maar onderscheiden wijze, aan proza en poëzie te doen; in 1927 over Gezelle's grootere prozaschriften; in 1928 over Gezelle's kleinere prozaschriften; in 1929 over Gezelliana; telkens aanvullingen bij zijn levenswerk, zijn monumentale Gezelle-biografie. Daarbij schonk hij ons voor het Jaarboek voor 1925 de levensschets van Hugo Verriest, van het mooiste mee, en zeker het innigste, wat totnogtoe over den ‘pastor van de lande’ werd geschreven.
Het laatst mochten we Pastoor Walgrave in ons midden zien, in de j.l. September-zitting. Hij zag er getrokken uit en valer dan gewoonlijk. Maar hij verkeerde als wij allen onder den pijnlijken indruk van dichter Van de Woestijne's overlijden; en uit zijn gesprek bleek niets van zijn ziekte of zijn lijden. Deze joviale man, die met evenveel natuurlijkheid door-ernstig en dooropgeruimd en door-geestig en door-hartelijk wist te zijn, die zijn zware taak van geweldig Gezelle-werker droeg als een roos in zijn knoopsgat, ging met een glimlach zijn laatste maanden te gemoet - maanden vol bitterheid van lijden en vol teleurgestelde hoop. Maar zonder één klacht verdroeg hij alles, deze prachtmensch, die een écht priester en een écht dichter was, en een écht Vlaming daarbij. Want op hem pas ik graag de woorden toe, die hij over zijn vader schreef: ‘Hoe ouder ik word, hoe preuscher ik ben, hem te stellen naast al die honderden en duizenden die met of na hem leefden, en die meenden of meenen Vlaming te zijn, omdat zij een gazetje of wat strijdbrochuurtjes lazen en napraatten. Veel klagen en veel eischen van anderen en van een bestaanden of gedroomden Staat, dat kunnen zij. Maar hunne krachten inspannen, hunne vermogens verdubbelen, en vertiendubbelen, mededeelen wat zij hebben aan de anderen, en zelf wat doen? Hoe weinigen helaas?
Waren er nu eens naast de eigenlijke beroepsgeleerden een duizendtal Vlaamsche menschen uit allen stand, die allen, naar hun vermogen, evenrediglijk zooveel deden als mijn vader... ik durf het bijna niet zeggen, wat er gebeuren zou, maar in alle geval wat meer dan nu.’
Collega Walgrave, dat zijn testamentaire woorden. En gij hebt ze voor uw deel, ruimschoots gestand gedaan. Gij hebt gearbeid als weinigen, en uw werk overleeft u. Wees gerust. Gij moest het staken, halverwege, wijl Hij u riep, die Meester is over Leven en Dood. Wij danken u, goede en groote Vriend, en