in verschillende richtingen worden opgedreven: tot het hoogste en zuiverste leven van heiligheid; maar ook tot alle verstandelijke en zedelijke afdwalingen. Daaruit komt, dat deze tijd van de XIIe en XIIIe eeuwen, die misschien een der roemrijkste tijden is van de Kerk, ook allerlei ketterijen heeft zien ontstaan. Wat wij gezegd hebben kan er de voornaamste kenmerken van laten vermoeden. Meestal hebben ze geen eigenlijk hoofd, geen leider, of men zou leider moeten noemen een of ander die | |
[pagina 281]
| |
opstaat uit de menigte en zich aan haar hoofd stelt. Zij ontwikkelen dikwijls practische strekkingen naar hervorming, ten minste bij den aanvang: tegenover ware of overdreven wantoestanden in de Kerk, door de onthechting van de evangelische armoede tot het uiterste, tot soms het communisme toe; door de onvoorwaardelijke afkeuring van het werk des vleesches en de verheerlijking der onthouding. Daarbij hechtten zij zich halsstarrig vast aan in hun wezen wel juiste, maar door overdrijving ontaarde gedachten en geraakten zoo in strijd met de hierarchie, wier goddelijk recht zij dan loochenden en wier sacramenten zij dan weigerden. Weldra komt de theologische bespiegeling de mystieke strekkingen beheerschen en ze afleiden op den dwaalweg van het illuminisme der vrijheid onder de onmiddellijke werking van den H. Geest. Nog waren de toenmalige ketterijen eerder van localen aard: zij bleven bij enkele streken beperkt waar ze waren ontstaan, waar ze hun eigen kleur en toon droegen, tot ze zich verspreidden, zich gewestelijk wijzigden en in elkander overvloeiden, omdat zij ook in de grondstrekkingen op elkander geleken, zoodat dezelfde namen onverschillig voor alle zijn kunnen aangewend worden. De groote ketterij van de XIIe eeuw was het Catharisme: eerder een geheel van dualistische en pessimistische strekkingen dan een welbepaald leerstelsel: het verzet, de strijd tegen de stof en het vleesch, waarvan men zich moest vrijmaken; de afkeuring van de huwelijksdaad; de strenge ascese; de vergeestelijking van den eeredienst, die in een verwerping van de uitwendige plechtigheden, van de beelden, van de sacramenten ontaardt. In die eeuw was het catharisme in Westelijk Europa doorgedrongen, en had het zich in 't bijzonder in Provence gevestigd, waar de stad Albi een van haar voornaamste haardsteden werd; vandaar de naam Albigeisme, voor dezen vorm der ketterij in de tweede helft der XIIe eeuw, en Albigenzen voor de aanhangers er van. De scharen van ijverige mannen en vrouwen, door die uiterlijke gestrengheid gewonnen, namen er de gebruiken en oefeningen, de inrichting en strekkingen van over. Zoo treffen wij dezelfde praktijken van godsvrucht, dezelfde instellingen, dezelfde afkeerigheden als dezelfde idealen in de meest orthodox-geachte kringen aan. Dezelfde namen worden onverschillig voor orthodoxen en heteredoxen gebruikt. De vrouwen heeten gelijkelijk virgines, mulieres continentes, de mannen boni pueri, boni valeti, fratres obedientiae. Dezelfde benamingen patarini, patroni, patrini | |
[pagina 282]
| |
wat slechts een verbastering is van Catharini, Cathari, gelden van zulken die van ketterij verdacht, als van zulken die om hun heiligheid gehuldigd worden, even als de Waldenzen, de Humiliati en anderen beurtelings hier als ketters zijn gebrandmerkt, elders om hun afgestorven leven geloofd. Een dezer namen nu is begijn. In de Nederlanden en aan den Beneden-Rijn, meer bijzonder in de bisdommen van Luik en Keulen, schijnt de naam te zijn ontstaan en is hij ook verspreid geweest. Aanvankelijk was het een scheldwoord met uitgesproken heterodoxe beteekenis: voor de uiterst talrijke aanhangers der opgewekt-religieuze beweging aldaar. Hier ook werden orthodoxen en heterodoxen verward. Wij beschouwen het woord als een verbastering in den volksmond van Al-bigensis: de begijnen waren oorspronkelijk ware of vermeende aanhangers van het Albigeisme. Enkele strekkingen, als de mystieke verheerlijking der onthouding, enkele gebruiken, konden volstaan om het vermoeden van ketterij op te wekken. En zonder twijfel zagen de meeste mannen en vrouwen in het Albigeisme geen kiemen van heterodoxie. Men was Cathaar, zonder te vermoeden dat men daarom ketter zou zijn. De beguini waren, zoo men wil, de Albigenzen van de Nederlanden en van de Rijnsche provinciën; en de Albigenzen waren voor hen in 't bijzonder de zuiveren, de aanhangers van het kuischheidsideaal. De groote vereering zelf van de H. Catharina bij de vroegste begijnen vindt hare verklaring in de verwantschap der woorden. Lambert li Beges, dien men ten onrechte als den stichter der begijnen beschouwt, werd eigenlijk beschuldigd van Albigeisme. De aanklachten tegen hem staan alle in verband met de sacramenten, met het verlaten der kerken door zijn aanhangers, met het houden van geheime vergaderingen, met het preeken onder wevers en leertouwers, met de verheelijking van de maagdelijkheid en van de kuischheid, met het verzet tegen de kerkelijke hierarchie: wat alles eveneens den Albigenzen werd ten laste gelegd. Wij vermoeden zelfs dat zijn naam li Beges geen familienaam, geen spotnaam was, maar een andere vorm, een vervorming van beguin = ketter, albigens. Het woord begijn moet al vroeg het verband met zijn oorsprong hebben verloren. De eerste maal dat wij het met zekerheid aantreffen, in den mannelijken vorm (in den vrouwelijken komt het wat vroeger voor) beteekent het, zelfs uitdrukkelijk, de catharen | |
[pagina 283]
| |
van Toulouse, de Albigenzen. Dit was in de eerste jaren der XIIIe eeuw, te Keulen. Om denzelfden tijd als beguina een onverschilligen zin aanneemt, wordt ook beguini gunstig gebruikt. In 1243 schrijft de Fransche priester Ivo aan Geraldus, aartsbisschop van Bourges, dat hij op zijn reis in Oostenrijk, te Wiener Neustadt, geherbergd werd door zekere nieuwe religieuzen, Beguini genaamdGa naar voetnoot(1). Die Ivo had dus toen in Ftankrijk nog van geen beguini gehoord. In denzelfden gunstigen zin uitte zich Robert van Sorbon, kanselier van Lodewijk den Heilige, toen hij de beguini prees, omdat ze meermaals en regelmatig biechtten. Hij zinspeelt op de beteekenis van het woord in den volksmond wanneer hij zegt: Wil iemand een boetvaardig leven beginnen, men spot met hem en zegt: Deze is een beguinus. Willem de Sancto Amore, in zijn strijd tegen de bedelorden, valt meermaals de beguini aan. Hij verwijt hun: gaarne de biecht van begijnen te hooren; dezen een bijzondere genegenheid te toonen; zich op zonderlinge de aandacht trekkende wijze te kleeden; te bedelen in plaats van te werken. Klaarblijkelijk heeft het woord bij hem een zeer ruime beteekenis voor allerlei personen, zelfs priesters en ordenslieden, die een volgens hem buitensporige of laakbare vroomheid waren toegedaan. Hij heeft het vooral tegen zulke beguini die het ideaal der armoede, naar het voorbeeld der bedelorden, aankleefden: wat bij de vroegste beguini en beguinae niet het geval was. Nog kent hij er die in een vrij genootschap leefden; hij noemt ze boni valeti. Elders werden ook de beguini zoo genoemd; of nog boni pueri, boni christiani. fratres obedientiae; wat ze verbindt met de inrichting der albigenzenGa naar voetnoot(2). Het woord beghardus is zeker jonger dan beguinus. Terwijl dit laatste in den vorm beguina reeds voorkomt op het einde der XIIe eeuw, is er geen zeker voorbeeld van beghardus vóór de tweede helft der XIIIe. Wel wordt gewoonlijk beweerd, dat er reeds in 1220 begarden waren te Leuven, en in 1228 te Antwerpen. Maar deze gegevens berusten op Gramayus. Deze had verklaard dat de begarden reeds in 1120 te Leuven bestonden. Dit is natuurlijk valsch. Mosheim, die hem aanhaalt, vermoedde daarom | |
[pagina 284]
| |
dat Gramayus zich vergist had, of dat 1120 een drukfout was voor 1220. Dat er te Antwerpen in 1128 begarden waren zou blijken uit een opschrift in de kerk der bogarden dier stad, volgens Jos. Geldolphus de Ryckel; waaruit Gramayus het eveneens had. Dit opschrift echter, gesteld dat het bestaan heeft, is zeker niet ouder geweest dan de tweede helft der XVe eeuw, omdat het nog op gebeurtenissen uit 1486 zinspeelt. 1128 is volslagen onmogelijk. Daarom vermoedde ook Mosheim weer, dat het 1228 moest zijn; wat hij in Gallia christiana bevestigd vond. Maar kunnen de schrijvers van Gallia christiana, in de XVIIIe eeuw, ook niet de onmogelijkheid van 1128 hebben ingezien, en dit daarom stilzwijgend veranderd hebben in 1228?Ga naar voetnoot(1) In alle geval, geen van beide aangiften zijn betrouwbaar. En Gramayus en de Ryckel stonden beiden onder den invloed van de afstamming der begijnen uit de H. Begga. Uit de verbeteringen van Mosheim wordt nu echter algemeen gezegd, dat er in 1220 begarden te Leuven, in 1228 te Antwerpen waren. Blijft nog de synode van Trier, die in 1227 ook over de beghardi gewaagt. Maar die synode had plaats, niet in 1227 maar in 1277Ga naar voetnoot(2). Zoodat er uit de eerste helft der XIIIe eeuw geen enkel voorbeeld van het woord beghardus overblijft. Al wat wij hebben kunnen ontdekken is, dat het woord bestond in 1252. In dit jaar treffen wij het aan in een keur van de gravin Margareta van Vlaanderen, die de beghardi van Brugge vrijspreekt van de taks der wevers. Die beghardi zijn klaarblijkelijk dezelfden als die in een ander stuk uit hetzelfde jaar en van dezelfde gravin beghuini worden genoemd. Nog worden zij genoemd: boni pueri, seu Beghardi, aerme Begharde; en noemen zij zich zelven: goede kinder die men heet BeggardeGa naar voetnoot(3). Wat bewijst, vermits dit immers ook moet bewezen worden, dat beide woorden synoniemen zijn. In de 13e eeuw worden dan nog de vormen aan- | |
[pagina 285]
| |
getroffen: bigardi, beggardi, begehardi; zelfs beginhardi. Bogardi, bogaard, is een latere verbasteringGa naar voetnoot(1). Zoo worden wij er toe gebracht in begardus slechts een verdere ontwikkeling te zien van beguinus: de uitgang -uinus -in werd vervangen door den uitgang-ardus, ard; van den germaanschen uitgang-hardus, die meermaals gebruikt wordt om personennamen te vormen, in verachtenden zin. Wijst dit weer naar de aangrenzende romaansche en germaansche gewesten van het Luiksche en het Keulsche? Stamt het woord rechtstreeks uit het romaansch of uit het germaansch, of uit het Latijn? Dit staat vast: dat de vorm beghardus bijna uitsluitend in Germaansche gewesten voorkomt, waar hij, sedert de tweede helft der XIIIe eeuw, den vorm beguinus zoo goed als verdrongen heeft; elders als in Frankrijk is het gewoonlijk beguinus. Daarom meenen wij, dat het woord ontstaan is in de germaansche volkstalen, omdat hier het woord begijn, beghine, vrouwelijk was, en de mannelijke vorm niet anders kon afgeleid worden dan door verandering van den uitgang ine in den uitgang aert, art. Oorspronkelijk leefden die beguini, als de begijnen, vereenzaamd of in kleine groepjes, in eigen huis, of bij hun ouders of verwanten, in de wereld. Zij onderscheidden zich van de overige geloovigen door een meer dan gewone vroomheid: door beoefening der kuischheid; door het ijverig bijwonen der kerkelijke diensten; door vergaderingen, conventicula, onder elkander; door een wellicht ruwer kleedij, door een eigenaardige wijze van doen en spreken. Weldra werden zij bijeengebracht in vrije genootschappen en gingen zij samen wonen. Zoo bestonden er te Brugge aanvankelijk twee genootschappen van begarden, naar het voorbeeld der begijnen, onder de leiding van priesters, namelijk van de minderbroeders en van de dominikanen. Waarschijnlijk hield dit laatste op te bestaan, kort nadat het eerste, in een klooster buiten de O.L. Vrouwepoort gevestigd, uitgebreid werd door de schenking in eeuwige erfpacht van verscheidene hoeven door de abdij van EeckhoutGa naar voetnoot(2). Ook te Diest waren Fratres obedientiae dicti Beggardi (1257) of een | |
[pagina 286]
| |
congregatio sive societas beggardorum (1268) of Fratres Beggardi manentes in conventu eorum propre Diest (1281)Ga naar voetnoot(1). Soortgelijke conventen en genootschappen kwamen in vele andere steden der Nederlanden tot standGa naar voetnoot(2). Wij zijn echter weinig ingelicht over deze vroegste huizen, als over geheel de inrichting der begarden uit de XIIIe eeuw. Al wat wij weten is, dat de begarden nooit de uitbreiding hebben gekend der begijnen: zij hebben zich nooit tot de begijnen-hoven ontwikkeld; hunne huizen zijn ook steeds minder talrijk en vooral minder bevolkt geweest. Terwijl er te Keulen b.v. ongeveer 140 huizen voor begijnen waren, te Straatsburg ongeveer 60, hebben beide steden nooit meer dan twee begardenhuizen bezeten. Wat de uitbreiding betreft: wel hoort men soms van begardenhuizen (dan beguini geheeten) te Parijs en elders, tot in Polen toe; echter treffen we ze voornamelijk aan in de Nederlanden en aan den Benedenrijn. Toch dient hier rekening gehouden te worden met de woorden: soortgelijke genootschappen hebben elders bestaan, onder andere namen. De vroegste begarden leefden niet van aalmoezen. Eerst in de tweede helft der XIIIe eeuw werd het woord ook toegepast op zulken die het armoedeideaal huldigden. Hun samenkomen in genootschappen beantwoordde aan hun religieuze behoeften, maar was ook meermaals in de steden, meer dan bij de vroegste begijnen, het gevolg van economische omstandigheden. Reeds vroeg had de vroomheidsbeweging bij het volk der arbeiders grooten aanhang gehad. Zoodat het preeken in de kringen van wevers en looiers nog vóór den tijd van Lambert li Beges in verdenking van ketterij en demagogie bracht. Toen nu onder de beguini het gemeenschapsleven ontstond, was het voornamelijk door lakenweverij en door daarmee samengaande werk, dat zij trachtten in hun onderhoud te voorzien. Waren zij daarom wevers van stiel vóór zij het beguinisme omhelsden? Of zijn zij het geworden na hun overgang tot het beguinisme? Door de geschiedschrijvers wordt gewoonlijk het eerste verondersteld. Toch is 't wel zeker dat er onder de eerste beguini ook aanhangers uit den adel en uit de hoogere burgerij, zij het ook in veel geringer | |
[pagina 287]
| |
aantal dan bij de begijnen, zijn geweest. Maar niet bij zulken waarschijnlijk is het gemeenschapsleven ontwikkeld, al zullen ook wel sommigen onder hen, nadat zij tot een strengeren levensvorm waren overgegaan, zich bij die gemeenschappen van lakenwevers hebben aangesloten. Dit gemeenschapsleven is wel door den zorgelijken toestand der arbeidende klasse begunstigd geworden. Maar toch, de lakenweverij was de groote industrie van dien tijd. Zoo was het slechts natuurlijk, dat lieden die met een godsdienstig doel buiten de abdijen te zamen leefden, zulk handenwerk hebben bedreven om hun bestaan te verzekeren. Daarbij kwam echter nog een motief van godsdienstigen aard: de navolging der apostelen. En hier treft weer het verband met de Albigenzen. Dezen ook worden meermaals texerants genoemd; niet omdat zij wevers waren, maar omdat zij het geworden zijn, naar het voorbeeld van den H. Paulus. Zoo waren de vroegste genootschappen van begarden genootschappen van wevers; de naam begard is zelfs voornamelijk aan leden van zulke genootschappen gehecht gebleven; terwijl beguini die om andere doeleinden samenleefden, als om de werken van barmhartigheid te beoefenen, dikwijls met andere namen zijn onderscheiden geworden. Doch zoo de beguinae disciplinatae, de beguinae in de curtes en begijnhoven, zoo de samenlevende beguini min of meer tegen de beschuldiging van ketterij konden stand houden, zij waren op verre na niet de eenigen die beguinae of beghardi heetten. Vele leeken van beide geslachten die zich op vroomheid toelegden bleven daarbuiten in de wereld en werden eveneens beguini en beguinae genoemd. In den loop van zijne ontwikkeling is dit woord kunnen toegepast worden op allerlei personen uit alle standen en rangen: op de derde-ordelingen van St. Fransiscus of St. Dominicus, op de leekenbroeders en -zusters, zelfs op priesters, vooral uit de bedelorden. Maar ook op de aanhangers der secten der Apostoli, der broeders van den nieuwen geest, als men zegde in de XIIIe, van den vrijen geest, als in de XIVe eeuw, der Fraticellen, der lugentes, der Gaudentes, der Geeselaars, der waldenzen; enz.; zoo wat op alle secten van dien tijdGa naar voetnoot(1). Zoo vernemen wij van een groot aantal mannen en vrouwen, die niet | |
[pagina 288]
| |
samenleefden, die dikwijls van stad tot stad omzwierven en vrij, zonder toezicht, preekten, die langs de straten bedelden met den roep Brod durch Gott en die eveneens beguinae en beghardi werden genoemd. Te Brugge ook, b.v. waren er naast de beghardi der genootschappen anderen de mauvais non, die hun ongeregeld leven hulden in het kleed der begarden; en waardoor de goeden, sans leur coupe souvent esclandelisiet warenGa naar voetnoot(1). In Zwaben stichtten zij onrust in de regelmatige genootschappen, waarvan zij de leden tot hun vrije levenswijze wilden overhalen.Ga naar voetnoot(2). Zulke vermenging was algemeen, zelfs in steden waar vele conventen bestonden. Want het woord beguina, beguinus, was komen te staan voor allerlei mannen en vrouwen, die beleden naar volmaaktheid te streven buiten een door de Kerk goedgekeurden ordensregel. De geordende, samenlevende beguinae en beguini, zouden door dien gemeenschappelijken titel in den algemeenen storm worden meegesleurd. Bij deze oorzaken van moeilijkheden kwam de naijver tusschen de bisschoppen en de seculiere geestelijkheid aan den eenen, de reguliere geestelijkheid en de bedelorden aan den anderen kant: dezen hadden hun voornaamste klienteel bij zulke vromen, die eveneens beguini heetten. De Franciskanen en Dominikanten zelf lieten zich door hun schoolsche twisten tot wederzijdsche aanklachten van ketterij verleiden. Steeds meer ook behandelden zij, met zekeren naijver zelfs, de hoogste vraagstukken der mystiek in de volkstaal. En zelden gewis werden verhevener beschouwingen van den kansel gehoord. Maar juist dat bleef niet zonder gevaar voor menschen, wien het op die hoogten gemakkelijk duizelde. De mystieke bespiegelingen ontaardden niet zelden in ijdele theorieën en subtiele twisten, die zelfs de vergaderingen in de kerken kwamen storen. | |
Het begardisme veroordeeld.Deze schets van de vroegste ontwikkeling van het begardisme heeft ons het standpunt aan de hand gedaan, van waaruit wij de reactie tegen de begarden zullen begrijpen. Niet de geor- | |
[pagina 289]
| |
dende of samenlevende beguinae en beghardi hebben zich bij de verschillende secten dier tijden aangesloten: deze secten zijn integendeel onder den naam begarden en begijnen begrepen geworden. Het begardisme was geen bepaalde instelling met eigen vormen, eigen levensprogramma, eigen leer: het was een algemeene naam voor de vroomheidsbeweging, bijzonder in de germaansche landen. Het was geen religieus genootschap; het omvatte niet alleen geordende mannen en vrouwen die in gemeenschap leefden of onder de gehoorzaamheid aan geestelijke leiders; maar daarbuiten wellicht nog een veel grooter aantal anderen, mannen en vrouwen, die vrij, in de wereld, op eigenaardige wijze, hun eigen vroomheidsideaal nastreefden. In de XIIe eeuw gewagen de tamelijk talrijke kerkelijke documenten, die betrekking hebben op de onderdrukking van de ketterij in de Nederlanden, uitsluitend van ofwel ketters, heretici, in 't algemeen, ofwel van Cathari, Cathaphrygi, Piphili, populicani, patarini, humiliati, pauperes de Lugduno, passaginiGa naar voetnoot(1). Tusschen 1233 en 1239 trad de inquisitor Meester Robert, krachtig, onmenschelijk zelfs, op, tegen de ketters in Vlaanderen: de ketterij wordt niet anders bepaald; maar latere geschiedschrijvers hebben er albigenzen in gezienGa naar voetnoot(2) en tijdgenooten spreken van begijnenGa naar voetnoot(3). In het midden der eeuw schijnt het bij ons tamelijk rustig te zijn gebleven. Eerst in de laatste jaren der eeuw worden de beghardi vermeld. Het concilie van Trier, 1277, schrijft voor, dat het aan ongeletterde, Beghardos vel conversos, niet zou toegelaten zijn in 't openbaar op markten en straten te preekenGa naar voetnoot(4). In 1290 werden Beghardi en begijnen te Bazel en te Keulen als ketters aangehoudenGa naar voetnoot(5). Het concilie van Asschaffenburg (1292) veroordeelde de beghardi, die al bedelend Brod durch Gott het land omzwerven, in eigenaardige kleedij, die allerlei zonderlinge praktijken drijven, die ook geheime vergaderingen houden in cavernis; hetzelfde treft de begijnen die | |
[pagina 290]
| |
hen nadoen in hun gebruiken, hun kleedij, hun gangGa naar voetnoot(1). De geordende, samenlevende begijnen echter worden hierdoor niet getroffen. In 1303 trad ook de synode van Utrecht tegen de beghardi en begijnen op. Op het provinciaal concilie van Keulen (Februari, 1306-1307) sprak de aartsbisschop Hendrik van Virneburg een lang-gemotiveerde veroordeeling uit: tegen de beghardi en beggardae et apostoli, zooals ze door 't volk genoemd wordenGa naar voetnoot(2). Zij volgen geen goedgekeurden regel; het zijn ongeletterden, die in plaats van te arbeiden, uit bedelen gaan, tot schade voor de goedgekeurde orden; sommigen verkondigen dwalingen: ‘wie niet leeft als ik kan niet zalig worden, want ik zondig niet; de maagd die het verlies harer maagdelijkheid niet betreurt zelfs in het huwelijk kan niet zalig worden; God zou in een zekere vernietigingGa naar voetnoot(3) zijn. Anderen leeren nog: dat een vrouw haar man mag verlaten om God te volgen; zij beweren: wie gedreven wordt door den Geest staat niet onder de wet; of nog, dat ze alles uit een hemelsche openbaring hebben; zij dringen aan: de wet wordt den rechtvaardigen niet opgelegd; zij dwalen: eenvoudige fornicatio is geen doodzonde; zij storen de preeken der predikheeren en der minderbroeders. Klaarblijkelijk gaat het hier over omzwervende begarden. De hun toegeschreven leerstellingen hangen niet samen; ze zijn zelfs met elkander in strijd: veler dwalingen werden hier op rekening der Beggardi en apostoli gesteld. De komst van Duns Scot naar Keulen in ditzelfde jaar heeft men in verband gebracht met deze ketterijen: misschien hangt ze eer samen met den strijd tusschen Dominikanen en Franciskanen in die stad. In 1311 vaardigen twee | |
[pagina 291]
| |
synoden, die van Mainz en die van Trier, nieuwe veroordeelingen tegen de begarden uit. De synode van Mainz bekrachtigt de besluiten der synode van Asschaffenburg. Die van TrierGa naar voetnoot(1) onderscheidt de apostoli: ongeletterden, rustici, die van aalmoezen leven; en de begardi ‘cum tabardis et tunicis longis et longis capuciis’, over geheel het bisdom verspreid, die ook van bedelen leven, buiten allen goedgekeurden regel, conventicula houden, zich den schijn van groote heiligheid geven en van geleerdheid in de verklaring der H. Schrift. In 1311 trok het algemeen concilie van Vienna, op verzoek van de duitsche bisschoppen zich het begardisme aan. Een eerste decreet treft de begijnen: ‘die wel het kleed der begijnen dragen, en zich aan sommige ordenslieden hechten, maar toch geen kloosterlingen zijn. Zij houden zich bezig met bespiegelingen over de H. Drievuldigheid en de goddelijke wezenheid, en voeren weinig orthodoxe meeningen over de sacramenten in’Ga naar voetnoot(2). Men zegt gewoonlijk, dat door dit decreet de beguinagia werden afgeschaft, en men verstaat daardoor de begijnhoven; het decreet schaft alleen huiusmodi beguinagii statum af, d.i. zulke levenswijze als het decreet beschreven had. Want het decreet ‘wil niet zulke vrouwen lastig vallen, die, met of zonder gelofte van zuiverheid, eerbaar zouden leven in hunne hospitia (wel begijnenhuizen) in boete en deugdbeoefening’. Er wordt dus duidelijk onderscheid gemaakt tusschen de vrije, in de wereld levende, ongeordende begijnen, en de begijnen die in conventen of elders samenwonen; en het is niet door een arglistigen zin, dat de paus de werking van al die veroordeelingen te niet deedGa naar voetnoot(3). Een tweede decreet somt de voornaamste dwalingen der begarden en begijnen op. Wij vertalen ze hier letterlijkGa naar voetnoot(4): 1. De mensch kan in dit leven zoo hoogen en zulken graad van volmaaktheid bereiken, dat hij niet meer kan zondigen noch | |
[pagina 292]
| |
groeien in genade; want, zooals zij zeggen, indien men steeds kon vooruitgaan, zou iemand volmaakter dan Christus kunnen bevonden worden. 2. De mensch moet niet meer vasten noch bidden, die eenmaal zulken graad van volmaaktheid bereikt heeft; want dan is de zinnelijkheid zoo volmaakt aan den geest en aan de rede onderworpen, dat hij zijn lichaam vrij mag gunnen wat hem behaagt. 3. Zij die in voorzegden graad van volmaaktheid en in die vrijheid van geest zijn, zijn niet aan menschelijke gehoorzaamheid onderworpen, noch verplicht tot eenig kerkelijk voorschrift, want, naar zij beweren, waar de geest des Heeren is, daar is vrijheid. 4. Een mensch kan zóó de laatste zaligheid volgens allen graad van volmaaktheid in dit leven bereiken, als hij haar in het zalige leven zal bezitten. 5. Alle verstandelijk schepsel is in zich zelf van nature zalig, en de ziel behoeft het licht der glorie niet, dat haar verheft, om God te zien en Hem zalig te genieten. 6. Zich oefenen in deugden is het werk van een onvolmaakte; de volmaakte zegt vaarwel aan de deugden. 7. Een vrouw te kussen als de natuur er niet toe aanzet is doodzonde; vleeschelijke betrekking, zoo de natuur er toe aanspoort, is geen zonde, voornamelijk zoo wie dit doet er toe verleid wordt. 8. Bij de opheffing van het Lichaam van Jesus-Christus moeten zij (= de volmaakten) niet opstaan, noch Hem eenigen eerbied bewijzen, bewerend dat het voor hen onvolmaaktheid zou zijn, indien ze uit de zuiverheid en hoogte hunner beschouwing zoo neerdaalden, dat ze over de bediening of het sacrament der Eucharistie of over het Lijden der Menschheid van Christus hunne gedachten lieten gaan. De verzameling der constituties van Clemens V werd eerst officieel bekend gemaakt, door Johannes XXII, den 25 October 1317Ga naar voetnoot(1). Dit zelfde jaar echter had Jan van Durbheim, van StraatsburgGa naar voetnoot(2), tegen de Begehardis et Schwestrones Brod durch | |
[pagina 293]
| |
Gott, zooals het volk ze noemt; tegen de secta liberi spiritus et voluntariae paupertatis Fratres (Fraticellen) et sorores, zooals zij zich zelven noemen, waaronder er vele ordenslieden, priesters, gehuwden, mannen en vrouwen, waren, een edict uitgevaardigd, waarin een groot aantal hunner dwalingen vermeld worden: tegen God, tegen Christus, tegen de Kerk, tegen de sacramenten, tegen de hel en den hemel, tegen de evangeliën, tegen de heiligen. Hier weer treffen wij het onderscheid aan tusschen: begarden en begijnen van allen rang en stand aan den eenen en de derdeordelingen der minderbroeders of de eerbare wereldlijke begijnen, als allen die leven in omgang (onder de geestelijke leiding) met broeders uit goedgekeurde orden, aan den anderen kantGa naar voetnoot(1). De bekendmaking der verordeningen van Clemens V gaf aanleiding tot een algemeene, alle maat overschrijdende onderdrukking van het begardisme. Onschuldigen als schuldigen werden er door getroffen. Johannes XXII moest meermaals tusschen beide komen in de bisdommen van de Nederlanden en DuitschlandGa naar voetnoot(2). Steeds veroordeelt de paus hen die zichzelven noemen: poenitentes, sorores liberi spiritus et voluntariae paupertatis, die gewoonlijk bij het volk heeten beghardi, omdat zij een onafhankelijk leven leiden, van stad tot stad omzwerven, twisten over de H. Drievuldigheid, de sacramenten en de gehoorzaamheid aan de Kerk. Maar tevens neemt hij onder zijn bescherming de duizenden heilige vromen, die ook begijnen heeten, die afgezonderd leven, bij hun ouders of in eigene woningen of conventen, die de gehoorzaamheid beoefenen, die gelofte van zuiverheid afleggen, en die zich met die dwaze twisten niet inlaten. Zoo hij al het beguinagium (= levenswijze) der eersten afschaft, laat hij dit der anderen toe, zonder het uitdrukkelijk goed te keuren. 't Spreekt van zelf, dat zulk een onderscheid steeds moeilijk kon gehandhaafd worden; te meer daar de eersten, de ongeordenden, naar het voorbeeld der anderen, zich gingen verschuilen achter de derde orden. Daardoor moet verklaard worden wat soms | |
[pagina 294]
| |
wordt voorgesteld als tegenstrijdigheid, als afwisseling van verdrukking en verdraagzaamheid van wege de Kerk, in haar verdere actie tegen de begarden. Nog eens laaide de vervolging hevig op onder keizer Karel IV, die de geheele Inquisitie tegen de begarden inrichtte. In dezen echter moet steeds rekening worden gehouden met den erbarmelijken toestand van het keizerrijk, met de inwendige oorlogen, met den voortdurenden strijd tusschen paus en keizer, nog verwikkeld nu met den onderlingen strijd tusschen de bedelorden over de armoede: wat alles een staat van verwarring schiep, waarin de banden der gehoorzaamheid los geraken in een onafhankelijke, opgewekte vroomheid, en de ijver voor de zuiverheid van 't geloof niet zelden andere doeleinden dekken moet. Zoo komen telkens nieuwe schriften de verdrukking weer verzwaren, als dat van den Dominikaan Jan Mulberg tegen de begijnen van Bazel, of dat van den inquisitor Wasmud van Homburg, in 't begin der XVe eeuw. Tot deze al te ijverige schrijvers zelf tot de orde worden geroepen, als de Dominikaan Matthieu Grabow, wiens schrift tegen de broeders van 't gemeene leven en tegen de begijnen van Geert Groot door het concilie van Bazel veroordeeld werd, of nog de kanunnik Felix Hemmerlin van Zurich. Trouwens, indien het woord begard nog steeds zijn veelzinnige beteekenis behoudt, toch beginnen de kerkelijke documenten steeds meer de verschillende secten te onderscheiden, als: fraticellen, broeders van den vrijen geest, homines intelligentiae (die wij in 1411 te Brussel b.v. aantreffen)Ga naar voetnoot(1) lollaarden, luciferianen, turlupins, geeselaars, Hussieten, Adamieten of Pikarden van Bohemië. De geschiedenis van het begardisme, zooals we die hebben uiteengezet, zal ons hebben laten begrijpen, dat er hier van geen bepaald leerstelsel spraak kan zijn. Dezelfde benaming heeft allerlei geestelijke stroomingen omvat, die, uit verschillende theorieën ontstaan, elkander soms aanrakend om dan weer uiteen te loopen, zich om een andere kerngedachte bewogen, waaruit zij hun eigenaardigen vorm ontvingen. Gewoonlijk meent men de wording en het systeem van wat begardisme wordt genoemd te kunnen verklaren uit een zeker pantheisme, dat uit de theorieën van Amaury van Bena (± 1205) zelf uit Scotus Eriugena afgeleid, | |
[pagina 295]
| |
zou zijn ontwikkeld: het pantheistisch systeem van Amaury zou door zijn volgelingen, de Amauricianen (Amalricianen) zijn voortgezet, wier leering in enkele stellingen werd samengevat, die ons nog bewaard zijnGa naar voetnoot(1). Vandaar zou dit zich hebben verbreid bij de Broeders van den nieuwen geest, de Fraticellen, Beghardi en BeguinaeGa naar voetnoot(2). Albert de Groote zou een lange studie aan deze secte hebben gewijd, waarvan hij de voornaamste dwalingen zou hebben aangeteekend; de lijst er van, 97 stellingen, zou die zijn welke ons door den anonymus van Passau (omstreeks 1260) werd overgeleverdGa naar voetnoot(3). Eindelijk zou dezelfde theoretische philosophie worden aangetroffen bij de begarden der XIVe eeuw, zij het ook dat de praktische toepassingen konden verschillen, daar noch het ascetisme noch het omgekeerde er van noodzakelijk uit de pantheistische premissen volgen, die door de sekte werden beledenGa naar voetnoot(4). Wij zijn het hiermede niet eens. Tegenover die gewone verklaring stellen wij er een andere, die we wellicht niet afdoende kunnen bewijzen, die zich echter bij ons heeft opgedrongen door de opvatting die wij over de begijnenbeweging in de XIIe en XIIIe eeuwen hebben verkregen. Vooreerst, wat weten we juist over de leer van Amaury van Benes? Eén enkele stelling, en deze heeft betrekking op het mystieke Lichaam van Christus, waarvan alle geloovigen de ledematen moeten worden; een duidelijk mystieke stelling en die niets pantheistisch inhoudt. Zoo men wil dat twee andere stellingen: ‘God is alles; de ziel in de goddelijke Liefde verzwolgen kan niet zondigen’ even zeker zouden zijn, dan zal men toch ook mede moeten bekennen, dat beide in een gansch orthodoxen zin kunnen verklaard worden; zij zijn eveneens mystiek en niet noodzakelijk pantheistischGa naar voetnoot(5). Wat nu de leer der Amalricianen betreft, vele der hun ten | |
[pagina 296]
| |
laste gelegde dwalingen kan men reeds aantreffen in de XIIe eeuw in anderen vorm. Het zijn dwalingen over de H. Drievuldigheidover de sacramenten, in 't bijzonder over de Eucharistie en het doopsel, over de werking van den H. Geest in de rechtvaardigen, die hun rechtstreeks alles zou openbaren. Zoo werd reeds Lambert, li Beges b.v. beschuldigd te leeren: dat wat op het altaar geconsacreerd wordt niet het ware Lichaam van Christus is, dat de biecht niet noodzakelijk is, dat de mensch zonder het doopsel kan zalig worden, dat men de mis zonder water of wijn kan zeggen; enz.Ga naar voetnoot(1) Men vindt ze onder de vroegste aanklachten tegen de Katharen:Ga naar voetnoot(2) over de sacramenten, over de menschheid van Christus, over de inwerking van den H. Geest, enz... En moet men er wel iets anders in zien dan illuminisme, overdreven mysticisme, exegetisch symbolisme, waaraan in die tijden liefst werd gedaan, wat soms zeer gezochte, ja gewaagde verklaringen uitlokteGa naar voetnoot(3). Men bedenke nog, dat de schuldigen meest allen priesters, bedienaars der Kerk, zelfs monniken waren. Werd ook hun leer niet door te strenge, partijdige opvatting vervormd? Wel zegt men dat de tijdgenooten reeds de verwantschap met Scotus Eriugena hadden opgemerkt. Maar de synode van Parijs, die Amaury en zijn volgelingen veroordeelde, verbood eveneens Aristoteles voor te dragen: staat die veroordeeling soms niet in verband met het opkomend Aristotelisme? In alle geval, hun ketterij schijnt met den dood der veroordeelde aanhangers uitgestorven te zijn; al tracht men door allerlei gezochte verklaringen de sporen er van op te volgen naar Beieren, naar Keulen, tot in de XIVe eeuw. Wat de 97 stellingen, die de leer der broeders van den nieuwen geest heeten samen te vatten, betreft, niets bewijst dat die zouden opgesteld zijn door Albert den Groote. En wat heeft er in de werkelijkheid aan beantwoord? Te recht mag men zich die vraag stellen, daar zij in dien tijd nergens eenige onderdrukking | |
[pagina 297]
| |
van wege het kerkelijk gezag schijnen te hebben veroorzaakt. Verder, geen der stellingen wordt aan Amaury van Benes toegeschreven; wel echter vele aan Pelagius: gold het hier een verwarring van het natuurlijke met het bovennatuurlijke? En aan welke schriften waren ze ontleend? Geen enkel wordt aangehaald. Ook staan die stellingen in geen verband met elkander. De meest tegenstrijdige uitspraken worden zonder eenige orde door elkander geworpen. Men heeft zich uit de verlegenheid willen redden door de veronderstelling dat het leerstukken waren voor verschillende kategorieën van ingewijden. Feitelijk heeft geen secte ooit al die leerstukken te gelijk kunnen houden. Men krijgt den indruk, dat men hier te doen heeft met een samenraapsel van alle zonderbaarheden, alle overdrijvingen, alle uitvindingen, die het mysterieuze, het vreemde, het van 't gewone afwijkende in de phantasie van het volk kan doen ontstaan. Zoo komen dezelfde aanklachten, dezelfde onbepaalde insinuaties, met geringe wijziging, voortdurend opnieuw terug sedert de XIIe eeuw. En zulke vooroordeelen hebben een taai voortbestaan. Zij beletten een juiste opvatting van de leer van al wie, om een of andere reden, verdacht wordt. Ze worden hun dikwijls eenvoudig ondergeschoven of toegedicht. Hoe verre hebben ze nog de commissarissen van Hendrik van Virneburg of van Jan van Durbheim beinvloed? Uit welke bronnen, uit welke stelsels hebben ze hun aanklachten bijeengebracht? Wat er ook van zij, ons gaan alleen de door het concilie van Vienna veroordeelde dwalingen aan. Deze hebben een meer officieel karakter; ze werden met meer zorg opgesteld. Ook laten ze een gansch anderen klank hooren. Ze zijn volgens ons niets anders dan afdwalingen van vrij orthodoxe, mystieke theorieën. In de XIIe eeuw begint de mystiek voor goed op te bloeien, eerst in 't latijn, daarna in de volkstalen. En van den aanvang af, zoo ver we kunnen teruggaan in de geschiedenis, treffen wij, ook in de volkstaal, de stoutste en hoogste bespiegelingen aan: over de H. Drievuldigheid, over de goddelijke wezenheid, en over de vereeniging der ziel met God. De mystieke geestdrift uitte zich in stellingen, die alle wel juist en kerkelijk nauwkeurig blijven, die echter licht tot verkeerde of booswillige verklaringen konden aanleiding geven. Nu is het meestal in die door die mystieke geestdrift opgewekte kringen, dat de ketterijen zijn ontstaan: zij zijn de andere zijde van de heerlijke vroomheidsbeweging dier tijden. | |
[pagina 298]
| |
In 't begin der XIVe eeuw moeten de oversten en de kapittels van de orde der Dominikanen de stoutheid van sommige hunner predikanten beteugelen. Het groot verwijt dat begarden en begijnen steeds gemaakt wordt is: dat ze zich inlaten met bespiegelingen over de H. Drievuldigheid en over de goddelijke wezenheid: wat een gewoon thema was der toenmalige mystiek. De grondgedachte der vrijheid van geest is evenmin pantheistisch: zij is ontstaan uit een, zoo men wil overdreven, toepassing van het woord van den H. Paulus: Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. (2 Cor. 3, 17). En hebben al die dwalingen: over de sacramenten, de instellingen en de hierarchie van de Kerk, over de natuurlijke en de bovennatuurlijke orde, al die verschillende afdeelingen onder de volgelingen, wel eenigen zin in de hypothese van het pantheisme? Trouwens, geen der formulen door het concilie gelaakt bevat de uitdrukkelijke bevestiging der identitieit van God en schepsel. En dan merke men vooral dit: zij gelden alle uitsluitend voor de volmaakten, voor zulken die tot de vereeniging met God zijn gekomen. En hier juist is het gevaar voor verwarring, voor overgang van het ideeële naar het reeële, voor paradoxe groot. Wat steeds verondersteld wordt, wat ook de germaansche mystiek ten grondslag ligt, is het Dyonisiaansch Neoplatonisme: over ons eeuwig bestaan in God, in Wien wij leven, in Wien wij één met Hem zijn, welk leven wij moeten verwezenlijken, waarmee wij ons moeten vereenigen, door het werk onzer volmaking; onthecht van alles, in God gevestigd, zijn wij reeds op aarde vergoddelijkt, bezitten wij onze eeuwigheid, zijn we verlost en vrij; met den wil verloren in den goddelijken wil, blijven wij zonder verlangen, zonder leed, zonder verdriet, zonder eigen wil; in Gods Liefde verzwolgen, door de Liefde beheerscht, moeten we geen afzonderlijke daden van deugd nog beoefenen, kunnen we niet meer zondigen; van de hooge beschouwing van God zijn gedachten afwenden naar de Menschheid van Christus, naar Zijn Lijden, naar de sacramenten, naar de heiligen, ware onvolmaaktheid, enz... De premissen van al die theorieën werden reeds door de meest orthodoxe mystieken gesteld in de XIIe eeuw, als door den vriend van den H. Bernard, abt Willem van St. Thierry; men kan ze aantreffen bij de groote mystieken uit die vroomheidsbeweging, bij Hadewijch als bij Beatrijs van Nazareth. Daar hebben ze niets onheilspellends, niets pantheistisch. Maar, en bij het einde der | |
[pagina 299]
| |
XIIIe eeuw kunnen wij dit aantoonen, de gevaarlijkste dwalingen, het meest absurde quietisme konden er uit afgeleid worden. Nu laten de meeste der veroordeelde stellingen zich daaruit verklaren. De IVe en de Ve staan waarschijnlijk in verband met de leer van vele mystieken: dat een mensch reeds op aarde tot de voorbijgaande beschouwing van God kan geraken. Alleen de VIIe stelling past niet bij de andere. Werd zij wel ooit zoo door begarden voorgestaan? Mogelijk, zelfs waarschijnlijk; we vernemen elders nog andere, erger zedelijke buitensporigheden, als in de ondervraging van Jan van BrünnGa naar voetnoot(1) en van Jan HartmannGa naar voetnoot(2). En wat school er al niet onder den dekmantel begardisme? Is dit een weergalm van de vooroordeelen bij het volk? Een nawerking van praktisch catharisme? Een poging tot zelfverdediging, daar het gedrag niet steeds aan de theorie beantwoordde? Een abstracte stelling? Iets van dit alles? Laten we ook niet vergeten, dat de booswilligheid of de zwakheid der menschen nog opvattingen kan overdreven hebben, die reeds nutteloos en gevaarlijk paradoxaal warenGa naar voetnoot(3). Wat we hier gezegd hebben kan verklaren, hoe de geordende, samenwonende begarden en begijnen, ondanks alle onderscheid te hunnen gunste, zoo licht in de algemeene vervolging begrepen werden: in hunne kringen vooral was de mystiek in eer en werd ze soms tot buitensporigheid gedreven. Dit verklaart nog, hoe de groote mystieken uit de germaansche school, Eckehart eerst, maar ook Ruusbroec, konden beschuldigd worden van begardisme; en sommige dwalingen van den duitschen mysticus gelijken sterk op die der begarden, hoe wel ze niets anders zijn dan de paradoxale, verwarde, nutteloos uitdagende en in alle geval laakbare uitdrukking van orthodoxe mystieke bespiegelingen. Vandaar de twisten die in de laatste jaren over de rechtgeloovigheid van Eckehart zijn | |
[pagina 300]
| |
opgerezen: uit hetgeen we hebben betoogd is het begrijpelijk, hoe ook Eckehart als volstrekt orthodoxe kon verdedigd wordenGa naar voetnoot(1). | |
Het begardisme na het Concilie van VienneDe verdere geschiedenis van het begardisme na het concilie van Vienna moeten wij hier niet verhalen. Wat volgt moge volstaan: In de Nederlanden hadden eerst de Cistercienserinnenabdijen, dan de begijnhoven en begijnenparochiën al vroeg veilige instellingen voor zeer vele begijnen geboden. Veel hadden ook zij, in de woelige tijden na het concilie van Vienna, te verduren gehad. Toch waren ze eindelijk den storm te boven gekomen. Nu konden zij zich vrij ontwikkelen, al hadden ze nog wel meer dan eens lastige tijden door te maken, bijzonder in de eeuw der Hervorming; tot ze in de XVIIe eeuw opnieuw met meer levenskracht dan te voren opbloeiden. Onze begijnen zijn steeds het kuischheidsideaal getrouw gebleven; wat, meenen wij, niet weinig tot dien gunstigen afloop der moeilijkheden in de XIVe eeuw en tot dien hoogen bloei heeft bijgedragen. Elders, als in de Rijnlanden, waren velen het armoedeideaal toegedaan: die gewillige armen, die arme zusters of hoe ze ook heeten mochten, die van aalmoezen leefden, hebben zich steeds met moeite kunnen staande houden. Dezen zijn gewoonlijk overgegaan in de derde orde der minderbroeders. Wel bleven de eigenlijke begijnen ook nog elders bestaan, in Frankrijk, in Duitschland; doch nergens hebben ze den bloei bereikt van onze begijnen in de Nederlanden. Wat de samenwonende begarden betreft, weinig is ons over de inwendige inrichting dier genootschappen vóór het concilie van Vienna bekend. Wij mogen vermoeden dat ze wel op die der begijnen zal geleken hebben. Zoo hadden hunne leden geen eigenlijke, eeuwige geloften; zij beloofden alleen onthouding voor den duur van hun verblijf in het genootschap, met daarbij gehoorzaamheid aan het huiselijk reglement, aan hun overste of geestelijken leider. Zij hadden enkele voorgeschreven godsdienstige | |
[pagina 301]
| |
oefeningen: het mis-hooren dagelijks, of zelfs slechts drie maal in de week; het regelmatig biechten; het communiceeren op bepaalde tijden, soms slechts zeven maal in 't jaar, welke communies door lange en strenge voorbereiding waren voorafgegaan; het vele vasten, enz... Sommige dier oefeningen herinneren weer aan de gebruiken in de genootschappen der Albigenzen: het bidden van zeven vader-onzen voor de getijden; het eenjarig noviciaat; het verbod zonder kleed te slapen; de geheimhouding van inwendige aangelegenheden; de afkeer voor den eed, enz.Ga naar voetnoot(1) Nadat de derde regel van den H. Franciscus door Paus Nicolas IV in 1289 plechtig was goedgekeurd geworden, zijn vele begardengenootschappen dien achtereenvolgens gaan aannemen. Enkele nog in de XIIIe eeuw, als te Brugge, te Diest. Maar tot aan het concilie van Vienna bleven de meeste hun zelfstandigheid handhaven. Om echter na de veroordeeling van het begardisme des te beter tegen de daaruit gevolgde onderdrukking verdedigd te zijn, hebben sommige uit eigen beweging, andere genoodzaakt, steeds meer den derden regel omhelsd. Zoo werden ze derdeordelingen, Fratres Poenitentiae, dicti beghardi: Kloosterlingen waren ze zoo nog niet; slechts derdeordelingen die samen woonden. Doch licht kon daaruit het eigenlijke kloosterleven ontstaan. Voornamelijk nadat vele genootschappen zich tot één algemeen kapittel, een congregatie, vereenigden, met een algemeenen minister, met door de kerkelijke overheid goedgekeurde statuten en kloosterregels, met een bijzondere kleeding - meestal een grijzen of zwarten rok, eerst met een band, later met een koord om de lenden, daarboven een scapulier met kap en kaproen - met eigenlijke kloostergeloften als van gehoorzaamheid, kuischheid en soms ook, in latere tijden, van armoede. Een der best bekende congregaties van begarden was die van Zepperen in Limburg. In 1445 schonk Jan van Heinsberg, bisschop van Luik, er zijn goedkeuring aan, met bevel dat alle huizen van zijn bisdom zich daarbij zouden aansluiten. Deze congregatio Zepperensis beghardorum tertii ordinis Sancti Francisci, die ten gevolge van inwendige twisten weer verdeeld geraakte, werd in de XVIIe eeuw met de lombardische congregatie van de reguliere derde-ordelingen vereenigd. | |
[pagina 302]
| |
Nog andere omvormingen hadden plaats gegrepen. In 1443 had dezelfde Jan van Heinsberg hun voorgeschreven, dat er in al hunne huizen ten minste één priester zou zijn. Zoo werden ook steeds meer priesters opgenomen. Door de economische crisis op het einde der XVe eeuw, toen de Engelsche wol niet meer naar Vlaanderen en Brabant werd uitgevoerd, moesten de begarden hunne getouwen opbergen. Terwijl steeds meer priesters dan de priesterlijke bedieningen gingen uitoefenen, legden de broeders zich op een of ander ambacht toe voor het onderhoud van het klooster; of nog, werden de werken van barmhartigheid hun voornaamste bezigheid. Doch de geschiedenis dier derde-ordelingen, en de ontwikkeling van de seculiere orde tot de reguliere behooren niet tot ons onderwerpGa naar voetnoot(1). Maar evenals de begijnen uit de begijnhoven niet de eenigen zijn, die zich uit die vroomheidsbeweging hebben ontwikkeld, zoo kunnen ook nog andere dan de weversgenootschappen met het begardisme in verband gebracht worden. Vermelden wij hier in 't bijzonder de genoodschappen bekend onder den naam van vrijwillige armen, broeders of zusters van barmhartigheid, die ook van oudsher in de Rijnlanden en in onze gewesten hebben gebloeid. Daartoe behooren b.v. in de Nederlanden de matemannen of cellebroers of cellieten, ook bekend als Alexianen. Deze laatste naam verbindt hen innig met de Waldenzen: dezen toch heetten al zeer vroeg Alexianen, om hunne hooge vereering voor den grooten vrijwilligen arme van Rome, den H. Alexius. Zoo schijnen ze zich ontwikkeld te hebben uit zulke begarden, die uit de Waldenzen zijn voortgekomen en het armoede-ideaal bijzonder huldigden. Zij hadden dan ook een zeer strenge opvatting der armoede. Doch ook hunne ontwikkeling tot echte kloosterlingen met plechtige geloften valt buiten ons bestek. Velen hebben zich hardnekkig verzet tegen het aannemen van den derden regel. In de XVe eeuw gingen ze tot den regel van den H. Augustinus over. Zij hebben zich vooral verdienstelijk gemaakt door ziekenverpleging en kostelooze lijkenbezorging. | |
[pagina 303]
| |
Zulke begarden werden ook dikwijls lollarden genoemd. Dit woord werd tot nog toe niet vóór de XIVe eeuw aangetroffen. Het komt voor het eerst voor in de kroniek van Jan van Hocsem (†1348). Deze verhaalt bij het jaar 1309: ‘Eodem anno quitam hypocritae gyrovagi, qui Lollardi sive Deum Laudantes vocabantur, per Hannoniam et Brabantiam quasdam mulieres nobiles deceperunt, qui negando tamen per quaedam signa clam se fore nobiles designabant, et eis imponi cautelose procurant, quod periculum belli apud Curtracum evaserant, et ideo tunc Deo vovissent quod per septennium poeniterent et sic per patriam exularent’; waarop het geval van een zekeren Jacobus van Ghistelle, die zich liet doorgaan als Jan van Vierson, echtgenoot van de Dame van MortaigneGa naar voetnoot(1). Van Hocsem verhaalt dus van sommige omzwervende schijnheiligen, die Lollardi werden genoemd; welk woord hij verklaart als God lovenden. De vraag zou eerst mogen gesteld worden, of die reeds in 1309 dus werden genoemd, dan wel of Hocsem ze niet bij de Lollarden rangschikt, zooals hij die in zijn tijd, een dertig-, veertigtal jaren later, heeft gekend. In dit geval, zou de mogelijkheid open blijven dat ze zouden genoemd zijn, naar zekeren Hollander, Walther, volgens Trithemius Lohareus geheeten, wat men wil lezen als Lolhardus. Deze Walther zou een reeks begardische, in 't Dietsch gestelde schriften hebben verspreid, waaronder een werk De novem rupibus, dat bij de begarden veel bijval heeft gehad. In 1322 werd hij te Keulen als ketter veroordeeldGa naar voetnoot(2) Toch meen ik dat deze etymo- | |
[pagina 304]
| |
logie weinig kans heeft de ware te zijn; omdat men vooreerst Lohareus moet veranderen tot Lolhardus; en dan, omdat, zoo dit Walthers' naam is geweest, het veeleer een reeds bestaande bijnaam, lollaard, dan een eigennaam zal zijn. Doch ook de beteekenis, als zelfs de afleiding uit lollen, voldoet mij niet. Lullen, lollen zou, volgens Kiliaan, beteekenen: mussare, mussitare, mutire, nume ros non verba canere, d.i. neuriën; doch daaruit kan nog moeilijk Deum laudantes ontstaan. Men verklaart wel is waar: naar hun zacht murmelend bidden en zingen. Eerder zou ik aannemen, zoo het woord dan toch van lollen moet komen: naar hun klagend, neuriënd bidden om aalmoezenGa naar voetnoot(1). Maar ik vraag me af, of we hier weer niet te doen hebben met een verbastering, een ontaarding in den volksmond, door het ww. lollen, beïnvloed, van het van oudsher bekende GoliardGa naar voetnoot(2). Wat mij dit doet vermoeden is het volgende: het woord Goliard schijnt na de XIIIe eeuw uit onze taal verdwenen te zijn; de voorbeelden die er van worden aangehaald zijn alle uit werken van vóór 1300. Daarna echter komt lollard op: de neuriënde onverstaanbare voordracht der vagantes Goliarden kan de omvorming tot Lollarden hebben begunstigd, welke lollarden dan de reputatie van geilheid, van losbandigheid en van schraapzucht der Goliarden hebben geërfd. In latijnsche spotverzen over de Lollarden schijnen, dunkt mij, eerder de Goliarden te zijn bedoeldGa naar voetnoot(3). Het woord lollard is dan ook op de begarden gaan toegepast worden; om twee redenen: omdat ook de Goliarden, als de begarden, in verdenking van ketterij stonden en als twijfelachtige | |
[pagina 305]
| |
geloovigen werden beschouwd; omdat de Goliarden, als vele begarden, het land afliepen en van 't zoo verzamelde geld leefden. Zoo zijn dan ook de omzwervende, van bedel levende begarden verachtelijk door het volk lollarden genoemd geworden: welke benaming dan tot alle begarden, ook de goede, de geordende, is overgegaan. Zoo heeft het woord, als begard, de veelslachtige beteekenis gekregen, waarmee steeds dient rekening gehouden te worden. Toch schijnt lollard meer zulke begarden te hebben bedoeld, die het armoedeideaal waren toegedaan. Zoo zijn zóó verdienstelijke mannen als de broeders van barmhartigheid in de middeleeuwen bij de lollarden opgenomen geworden. Zoo hebben wij dan gezien, hoe de vroomheidsbeweging in de Xe eeuw ontstaan is opgebloeid in heerlijke vruchten van heiligheid, maar ook steeds blootgesteld is gebleven aan 't gevaar van ketterij, met kettersche strekkingen verwantschapt en meermaals met kettersche namen, volgens de verschillende gewesten, gekenmerkt, waaronder dan allen die eene van de gewone afwijkende volmaaktheid nastreefden konden opgenomen worden; hoe zij zich dan in den loop der XIIIe eeuw, gesplitst heeft in vele vertakkingen van genootschappen voor mannen en vrouwen, welke dit gemeens hadden, dat zij uit leeken bestonden, en een hooger godsdienstig ideaal waren toegedaan in de vormen van het kloosterleven, door de heiliging van den handarbeid, of door de werken van geestelijke of lichamelijke barmhartigheid; zonder dat ze daarom ophield zich daarbuiten in vrijer, persoonlijker vormen te ontwikkelen, wat eveneens niet zelden ware heiligheid heeft voortgebracht, als bij zoo vele kluizenaars en kluizenaressen; maar ook in dweepzucht, illuminisme en valsche vrijheid kon ontaarden, en tot de veroordeeling, daarna tot de onderdrukking van het beguinisme aanleiding gaf. Zoodat het beguinisme niet slechts een verheven mystieke beweging is geweest; maar mede de modderpoel is geworden, waarin alle verstandelijke en zedelijke ontaarding dier tijden zich heeft uitgestort, waarvan de bronnen steeds duister blijven, voornamelijk daar de toenmalige woelingen ze nog in hun diepten hebben beroerd en vertroebeld. Zoo zijn de begarden en begijnen belast en beladen geworden met alle misdrijven en wandaden, waardoor een overigens zeer eerbiedwaardige en heilige instelling meermaals en nog op onze dagen in diskrediet werd gebracht. |
|