| |
| |
| |
Guido Gezelle
Zijn grootheid en zijn macht
Rede door Dr Jozef Muls,
Werkend lid der Academie.
Dit plechtig eeuwgetij van Guido Gezelle heeft ons weer terug gevoerd naar zijn glorie en naar zijn oorsprong. Alles is over hem deze laatste maanden gezegd geweest en men zal dan ook van mij niets anders verwachten dan de herhaalde uiting onzer liefde en bewondering.
Het leven van dezen dichter, wanneer wij het overschouwen van de wieg tot aan het graf, is wel wat wij, in den vollen zin van het woord, mogen noemen: een schoon leven.
Hij werd geboren in een bloementuin en te midden van de oude en eerbiedwaardige steenen van Brugge die toen, in het jaar '30, - het jaar wellicht van onzen diepsten kultureelen ondergang, - ons heiligste bezit waren, omdat zij ons herinnerden, met de melancholie die eigen is aan alle dingen die sterven en verloren gaan, aan de grootheid van een verleden dat reddeloos voorbij scheen.
Maar dat leven, begonnen bij het luiden van klokken uit oude kerken, het geuren van bloemen, het schuifelen van vogelen, het choorgezang van kloosterlingen en begijntjes, is allerminst een sprookje geweest in zijne verdere ontwikkeling.
Indien wij spraken van een ‘schoon leven’, dan moet zulks verstaan worden in den zin van een diep-doorploegd, tragischgroot leven, vol weelde van ziele-vreugde en -geluk, maar tevens ook vol droeve ervaringen van onverstand, miskenning en wantrouwen, zooals het wel niet anders te verwachten viel voor een zoo groot mensch in een zoo klein land.
De smartelijke tegenstellingen volgen elkaar op van den aanvang tot het einde. Dit sprookjes-prinsje dat in een koets met witte paarden bespannen ten doop werd gevoerd, dit geniale werkmanskind is voor zijn onderricht moeten gaan bedelen te Roeselare en te Brugge en werd slechts met voorspraak tot de
| |
| |
priesterwijding toegelaten. Als professor van poësis in het Klein Seminarie der Mandelstad kent hij een oogenblik van hoogst geluk, levend met en voor een door hem bezielde jeugd en de schoonheid brekend als brood voor hongerige zielen, om daarna afgezet te worden, buitengeschopt en voor altijd ter zijde gehouden. Hij had nochtans toen reeds, in 1858, wanneer de romantiek van Jan van Beers nog hoogtij vierde, met zijn ‘Dichtoefeningen’ en ‘Kerkhofblommen’ aan zijn volk de schoonste verzen geschonken die in de 19e eeuw wellicht in de Nederlanden werden geschreven. Als een mensch die aan lager wal zou zijn geraakt, wordt hij van de eene functie naar de andere verzonden, overal onbruikbaar, gevaarlijk of ongewenscht en uit de zieletreurnis van die dagen, in 1862, zien wij spijts alles ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ opstijgen als wierook en de blijheid om het leven ongeschonden bewaard gebleven, tot de miskenning over hem meester werd en de donkere jaren van zwijgen intraden. In parochiedienst zal hij zich voortaan afsloven: in Sint Walburgis te Brugge (1865) in Onze Lieve Vrouwe te Kortrijk (1872), aan onoogelijke weekbladjes collaboreerend, als ‘Reinaert de Vos’ of ‘Rond den Heerd’, met bijdragen over klein-steedsche politiek en kinderlijke verhalen voor het volk. Maar in die somberste jaren van schijnbaren geestelijken ondergang verwerft hij die verbazende taalkennis die hem zou toelaten, wanneer het verdriet was geluwd en het hart weer begon te bloeien, in ‘Liederen, Eerdichten et Reliqua’ en daarna in ‘Tijdkrans’, ‘Rijmsnoer’ en ‘Laatste Verzen’ met een luister van woorden te spreken over al het zichtbare van Gods schepping en de geheimenissen van de menschenziel, over het allereenvoudigste en tevens over het meest gecompliceerde en het wijsgeerig diepzinnige van de mystieke verheffing om daarna, in
1899 in een nonnenklooster te gaan sterven bij het kleppen van de beeklokjes, het schuifelen van de vogelen, het geuren van de bloemen door den avond, zooals het was geweest toen hij ter wereld kwam.
Men houdt zijn hart vast wanneer men dat gedurig-gejaagd en onzeker leven overschouwt en daarbij bedenkt dat hij de volmaakste dichter is geweest die Vlaanderen sedert de 17e eeuw heeft voortgebracht en hij ons thans voorkomt als een geweldig en onbedwingbaar vuur, als het eeuwig lyrisme dat vol poëtische verrassingen en inspiraties uit diepten van menschelijkheid oplaait, nu eens, op plechtigen toon, het grootsche en algemeene, het edele,
| |
| |
ja zelf het epische en heroïsche van ons geestelijk lotgeval vertolkend, dan weer, met het versierde van stafrijm en woordenspel zingend van de lieftalligheid der aarde om het nederigste kruidje aan onzen voet te verheffen in het licht der schoonheid.
Hij stond boven misère en verdriet. Hij leed, maar de stoffelijke dingen konden hem niet meer raken, omdat hij meester van zijn ziel was geworden. Onder zijn door de jaren ros-geworden priesterkleed droeg hij, ongeweten en ongekend door zijn tijdgenooten, den hoogsten adel van ons ras.
Hij verschijnt ons daarbij als een zoo beminnelijk, uitzonderlijk man dat wij als tot een vader naar hem opzien en hij, evenals Maerlant op het einde der 13e eeuw, ook voor onzen tijd den naam verdient van Vader der Dietsche dichteren algader.
Wanneer wij ons even willen herinneren dat hij de tijdgenoot is geweest van Wagner, Berlioz en César Franck in de muziek; van Manet, Gustave Moreau, Claude Monet, Pissaro, Cézanne, Gauguin, Degas, Renoir, Segantini, Burne Jones, Whistler en Boecklin in de schilderkunst; van Rodin en Meunier in de plastiek; van Ibsen, Nietzche, Zola en Tolstoj in de letterkunde, al zoo vele namen en tegenstellingen die het verwarde, onsamenhangende en onverzoenbare van idealisme en materialisme, van romantiek en naturalisme, van neo-mystiek en -christianisme, van athéisme, socialisme en anarchie in de 19e eeuw vertegenwoordigen, dan worden wij pas bewust van Gezelle's uitzonderlijke beteekenis en grootheid.
Hij stond buiten het delirium dat de tweede helft van de voorbije eeuw scheen te hebben aangegrepen. Hij bleef vreemd aan die opeenstapeling van alle kunststrekkingen en levensopvattingen. Ter zijde van het tumult van een tijd, die ons aan de verwarring der talen aan den voet van den Babeltoren herinnert, klonk zijn stem, klaar en onberoerd, als de zang van een vogel bij de beek, in het loover of het riet.
Zijn werk is in de eerste plaats eene herschepping van het schoone Vlaanderen. Er is niets onder onzen hemel dat hij niet heeft beschreven en bezongen. De liefde voor de uiterlijke, zinnelijk-waarneembare wereld is fundamenteel bij Gezelle. Hij minde de schoonheid der wereld waarin hij leefde. De wereld voor hem was Vlaanderen. Door al zijn verzenbundels heen doemt het vertrouwde landschap voor ons op in het wisselend licht der elkaar
| |
| |
opvolgende seizoenen. Zijn verzen reekten zich van zelf tot een Tijdkrans, een Rijmsnoer om en om het jaar Wij genieten van zijn lente die als met een tumult van legerscharen de aarde overrompelt; van de glorie van zijn zomer met den gloed van de zon, den zang van het koren, de regenvlagen en den donder; van den weemoed van zijn herfst met de volgeladen fruitboomen, de bamisbosschen die goed rieken, de boomen die hun vonnis wachten, schooner in 't sterven dan in 't leven; van den rouw en de verlatenheid van zijn winter, met de ‘kinders van de locht, de gesneeuwde blommigheden’, de spree van witheid ongemeten over de aarde, den ruwrijm en zijn kristalen woestijn vol wonderen, de kraaien en de raven.
Hij vluchtte steeds de menschen en de stad voor de eenzaamheid van den buiten. Hij nam de ruimte in zich op, zag den schoonen bouw van het heelal en luisterde naar de muziek der sferen. Van de beschouwing van den macrocosme boog hij zich neer naar den microcosme en wist uit het eindeloos-kleine schatten naar voor te halen: de bloemen langs den watergracht, een leeksken licht, een spin, een vlieg, een slekke, een schrijverken, de rose en witte pareltjes van den hagedoorn, de donderbare op een oude dakpan, een dopken mos tusschen verweerde steenen... Hij kende het wezen en het stemgeluid van alle vogelen: duiven en musschen, eksters en spreeuwen, meezen en zwaluwen, en hij zong den zang van leeuwwerk, koekoek en nachtegaal. Hij zag boven de aarde, tegen den hemel, de groote gestalten van de boomen: wilgen en abeelen, eiken en linden, den hulst, den beuk, den berk, de dorenhagen en den espenboom, de appel- pere- en kriekelaars, de populieren en den vlienderboom, de esschen en de iepen, de dennen, de olmen en platanen. In de weiden vol bloemen, in de malsche meerschen, vol nieuw gras, onder het varen van de wolken door de blauwe luchten, stonden de runders te grazen of draafden de veulens en de paarden. Over de deining der omgeploegde akkers, door de velden vol vlas of vol koren, langs de boorden van de Leie... schreed de mensch met zijn eeuwige, onveranderbare gebaren: de ploeger en de maaier, de pikker en de zaaier, de spaman, de bleekersgast en de berdzager. Hij had alles in de klare spiegelen van zijn oogen opgenomen en geborgen in de schatkamers van zijn hart. Hij had genoeg met Vlaanderen. Hij vroeg of verlangde naar niets anders. Het was voor hem het paradijs.
De schoonheid van de wereld daarbuiten stond in volmaakt
| |
| |
evenwicht met de verbeelding die ervan in zijn binnenste geboren werd. Terwijl in de Provence, op een zelfden tijd, het hart van Van Gogh letterlijk opbrandde in tot krankzinnigheid doorgevoerden strijd om de wedergave der natuur, bleek Gezelle de harmonische kunstenaar die rustig en zeker zijn taak van ziener, van lieven speelman en van zoet-gevooisden vinder vervulde. Zijn verzen, die ook hij besproeid had met zijn tranen en bedauwd had met zijn zweet, droegen geen spoor van de pijn en de smart waarin zij werden gebaard. Zij waren de van-zelf-sprekende, onbevooroordeelde, onbaatzuchtige, ontroerde omschrijving van de duizend lieve uitzichten der dingen.
Gezelle bezat de onverstoorbare objectiviteit van een klaren spiegel, de plastische passiviteit van diepe stille wateren. Hij was geen piekeraar over wereldproblema's, hij heeft zich zelf nooit uitgegeven voor een hervormer: Hij was de zingende vogel! Hij was geen programma-mensch, hij meende niet dat hij nieuwe rhythmen bracht en nieuwe geluiden: alle rhythmen waren de zijne! Hij doceerde of oreerde niet, hij argumenteerde niet, hij was: heel en al liefelijkheid! Hij vocht niet met tijdschriften en manifesten tegen het oude en uitgediende, hij orakelde niet over wat de nieuwe dichtkunst zijn moest: hij zong en zijn verzen in al den eenvoud hunner behandeling zijn als de bloeseming van de lente omdat zij ontloken in het sprookjesland van zijn kinderlijk hart. Zij hebben den reuk onzer aarde en rivieren, den geur onzer bloemen, boomen en kruiden.
Er is wellicht nog niet genoeg gewezen op den samenhang van Gezelle's natuurgedichten met het werk van onze impressionistische schilders die zijn tijdgenooten waren en de eigen omgeving evenals hij ontdekt hebben en verheerlijkt. Ontegensprekelijk is de gelijkenis die er bestaat tusschen gedichten als ‘Casselkoeien’ en het schilderij: ‘De kudde die door de Leie waadt’ van Claus, tusschen avonden en nachten van Gezelle en avonden en nachten van Heymans of Verstraeten.
Ik geloof niet dat de impuls in dezen van den dichter op de schilders zou zijn uitgegaan. Er dient eerder van een onbewuste onafgesproken, gelijktijdige verhouding tot de natuur gesproken te worden. Doch het werk van dichter en schilders mag beschouwd als de zich-bij-elkaar-aanpassende uitspraak van een inzettende bloeiperiode onzer kultuureele ontwikkeling, die hare hoogste uitspreekbaarheid beleefde in het aanvaarden, in het waardeeren
| |
| |
van den eigen Vlaamschen bodem, de wereld waarin wij door afkomst en geboorte beschikt waren te leven en die onze gedachten en gevoelens het gemakkelijkst moesten bevruchten. Het werk van dichter en schilders wordt, aldus gezien, het eerste en klaarste teeken van ons Vlaamsch-nationaal bewustzijn, dat is de erkenning dat de eigen vertrouwde omgeving voor ons de ideale is en alle andere vreemde schoonheid voor ons geestelijk welzijn te boven gaat.
Het vlaamsch-nationaal karakter van Gezelle's werk zal ons overigens niet ontgaan wanneer wij even zijn strijdliederen en zijne bespiegelingen op ons historisch verleden bedenken. Want wij mogen het niet vergeten: deze spontane maagdelijk-frissche natuurdichter die zoo afzijdig bleef staan van allen strijd en rumoer, heeft stukken geschreven die als de oproep klinken van een heel volk, die, als zijn Leeuwendans uit ‘Groeninghe’ aanzetten met het geweld van een niet meer te remmen opstand:
Harop! Harop! De Trompe steekt!
De boeien los, de banden breekt!
Ten vijand in! dat op zijn schansen
Guido Gezelle heeft als Conscience, Rodenbach, Julius de Geyter en anderen het historisch verleden van Vlaanderen bezongen, omdat hij er de uitzonderlijke beteekenis van kende als hefboom voor de herwording van een volk. Het is omdat de Vlamingen na het lezen van den Leeuw van Vlaanderen door Conscience, zich weer de afstammelingen gingen voelen van de gemeentehelden, dat zij tot hunne raszelfstandigheid zijn willen terugkeeren en de Vlaamsche beweging een volksbeweging is geworden. Zijn de moderne Grieken ook zóó niet tot stand gekomen? Het is omdat zij meenden de afstammelingen te zijn van Miltiades en Epaminondas, van Themistocles en Pericles dat zij zich weer een natie voelden en hun droom van het Groot-Griekenland uit de oudheid wenschten te verwezenlijken. De vele gedichten van Gezelle aan de Broeltorens van Kortrijk, aan Breydel en de Coninck, aan Groeninghe en den Guldensporenslag gewijd zijn sprekende getuigenissen van zijn nationaal bewustzijn en zijn wil om onder zijn landgenooten de rasfierheid weer op te wekken die verloren was geraakt.
| |
| |
Hij vond in de taal den band die hem aan zijn volk en zijn volk aan zijn grootsch verleden vasthechtte. De kennis van het verleden en de eigen volmaakte meesterschap over de taal deden hem, beter dan wie ook, de ontaarding van zijn tijd inzien. De letterkundige overlevering was verbroken. De gedurige wisselwerking tusschen schrijvers en publiek was verloren gegaan. Een levende letterkunde, doorloopende getuigenis eener nimmer gestremde beschaving bestond niet meer. Wij hadden te wachten tot Conscience kwam om weer opnieuw te leeren lezen. Het genie moest fataal bij ons vereenzaamd blijven.
Om den toestand van toen ten volle in te zien, moet men maar even bedenken wat een verschil van allure er bestaat tusschen Gezelle en Mistral, zijn nationalistischen tijdgenoot. Hoe gene was de obscure ‘zeerelooper’ van een provincie-nest, altijd op de baan in parochiedienst voor patronaten, ziekenkassen en broederschappen, terwijl die andere, met zijn grooten vilt, als een koning uitstak boven de Provence, door een staf van Felibres gevierd werd als een magiër, als de Star die rees boven de zonbeschenen romeinsche ruïnen van Arles, van Nimes en van Orange.
Maar door het voortbestaan der onsterfelijke taal kon de solidariteit tusschen heden en verleden bij ons weer worden hersteld.
Gezelle heeft de levend-gesproken volkstaal opnieuw vastgeknoopt aan de oudste literatuur die wij bezaten. Hij heeft haar van verwaarloozing en ontaarding gered. Hij heeft haar een onvergankelijken luister verleend door ze te doen zingen in de muziek van zijn vers en tot het fijnste instrument te maken ter uitbeelding van de edelste gedachten en emoties. Hij deed voor de Vlaamsche taal wat Ronsard gedaan heeft voor het fransch en Dante voor het italiaansch. De Nederlandsche taalboom bloeide weer in Vlaanderen vol witte en rose bloesems en duizend vogelen zongen in zijn bladerkruin. Het genie van een groot dichter had zich tegen de tijdsomstandigheden en een onafwendbaar zich voltrekkend noodlot onverwinbaar opgesteld met de almacht van het schoone woord.
Door de taalstudie op groote schaal van West-Vlaanderen tot Limburg onder het jong geslacht te bevorderen heeft Gezelle aan heel de Vlaamsche literatuur een nieuw leven verzekerd. Hij wist te goed dat hoe meer Vlaamsche schrijvers en dichters van waarde er zouden opstaan, hoe sterker heel het ras er zou bij worden. Een volk dat in zijn literatuur bestaat en erkend wordt kan niet meer
| |
| |
vergaan en hoe ondergeschikt zijn toestand tijdelijk nog moge wezen, moet het vroeg of laat zijn volle zelfstandigheid bereiken. Het is niet zoo zeer door parlementsakten dat een natie tot de volle ontplooiing harer mogelijkheden wordt gebracht. De politiek plukt hier slechts de vruchten van de jarenlange stille werking der literatuur. Zij doet slechts in wetteksten vastleggen wat in feite geestelijk reeds was veroverd.
De drang bij Gezelle om het heden weer op het beschavingspeil van het verleden te brengen, ontlokten hem die bittere aanklachten tegen de verbastering der hoogere standen:
Het bloed des volks roept Vlaamsch
en gij ge en hoort het niet!
De Vlaming staat zijn eigen taal en zeden af
De Vlaming wilt van ander taal en zeden zijn
De Vlaming heeft op 't einde van 't spel
Hij vermaant met strengheid tegen den vloed van verfransching:
en als de heraut van een heel volk richt hij zich op met deze woorden:
Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan
dat 't waalsch gezwets zal boven slaan
Dat hopen, dat begeren wij
dat zeggen en dat zweren wij
zoo lang als wij ons weren wij
Tot de schare roept hij kort en klaar:
| |
| |
en het klinkt als het hoog gebod van een volksleider:
Wees Vlaming dien God Vlaming schiep
Die gisteren nog ontvlamingd sliep
Die Vlaming is moet Vlaming zijn
Dat moet hij. Niet een deel
Van Vlaming en al 't ander schijn
Maar Vlaming zijn geheel.
Als het testament van een die zich ten volle bewust is van zijn nationaal dichterschap en zending, lezen wij de volgende voor elk Vlaamsch hart ontoerende verzen:
Mochte mij dat nieuws gebeuren,
Vlanderen 't Waalsche wambuis scheuren,
Weerde God hem 't eeuwenoude,
doodkleed, wierde 't vrij daarvan,
Vlanderen lief, herleven zoude
't hert van uwen dichter dan!
Mochte mij des levens vorste
staande blijven, zoo veel tijd,
dat ik, met der waarheid, dorste
zeggen dat gij Vlanderen zijt!
Mochte mij de dood dan grijpen,
niet en duchtte ik haar met al,
en ik riepe, in 's stervens nijpen:
Vlanderen, wilt het leven, 't zal.
Die Vlaamschgezinde oproepen van Gezelle zullen tijdsgedichten blijven die voor latere geslachten de verbastering en den lagen stand onzer kultuur in het midden der 19e eeuw zullen helpen verklaren.
Maar hoe is het dan mogelijk geweest dat op een tijd van geestelijke inzinking, van verachterde klein steedsche burgerlijkheid plots, zonder eenige aanleiding, zulk zuiver-klinkend Neder- | |
| |
landsch geluid in ons land kon worden vernomen? Tegenover de moraliseerende sentimentaliteiten en de vooze rhetoriek van het heerschend geslacht gaat plots een wereld open van idee-geworden zinnelijke waarnemingen en emoties die in de woordkunst van een dichter een zekere volmaaktheid hebben bereikt.
Dit valt niet anders te verklaren dan door het feit dat Guido Gezelle's geest de bloeseming was van drie honderd jaar ondergrondsche volkskracht die zich, onaangetast, in de diepte had weten te bewaren. Hij is de niet meer aarzelende, zoet-vloeiende, harmonische uitspraak van het eeuwenlang veronachtzaamd fijn gevoel, het diepe en vrome denken, de waardeering en de liefde voor den vadergrond van een door ongeluk en verwaarloozing onmondig, maar innerlijk-gaaf gebleven volk.
Er is bij Gezelle geen spoor te ontdekken van de verfijning van overbeschaving, van eenige levensmoeheid die meer ingewikkelde geraffineerde maatschappelijke toestanden doen ontstaan. Alles komt bij hem uit een gezonde levensblijde gesteltenis der ziel die gelukkig is in het genieten van de schoone wereld, die hare aandacht verleent aan elke kleine bijzonderheid van de schepping en tevens het cosmisch gevoel heeft van den samenhang van alle dingen in de ruimte en het licht.
De zieleschoonheid van Gezelle is meer en beter dan een tijdelijk produkt van beschaving. Zij is de erfenis van het ras, de zieleschoonheid van al die hem waren voorgegaan en die nooit volledig ten onder ging. Zooals Van Eyck in den aanvang der 15e eeuw de ruimte ontdekte van Gods open en vrije natuur en zijn aandacht schonk aan elk grashalmpje, aan elke bloem, aan de flonkering van een edelsteen in het licht van den dag, zóó heeft Gezelle opnieuw Vlaanderen ontdekt. Zijn manier om ook het kleine en het groote te vangen in de woordkunst bewijst hoe zijn kunstvorm bij de wedergave van de schepping, over eeuwen, was blijven wortelen in ons meest glorierijk verleden.
Zóó is het dan gebeurd: In het mijmerende Brugge dat Georges Rodenbach dood waande en waar Fernand Khnopff een katafalk had voor opgericht in de door spoken bezochte ziltige verlatenheid der Lieve Vrouwekerk, in deze ruïne van ons grandioos verleden, die als het ware geschikt scheen om de melancholie te voeden en de wanhoop te doen ontluiken, is de stem van het onsterfelijke Vlaanderen weer opgegaan. Het genie van het ras was blijven voortleven te midden van de kankerende steenen en
| |
| |
de bouwvallige muren. De energie die de torens overeind had gezet was onaangetast gebleven. Deze Bruggeling werd de bruggebouwer, de pontifex die de brug sloeg tusschen het verleden en den nieuwen tijd.
In het werk van Guido Gezelle gevoed als het is door de historie en de sappen van den vadergrond bezitten wij voor alle tijden een nationale literatuur. Zij werd ons geschonken nog voor dat wij van onze nationaliteit volledig bewust waren geworden. Maar uit dat stille werk dat op zijn tijd door de massa onachtzaam werd voorbij gegaan is de weerstand geboren van denVlaamschen geest en de stuwkracht opgegaan die thans het heele volk beweegt in de richting zijner alzijdige krachtsontplooiing. Gezelle heeft het verbond van den Vlaming met de Vlaamsche aarde weer tot stand gebracht. Hij heeft ons een vaderland gegeven.
Men heeft gesproken over de mystiek van Guido Gezelle, zooals men zoo vaak spreekt over de mystiek onzer Vlaamsche Primitieven, en men ging daarbij vergeten dat het werk van den dichter en de schilders eerst en vooral geweest is en blijft: de verheerlijking van de schoone werkelijkheid.
Godsdienst en dichtkunst, de twee groote machten die een beroep doen op de edelheid van 's menschen hart, waren bij hem vereend op al de momenten van zijn leven. Maar het is steeds langs den weg om der zinnelijk-waarneembare werkelijkheid dat hij de geestelijke diepten van de eigen ziel ontdekte, dat zijn verzuchtingen, zijn blijheid, zijn groot-menschelijke nood opgingen in de hoogere sfeer van de zuivere gedachte, de metaphysische beschouwing. Gezelle dacht en voelde godsdienstig omdat zijn leven door en door religieus was. De dichter en de wijsgeer waren in hem vereenigd met een goed mensch.
Hij stond kinderlijk ontroerd tegenover het groote mysterie van het heelal. Hij erkende het Onkenbare en in hem brandde het eindeloos verlangen om het groote vreemde wezen van de Godheid te benaderen. In zijn verzen zijn er oogenblikken te vinden waar hij de goddelijke aanwezigheid heeft gevoeld, sterre-nachten die de huivering van Gods glorie over hem deden komen en hij zich hulpeloos ging voelen tegenover de klaarte die voor hem openging:
hoe kleen, o God, hoe kleene,
| |
| |
ligge ik in den diepen al
kind dat niemand baren zal.
Het is als een fluisterend ondergaan en wegduiken in het mysterie. Ik ken in de wereldliteratuur geen ander vers waar zoo volmaakt de overeenstemming van gedacht en gevoel met het heelal, van den mensch met God tot uiting komt
Zijn zielsbewegingen voerden hem soms zoo hoog dat hij zich afzonderde van de onwetende plebs, dat hij zich koning voelde, edel en machtig, een gebieder, dat er niets meer was tusschen hem en God dan de wenteling der hemelen en de muziek der sferen, dat hij de starren toesprak als de hiërarchieën van zingende engelen rond den troon van God en hij zich zelf voelde meewentelen door de tijdelooze ruimte:
't Wezen dat nooit aan en ving
Wij, - ik en gij - belijden,
wij, door alle ruimten heen.
't woord van zijn almachtigheên!
Het is op een oogenblik dat zijn dichters droom in verwezenlijking ging, dat hij het onkenbare begreep, het onzichtbare zag, het ontastbare raakte, het onvatbare omvat hield dat uit zijn vereenzaming dat nederig en tevens zoo fiere vers ontlook waarin hij als het ware het volle bewustzijn kreeg van zijn hoogere roeping:
Hoe ben ik, louter duisterheid,
o licht, tot uwen lof bereid,
Hoe is 't dat ooit Gij ongemaakt
mij, duisterling, den dag ontstaakt,
en duizenden liet slapen!
| |
| |
Het is bijna de uitspraak van het van zich zelf bewust geworden genie.
Zijn gebeden waren een streven naar Gods kennis, niet een vraag om gunsten maar een krachtsinspanning, een zielsbeweging om de geheimenissen nabij te komen.
Toch behoort Gezelle niet tot de specifiek-mystieke literatuur. De mystiekers volgens het woord van Frans Erens spreken van uit een hoogte waar wij ver beneden blijven en hunne woorden klinken ons toe als uit een andere wereld, zij spreken van uit een toestand waarin zij met goddelijk genadelicht doordrenkt zijn.
Gezelle bleef steeds op het menschelijke plan. Hij verliet nimmer de aarde, maar de bloemen wezen hem naar God, elke schoonheid deed in hem het heimwee naar het onbekende vaderland geboren worden. Zijn hoogste verzuchtingen had hij niet in de kerk, in de afzondering van de kloostercel, maar wel in de velden, onder de diepten des hemels, bij den ‘eerden troost, de gebloeide blommen die 's zomers ontluiken op alle struiken’ bij de stem van den donder, bij den aanblik van de zon die als de held Samson door de nevelen breekt en het wolkenpaleis in elkaar doet storten.
Sommige verzen van Gezelle kunnen met de wijzangen van Rabindranath Tagore vergeleken worden en zij bewijzen hoe de aanblik der natuur een hooger leven in hem wekte dat de verheffing in de zuivere sfeer der goddelijke aanwezigheid benadert.
Gezelle voelde zich soms wel beklemd door al die aardsche banden en geen zang van hem is triomfantelijker dan deze waar hij zich eindelijk bevrijd gevoelt en als het ware levend ten hemel opgenomen:
Brandt los, mijn hert, van al dat uw
gevlerkte vlucht ombindt;
brandt los van kot en ketens, nu
de weenende ooge ontblind;
Brandt los, mijn hert, 't is nu, 't is nu
dat de hemelvaart begint.
Er is een veroverende kracht van Guido Gezelle uitgegaan. Zijn voorstelling van de schoone wereld in de lage landen bij de zee was zoo grootsch en zoo almachtig liefelijk tevens dat zij onweerstaanbaar bleek, niet gelocaliseerd kon blijven, maar vervuld van een mild en rijk expansie-vermogen haar veroveringstocht door al de Nederlanden begon.
| |
| |
Bedenken wij maar even hoe meer beschaafde, ingewikkelde dichters- en schrijvers-naturen als deze van Willem Kloos, Frederik van Eeden, Albert Verwey, Carel Scharten, Reddingius onder zijn bekoring raakten en hoe de Gezelle-vizie, het Gezelle-rhythme al de jongere schrijvers en dichters van Vlaanderen in het bloed was overgegaan.
Dat mondig worden van het vlaamsch gevoel en van den vlaamschen geest op het einde der 19e eeuw is een niet te loochenen feit en mag als de krachtvolle stuwing van een vlaamsche geestesgolf aanzien worden.
De zuiverheid van vizie, de waarachtigheid van gevoel, de bespraaktheid, de aldoor grooter wordende technische vaardigheid over de taal die een heele schare dichters en schrijvers in Vlaanderen eigen werden hebben hun weerslag gehad in het meer intellectueele en minder natuurlijk gebleven woorden. Heel die nieuwe wereld van emoties en zegging werd ook daar eene veropenbaring.
Wij zijn er ons thans bewust van geworden dat wij een eigen vlaamsche beschaving bezitten. Zij is niet enkel de uiterlijke bouw van ons maatschappelijk leven. Zij is beter en meer. Zij is onze innerlijke kracht. Zij is ons vleesch en ons bloed geworden, de onvervreemdbare onverjaarbare macht waar geen gebeurtenissen noch vijandelijke elementen nog iets tegen vermogen.
Gezelle's boodschap gaat thans voor goed over al de gewesten van Dietsche sprake. Zij dringt overal door gelijk een licht dat straalt tot in de duisterste hoeken en alles verheerlijkt in zijn glans. Licht neemt tijd om tot de duisternis door te dringen maar eens toch breekt het door en wij zien het voor altijd. Het wordt de warmte en de blijheid in het leven van een heel volk. Het overstraalt alles en eenieder. Wij zijn als het ware met zijn glans gekleed.
Wij hebben zijn standbeeld opgericht in de schaduw van den Lieve Vrouwe-toren te Brugge en met vroomheid en liefde worden thans voor de eerste maal, dertig jaar na zijn dood, zijne volledige werken uitgegeven. Maar beter nog dan in brons of in boeken leeft Gezelle in de harten over al de Nederlanden. Hij zit ons in de hersens hij zit ons in het bloed. Wij zien met zijne oogen, wij denken met zijn geest, wij voelen met zijn hart. Wij kunnen geen nachtegaal hooren in de Meimaand of de woorden van Gezelle komen ons op de lippen, wij kunnen geen avond of geen sterrenacht bezien of wij droomen luid op met zijn lied, wij kunnen geen enkele bloem ontmoeten langs de baan, of hij staat naast ons om
| |
| |
ons te zeggen hoe edeldrachtig lief en fijn zij is, en 't is mij meer dan eens gebeurd dat dolend vol heimwee door verre en vreemde streken ik zijn verzen in mij voelde opwellen als de stem zelf van het verre vaderland.
Het Vlaamsche volk heeft sedert Gezelle heel wat doorgemaakt. Het heeft zich opgericht in zijn massa om recht te eischen en geweldige dagen liggen wellicht nog in 't verschiet. Maar het is te hopen, wat ook de toekomst brengen zal aan strijd en tumult, dat wij steeds in ons de stilte zullen wedervinden die er noodig is om naar Gezelle te luisteren, de ingetogenheid die wij behoeven om de bron van ons nationaal leven terug te vinden.
De Koninklijke Vlaamsche Academie is heden die stille plaats geweest. Wij communiceeren hier met zijn geest, wij luisteren naar zijn woord en wij buigen ons diep voor zijn doorrimpeld eerbiedwaardig aartsvaderlijk hoofd.
|
|