Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Nog eens v. 6 uit den Reinaert-proloog
| |
[pagina 62]
| |
een klaren, samenhangenden zin opleveren, en zou men de vermelding van Perrout kunnen begrijpen. Wij zagen ons echter ook hier genoodzaakt, deze lezing te verwerpen, niet slechts omdat zulke emendatie al te gewaagd moest heeten - want daarom ging het eigenlijk niet; wij onderzochten alleen, of het op eenige wijze mogelijk zou zijn Arnout tot Perrout te emendeeren - wij moesten de lezing opgeven voornamelijk: omdat de bron van Willem zelf uitdrukkelijk verklaart dat de door hem behandelde branche niet van Perrot is. In li Plaid wordt immers uitdrukkelijk gezegd, dat: Perrot Lessa le meus de sa matere:
Car il entroblia le plet, etc.
zoodat Willem, met li Plaid en met dien proloog vóór zich, onmogelijk zou hebben kunnen zeggen, dat Perrout de door hem behandelde, uit li Plaid nagevolgde, avonturen volscreven hevet: zijn bron zelf verklaarde, dat Perrot dit niet had gedaan. Hierop is het, dat ik even zou willen terugkomen. Want, hoe steekhoudend die beschouwing ook moge schijnen te zijn, ze is dit allerminst. Het is mij duidelijk geworden, dat Willem, met die uirdrukkelijke verklaring vóór zich dat Perrot entroblia le plet, toch heeft kunnen schrijven: Die Perrout hevet volscreven.
En dat weer, om een alleszins eenvoudige reden. Men bezie even den proloog van Willem zelf. Hij spreekt daarin over zich zelven in den derden persoon: Willem die Madoc maecte. Zoo wilde hij zich zelven als den dichter van den Reinaert voorstellen. Dit was trouwens een, bekende, gewoonte bij middeleeuwsche dichters. Zonder een eigenlijken titel voor hun gedicht op te geven, met daaronder: door... en dan hun naam, wisten zij, op verschillende soms zelfs eenigszins raadselachtige wijzen, wanneer zij dit verlangden, toch hun naam met hun gedicht over te leveren. En een van die wijzen was: zich zelven bij 't begin voor te stellen in den derden persoon: Willem, die Madoc maecte.
| |
[pagina 63]
| |
Dit gebruik zien wij, in alle geval, door Willem zelf gevolgd. En nu heeft hij, te rechte of ten onrechte, om het even, ook kunnen veronderstellen, dat Perrot zich, op gelijke wijze, bij den aanvang van zijn prolooog, als den dichter van li Plaid heeft willen bekend maken. Er staat immers: Perrot, qui son engin et s'art
Mist en vers fere de Renart
Et d'Isengrin son cher compère,
Lessa le meus de sa matere:
Car il entroblia le plet etc.
Dit beteekent niet noodzakelijk, dat wat volgen zal, le plet, niet het werk van Perrot zou zijn; dit beteekent alleen: dat Perrot le plet niet behandeld had; maar - zoo heeft Willem dien proloog althans kunnen verstaan - het hier nu behandelen zou: hij had al andere avonturen van Renart en Isengrin in verzen gesteld; maar de beste nog vergeten, welke vergetelheid hij hier herstellen wilde. Nu beweer ik niet, dat dit precies de indruk is dien het Fransch maakt: die beteekenis zou beter uitkomen, zoo er stond iets als: lessa jusqu'ici le meus de sa matere. Ik beweer alleen, dat Willem, met zijn eigen wijze om zichzelven bekend te maken, met dit Perrot als eerste woord vóór zich, heeft kunnen begrijpen, dat Perrot zich als den dichter van le plet wilde voorstellen. Zoo zou hij wel hebben kunnen schrijven: Die Perrout hevet volscreven.
En, wie weet, of hij geen gelijk had; en of inderdaad Perrout niet de schrijver van le plet is geweest. Veel zou daarvoor kunnen gezegd worden; en in 't bijzonder precies de vermelding van Perrot bij 't begin van den proloog: wat in den aard en in de wijze ligt van middeleeuwsche dichters, om hun naam bekend te maken. Zou een dichter den naam van een anderen dichter zoo op den voorgrond hebben geschoven? Wat volgt nu daaruit? Dat er wel één middel bestaat, om Arnout uit den Reinaertproloog te doen verdwijnen, en dien naam te vervangen door dien van den Franschen dichter: Perrout, nl. de lezing: Die Perrout hevet volscreven.
| |
[pagina 64]
| |
Nu moge men opwerpen zooveel men wil: dat die lezing toch al te gewaagd is; dat ze niet zeer waarschijnlijk zou zijn, dat ze indruischt tegen geheel de handschriftelijke overlevering, vermits alle hss. van den Reinaert, hoe verschillend ook in de redactie van dit vers, toch eensluidend de ontkenning hebben; dat ook zóó nog de vermelding van een Franschen dichter, zonder meer, vreemd aandoet - in alle geval niet meer zoo vreemd als met de ontkenning - 't doet er alles niets toe. Het eenige dat ik voorloopig wilde betoogen is: dat die lezing mogelijk moet heeten. Ik beweer zelfs, dat, wie haar eenmaal heeft ingevoeld, met mij zal moeten bekennen, dat de geheele proloog op die wijze een alleszins mooie, wel-afgeronde, samenhangende beteekenis krijgt. Luistert even: Willem, die Madoc maecte,
Daer hi dicken omme waecte,
Hem vernoyde so haerde
Dat die avonture van Reynaerde
d.i. de avonturen, in 't algemeen; of, die bepaalde avontuur; door Perrout behandeld, of, een avontuur: 't doet niets ter zake; waarschijnlijkst in ons verband: de avonturen in 't meervoud, wat ook best in den zin, vooral met bleven, past, In dietsche onghemaket bleven
in 't dietsch nog niet geschreven waren, nog onbehandeld bleven; onghemaket dan in de eigenlijke beteekenis nog wel: nog niet gemaakt; Die Perrout hevet volscreven
die toch al door Perrout ten volle waren te boek gesteld, hoewel Perrout (dan natuurlijk geen Dietsch schrijver, maar een Fransche) die toch al volledig had te boek gesteld, ofwel: hoewel Perrout, door er ook de laatste avontuur van te schrijven, die avonturen toch al voltooid had; Dat hi die vyte dede soucken
die vyte van Reinaerde zegt het Comb. hs.: van Reinaerde is blijkbaar een inschuifsel; met de voorgeslagen lezing wordt het ook | |
[pagina 65]
| |
volkomen overbodig; want die vyte is nu, ten minste vooral, Perrout's werkGa naar voetnoot(1), dus: dat hij Perrout's werk deed zoeken, Ende hise naden walschen boucken
In dietsche dus hevet begonnen.
en hij nu het verhaal dier avonturen volgens de walsche boeken d.i. volgens Perrout's gedicht, met of zonder andere Renart-gedichten, in 't Dietsch heeft begonnen. De relatieve zin: Die Perrout hevet volscreven heeft dus een tegenstellende waarde: hoewel Perrout die toch al voltooid had, dus: in 't Dietsch bleven de avonturen van Reinaert nog steeds onbehandeld. Toch had Perrout ze reeds voltooid: toch waren ze in 't Fransch reeds volledig te boek gesteld. Dat vond Willem jammer. Zoo schafte hij zich Perrout's werk aan; en heeft dan Reinaert's avonturen in 't Dietsch begonnen. Dit wil daarom niet noodzakelijk zeggen, dat er in 't Dietsch geen dierenverhalen bij 't volk bestonden; dat onze dietsche volksdichters in vroeger tijden nog nooit van Reinaert of van andere dieren gezongen hadden; maar alleen: dat Reinaert's avonturen in 't Dietsch nog niet episch, op kunstvol literaire wijze, zooals de nieuwe epische opbloei in de volkstaal die had in zwang gebracht en die nu als literatuur gold, waren beschreven geworden. Tot epos opgebouwde avonturen van Reinaert bestonden er in 't Dietsch nog niet. Willem heeft ze begonnen: hij is de eerste geweest om zulk een Reinaert-avonturen-epos te dichten. Hiermee wordt allerminst beweerd, dat de voorgeslagen emendatie zeker zou zijn. Neen, de lezing: die Arnout niet en hevet volscreven - combinatie van de lezing van het Comburgsche en van het Dyck'sche handschrift, die noodzakelijk is voor den zin van den proloog en voor de verklaring der varianten, zooals wij vroeger hebben aangetoondGa naar voetnoot(2) - blijft hare waarschijnlijkheid behouden. Tegen haar gelden niet de opwerpingen, die men al dadelijk tegen de andere lezing kan maken: zij is allerminst gewaagd; zij past in | |
[pagina 66]
| |
de handschriften overlevering; zij geeft den naam van een dietschen dichter dien men hier verwacht; zij verklaart waarom de avonturen nog onghemaket bleven in 't Dietsch; zij geeft ook voor den proloog een samenhangenden zin; al moet dan onghemaket opgevat worden als: nog niet ten volle afgemaakt; en al moet dan begonnen in een eenigszins ruime, of relatieve beteekenis worden verstaan: Willem zou Arnout's werk zoo zelfstandig met de voltooiing van diens bewerking in 't Fransch hebben gecombineerd, dat hij als van een eigen werk kan spreken, hetwelk hier begint; of zelfs eenvoudig: Arnout's werk met Willem's voortzetting vormen nu een voltooid geheel, dat Willem hier begint. Om nu de toepassing te maken: Wij zegden in ons laatste opstel, dat: wanneer wij de argumenten voor de oorspronkelijkheid van R. Ia afzonderlijk en in hun samenhang overschouwen; wanneer wij daarnaast de zoo talrijke en zoo treffende philologische, zoowel linguistische als stylistische bewijzen voor het dubbel auteurschap van den Reinaert in overweging nemen, wanneer wij dan zien, hoe deze laatste theorie, geheel onafhankelijk van de eerste opgebouwd, deze eerste toch veronderstelt en met de kracht van haar eigen bewijzen komt bevestigen; wanneer wij ten slotte bedenken, hoe deze beide theorieën in de handschriftelijke overlevering van den Reinaert-proloog uitstekend en ook uitsluitend passen, dan voelen wij ons telkens geneigd te verklaren: Ja, er is hier geen redelijke twijfel meer mogelijk! R. Ia is wel een oorspronkelijk dietsch gedicht, en het werk van Arnout! Maar dan, zegden wij verder, was er toch weer iets, dat ons telkens beletten kwam om zoo stellige uitspraak te doen. En dit was het beklemmend gevoel, het zich steeds sterker opdringend gevoel, dat Willem in zijn proloog wel zoo iets had willen zeggen, als: ‘dat Reinaert's avonturen in 't Dietsch nog niet waren behandeld geworden; dat hij, Willem, dit jammer vond en daarom zich de walsche boeken over Reinaert had aangeschaft, en nu eens die Reinaert-avonturen ook in 't Dietsch was begonnen.’ Vooral de tegenstelling tusschen onghemaket bleven en begonnen maakte op mij dien indruk en liet mij nu niet los; al kan de lezing van het Dyck'sch hs. onvolmaket dien indruk dan weer sterk verzwakken. Maar dan wist ik weer geen weg meer met dit v. 6: Die Arnout niet en hevet volscreven: Arnout kon immers onmogelijk wegge- | |
[pagina 67]
| |
cijferd worden! Dan kreeg echter de proloog een geheel anderen zin: ‘Arnout's werk was in 't Dietsch onghemaket, onvoltooid gebleven, hoewel het in 't waalsch was afgemaakt; Willem vond dit jammer; hij zou het, nu met behulp van dit walsch en andere walsche boeken, in 't Dietsch tot een volledig Reinaert-gedicht maken.’ En dan konden weer alle argumenten voor beide theorieën, voor Arnout's oorspronkelijkheid in 't bijzonder, in 't gelid opgesteld worden: ze behielden er al hunne bewijskracht. Waartoe al deze veronderstellingen, gissingen en redeneeringen? Wij hadden een heele reeks argumenten aangevoerd om de prioriteit en de oorspronkelijkheid van het eerste deel van Reinaert I te bewijzen. Sommige daarvan bezitten nog, volgens ons, een ontegenzeggelijk groote kracht; als: het volslagen verval in de kunst van het Fransche gedicht, zoodra de overeenstemming met onzen Reinaert ophoudt, zoodra, zou men zeggen, de Fransche dichter niet meer gedragen werd door de kunst van het onvoltooide Dietsch, dat hij heeft moeten voltooien; het veel grover anthropomorphisme eveneens, dat in dit slot van 't Fransch overheerscht, tegenover het soberder en kiescher gebruik er van in 't eerste deel, dat naar 't onvoltooide Dietsch zou zijn nagevolgd. En alle argumenten samen kunnen toch een zeer sterken indruk wekken ten gunste van een oorspronkelijk Dietsch, onvoltooid gebleven werk. Maar, zooals wij bekenden, geen enkel dezer argumenten bewijst die oorspronkelijkheid van een Dietsch onvoltooid gedicht met stellige zekerheid: wij hebben niet het argument ontdekt dat hier allen twijfel wegneemt. Dit beslissende argument echter ware de lezing in den proloog van Arnout: die Arnout niet en hevet volscreven, indien deze zeker vaststond. En nu moeten wij bekennen, dat, wat men ook ten gunste van deze lezing moge inbrengen, hoe waarschijnlijk ze ook in de handschriftelijke overlevering moge heeten, hoe eng ze ook past in de theorie van de oorspronkelijkheid van R. Ia, toch ten slotte niet zeker is. Wij moeten dus het argument missen, dat onze theorie over Arnout's oorspronkelijkheid tot veilige zekerheid zou maken. Hetzelfde moet gezegd worden over de theorie van het dubbel auteurschap. Wat de voorstanders dier theorie, en in 't bijzonder Prof. Muller, ook te haren gunste, met allen loffelijken vlijt en philologischen scherpzin, mogen hebben bijeengebracht, hoe zeer zij haar zelf als voldoende verzekerd en wetenschappelijk vast- | |
[pagina 68]
| |
staande beschouwen, hoe wij zelf haar nog meenen te hebben versterkt, eerlijk gezegd, nooit hebben wij haar die onbetwistbare zekerheid kunnen toekennen, waarop zij aanspraak wil maken. Ook hier ontbreekt, naar onze opvatting, het beslissende argument. En dit ware, ook hier weer, de lezing Arnout, indien ze onomstootelijk vaststond: dan immers zou uit den proloog zelf blijken, dat twee schrijvers aan den Reinaert hadden gearbeid. Zoo moet ook de theorie van het dubbel auteurschap den steun missen, die haar tot veilige zekerheid zou verheffen. Nu echter weet ik, helaas! wel weg met dit zesde vers. En wanneer ik dit lees: Die Perrout hevet volscreven, dan komt het den zoo sterken indruk, dien ik van elders reeds had over de bedoeling van den Reinaert-proloog, onheilspellend in mij vastzetten. En dan waag ik nog minder dan vroeger een stellig oordeel uit te spreken. Maar omdat die lezing mogelijk is en zelfs een goeden zin geeft, daarom verliezen de argumenten voor Arnout's oorspronkelijkheid en voor het dubbel auteurschap nog hunne bewijskracht niet. Zij blijven die behouden, vermits ze onafhankelijk van dit vers en van de lezing Die Arnout niet en hevet volscreven uit de loutere analyse van den Reinaert en uit de vergelijking met het Fransch werden opgebouwd. Wie meent dat eene of andere theorie daardoor voldoende gestaafd wordt, om allen redelijken twijfel uit te sluiten, moet zich verder om die mogelijke emendatie niet bekommeren. Hij mag dan ook blijven lezen: die Arnout niet en hevet volscreven, met des te meer recht, daar deze lezing door de handschriftelijke overlevering gesteund wordt, terwijl de andere de in alle handschriften aanwezige ontkenning moet verwerpen en dan nog eigenmachtig een naam in de plaats van den overgeleverde schuiven; daar verder deze lezing ook een zeer goeden zin oplevert; daar ze eindelijk door beide theorieën nog bevestigd wordt. Men zou zelfs kunnen beweren, dat de handschriftelijke overlevering ons geen recht geeft om dit vers te verbeteren zooals we hebben gedaan; dat we daarom moeten blijven bij: Die Aarnout niet en hevet volscreven: wat dan op beide elkander aanvullende en engstverbonden theorieën de kroon zet. Want zoover durfde ik mij wel te wagen: met die lezing zijn beide theorieën zeker. Dit wilde ik hier even nog doen opmerken: het gaat niet op eene van beide theorieën te verwerpen en de andere te behouden; het dubbel auteurschap veronderstelt noodzakelijk een oorspronkelijk eerste deel, zooals wij in ons laatste opstel hebben aangetoond; | |
[pagina 69]
| |
beide theorieën staan of vallen te gelijk. Zou iemand de eene niet aannemen, zoo moet hij ook de andere verwerpen; en, wil, hij konsekwent met zich zelven blijven, dan ook stoutweg v. 6 lezen: Die Perrout hevet volscreven. Wat mij betreft: gereedelijk wil ik bekennen dat wij, ondanks alles wat ten gunste dier theorieën werd aangebracht, hierin tot dusver nog tot geen stellige zekerheid zijn gekomen. Wordt ooit het beslissende argument ontdekt, dan staat ook de lezing: Die Arnout niet en hevet volscreven vast. Laat dan de tegenstanders eens positief bewijzen, dat het Fransche gedicht wel geheel oorspronkelijk is. Tot nog toe werd dit niet gedaan. Tegen de argumenten die wij in anderen zin hebben verdedigd, berust bij hen de taak de prioriteit van het Fransch buiten twijfel te stellen. Zou die ooit stellig blijken, dan moet v. 6 gelezen worden: Die Perrout hevet volscreven en wordt ook deze lezing zeker. Zij is dan het eenige middel om aan de bewijzen voor Arnout's oorspronkelijkheid en voor het dubbel auteurschap hunne kracht te ontnemen. Zoolang mag de lezing met Arnout ter bevestiging dienen van ons betoog; maar met de mogelijkheid van Perrout moet gerekend worden; en deze is van dien aard dat ze, dunkt ons, zekerheid belet. Toch is de lezing Die Perrout hevet volscreven, op zich zelf beschouwd, nog niet noodlottig voor de door ons verdedigde theorieën. De proloog kan immers zeer goed als volgt opgevat worden: Willem vond het zoo jammer dat de avonturen van Reinaert in 't Dietsch nog steeds onvoltooid bleven, hoewel ze door Perrout, dan in 't Fransch, waren voltooid geworden.’ Hij vond het dus jammer, dat een in 't Dietsch onvoltooid g laten gedicht, hoewel dit door Perrout in 't Frans:h was voltooid, nog steeds in 't Dietsch zonder slot bleef. Alleen zouden wij dan den naam moeten missen van den schrijver van dit eerste onvoltooid gelaten Dietsch gedicht. Arnout zou aftreden; een anonymus in zijn plaats verschijnen. Er zijn nog wel andere opvattingen, of schakeeringen van de hoofdbedoeling van den Reinaert-proloog mogelijk, die door de varianten der verschillende handschriften kunnen aangebracht worden. Wij hebben ze met opzet buiten de bespreking gelaten, om verwarring te vermijden. Zoo kan de beteekenis van dien proloog natuurlijk ook zijn: het is jammer dat de avonturen van Reinaert, door Perrout verhaald, in 't Dietsch nog niet behandeld zijn; waardoor dan niet zou gezegd worden, dat er nog geen | |
[pagina 70]
| |
Reinaert-verhalen of dieren-novellen in 't Dietsch bestonden; maar alleen dat Perrout's werk nog niet in 't Dietsch was overgebracht. Volledigheidshalve wil ik hier nog aan toevoegen, dat de lezing: Die Perrout hevet volscreven sterk ten gunste van een vroege vervaardiging van onzen Reinaert, nog vóór het einde der 12e eeuw, zou kunnen pleiten. Want dan bestond het Fransche gedicht, zooals L. Foulet aanneemt, en zooals dan gemakkelijk zou kunnen bewezen worden, vóór ongeveer 1180. Ook Perrot moet dan natuurlijk vóór 1180 gedicht hebben. Nu laat de proloog duidelijk genoeg verstaan, dat Perrout's werk, toen Willem begon, nog niet zoo lang verschenen was: ‘er bestaan al vele Reinaert-verhalen in 't Fransch; ook Perrout heeft er meer dan één gedicht, door zijn laatste werk nu heeft hij er als de kroon op gezet, 't is jammer dat er in 't Dietsch nog steeds niets bestaat. Daarom wil ik hier beginnen.’ Perrout is, in alle geval, de laatste Fransche Reinaertdichter dien Willem kent: hij heeft Reinaert's avonturen volscreven. Zoo moet ook Willem niet zoo lang na Perrout hebben gedicht. Vijftig, zestig, of zeventig jaar later, in 1230-1250, kon hij zóó van Perrout niet meer spreken. Perrout's werk is voor Willem het laatste der tot zijn tijd verschenen Reinaert-verhalen. Men zal mij in alle geval niet kunnen beschuldigen, dat ik aan theorieën houd, alleen omdat ze de mijne zijn. Ik heb eerlijk gezegd al wat voor een oorspronkelijk Dietsch gedicht kon aangevoerd worden. Waar bij mij dan later bezwaren zijn opgekomen, heb ik die niet verzwegen, ook al zou ik mijn eigen moeizaam opgebouwde getimmerte daarmee stukslaan. |
|