Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |||||||
Eerste verslag: Kan. Am. Joos.De deelnemers aan de prijsvraag hadden tien vaderlandsche liederen te leveren. De dichter van de ingezonden liederen heeft, volgens mij, gelijk gehad het begrip Vaderlandsch in den ruimsten zin te nemen. Hij bezingt niet alleen ons Vorstenhuis (6 en 9) en de oorlogsfeiten (1), maar ook een voornaam deel van het Land (2), de huiselijke deugd (3), de burgerdeugd (4), de burgerlijke overheid (7), den zanglust van ons volk (5), volksfeesten (8) en onze kunstenaars (10). Verheven gedachten komen er niet voor; de taal is goed, is zelfs hier en daar frisch. De verzen lezen gemakkelijk. Spijtig is het
| |||||||
[pagina 237]
| |||||||
en Milde geuren, waant gij, luwen aan. en Wis zag men u malen, borduren en spinnen. 6o dat hij te persoonlijk is in 2, alsook in 8; en eindelijk ten 7o dat hij een voet te veel heeft in het vers: Het bind' ons harten met zijn rozenband. Niettegenstaande de opgesomde onvolmaaktheden en gebreken, mag toch de Academie aan deze verzameling een deel van den prijs toekennen. | |||||||
Tweede verslag: Omer Wattez.Ik vind de opmerkingen van mijn geachten collega, Kan. A. Joos zeer juist, en ik ben van dezelfde meening wat betreft de waarde van het werk. De dichter bezingt gemakkelijk allerlei onderwerpen, te gemakkelijk zelfs; hij is niet streng genoeg voor zichzelf. Het rythme van de meeste der liederen is niet dat van het volkslied; te veel stopwoorden stremmen den gang. Toch heb ik er niets tegen, als de keurraad oordeelt dat hem eene belooning mag gegeven worden. | |||||||
Derde verslag: Dr. L. Goemans.Van de tien ingezonden opstellen kunnen er, naar mijn oordeel, slechts een vijftal voor liederen doorgaan: De Wijde Vlakte, Het Kempenland, De Zegepraal van 't Lied, De Burgemeester, Goede Klokken. De andere stukken zijn van dien aard, wat inhoud en vorm betreft, dat geen toondichter er ooit zal aan denken die op muziek te stellen. De vraag is of het de Academie tot eer zou strekken zelfs de vijf aangeduide liederen zonder verbetering onder hare bekroonde uitgaven op te nemen. Mijn meening is negatief. |
|