Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1930
(1930)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Nog eenige Gedichten op den Slag te Calloo (1638)
| |
[pagina 72]
| |
Dit Brabantsche hekeldicht, zonder naam van drukker noch plaatsaanwijzing, is heelemaal in den zelfden geest opgevat als de Cael-af van Calloo, en zoo wij naar den schrijver er van mochten gissen, dan zouden wij in de eerste plaats ook aan Pater Poirters gaan denken, die in dien Kraem-op van St. Omer als het ware den tegenhanger van de Cael-af van Calloo zou gegeven hebben. Hier is het noodzakelijk terug te komen op hetgeen ik in mijn vorige medeeling zegde over de mogelijkheid, dat P. Poirters de auteur van Den Cael-af van Calloo zou zijn. Nat. Sotwel (Southwell) schreef in zijn Bibliotheca scriptorum Societatis Jesu (1676) twee gedichten aan P. Poirters toe, op de gebeurtenissen van 1638: 1o) De Victoria Serenissime Principis Cardinalis Fernandi et Batavorum clade ad Calloam 1628, 21 Junii en 2o) De Victoria Serenissimi Principis Thomae Sabaudi et Comitis Piccolomini in Morinis, anno 1638. Sotwel was de eerste, die zulks mededeelde. Het citaat uit Papebrochius' Annales Antverpienses, dat wij in ons vorig opstel over dit onderwerp vertaalden, steunt op Sotwel, op wien zich Papebrochius beroept met de woorden: ‘Recensentur illa in altera Bibliothecae Jesuiticae editione anni M.DC.LXXVI’. Volgens Sotwel en Papebrochuis heeft P. Poirters dus twee gedichten gemaakt, het eene op Calloo, het andere op St. Omer, en die gedichten waren in het Nederlandsch. Uit de inleiding tot Pater Poirters Heilig Hof van TheodosiusGa naar voetnoot(1) door Papebrochius blijkt ook dat althans het gedicht van Poirters op den slag bij Calloo Nederlandsch was. Hij roemt eerst het talent, waarmede de Pater Jezuiët zijne moedertaal wist te schrijven en wijst dan op het Calloo-gedicht. ‘Maer boven alle naturelycke gaven scheen in hem uyt een selsame lichtigheyt, om alles watter voor viel op rym te stellen, als eenen recht gheboren poët in ons moederlycke tale, klaer en soet-vloeyigh, met seer eygene woorden, ongedronghen en in uyt-sprake: gelyck syne menichvuldige rym-dichten en rymloose seden-lessen, door hem in het licht gebrocht genoegh bewysen. Dit heeft hij alder eerst openbaer doen blycken in het jaer 1636, als des Konincx wapenen, onder 't beleyt des Prince Cardinaels, gesegent wierden met die overtreffelijke victorie op den Hollands-staten leger voor Calloo, daer | |
[pagina 73]
| |
den vrydom der stadt Antwerpen, nu in 't uyterste gevaer staende, mede bleef versekert. Alle verstanden wierden doens opgeweckt om de gemeyne blijschap met danck en lof-dichten te betuygen: ende onsen Adrianus heeft een soo treffelijke beschryvinge der heele geschiedenis op rym gestelt; datse, alhoewel sonder naem des auteurs in 't licht gebrocht, meermaels door de persse heeft moeten passeren.’ Er was twijfel bij ons ontstaan omdat wij meenden dat A. De Backer beweerde, dat een van die twee gedichten het werk van Vernulaeus was, en bijgevolg in het Latijn gesteld was. Dit was ook de meening van P. Van Miert, die in Studiën over die gedichten van P. Poirters sprak. Hij schrijft daar o.a. ‘Het gelegenheidsvers onder I (Sommervogel VI, 927) De Victoria... Thomae Sabaudi kan even goed oorspronkelijk in 't Nederlandsch als in 't Latijn geschreven zijn. Zou het nog in een gedrukten of geschreven bundel schuilen? Een fortuinlijke dag brengt het misschien eenmaal te voorschijn. Het andere vers over den slag bij Calloo moet aan Vernulaeus worden afgestaan’.Ga naar voetnoot(1) Pater Poukens, bibliothecaris van de S.J. te Antwerpen, deed ons het groote genoegen zich voor dit geval te interesseeren en aan te toonen, dat het een vergissing is een van de beide gedichten aan Vernulaeus toe te schrijven. De laatste volzin van P. Van Miert is de echo van Sommervogels bewering: ‘Cette dèrnière pièce est de Vernulaeus?, zooals onze twijfel ook op hetzelfde gezegde steunde. Pater Poukens wees er ons op, dat Sommervogel A. De Backer (auteur van de tweede uitgave van de Bibliothèque des écrivains de la Compagnie de Jésus 1872-76) verkeerd begrepen had. A. De Backer (1872 - Deel II, col. 2040) herhaalt de gegevens van Sotwel, maar voegt er bij: ‘Cependant, d'aprês la notice qui se trouve en tête de Heylig Hof, etc. (Ipres 1696), ces deux poèmes sont en flamand. Ces deux pièces doivent être bien rares: je n'ai vu qu'un fragment de la 1o, les pages 49 à 55...’ Maar in zijn Deel III, col. 2423, teekent hij hierbij aan: ‘Erreur. Ce fragment doit être de Vernulaeus. Triumphus ob caesos ad Calloam Batavos, a Rhetoribus Academicis collegii Porcentis celebratus Stylo Nicolai Vernulaei. Lovanii apud Jacobum Zegers anno 1638, 4o pp. 48. | |
[pagina 74]
| |
Cette harangue est suivie de Joci triumphales, en vers élégiaques, qui vont jusqu'à la page 55.’ A. De Backer zegt dus niet dat het door Sotwel aangehaalde gedicht op den slag van Calloo van Vernulaeus is, maar alleen dat dat hij een fragment van een gedicht van Vernulaeus verkeerdelijk beschouwd had als een fragment van het aan Poirters toegeschreven gedicht op den slag te Calloo. De twee door Sotwel en Papebrochius vermelde gedichten op Calloo en St. Omer door P. Poirters waren dus wel Nederlandsche gedichten en wij meenen te mogen aannemen, dat wij den ‘fortuinlijken dag’, waarover P. Van Miert spreekt, thans beleven en dat Den Cael-af van Calloo en Den Kraem-op van S. Omer de twee bedoelde gedichten van Pater Poirters zijn. Wij vatten het tweede gedicht samen en geven er enkele der best geslaagde fragmenten van. Het vertelt niet met zooveel bijzonderheden de twee heuglijke Spaansche overwinningen, maar laat vol leedvermaak de Fransche en Hollandsche bondgenooten met elkander kibbelen over de oorzaken van hun nederlaag. Een Franschman ontmoet een Hollander, afgemat, bevuild en berooid, en gist, dat hij in dien ellendigen staat wellicht van Calloo komt. De Hollander bitst tegen: Waerom van Calloo? Comper:
Waerom niet van S. Omer?
Waarop de Franschman antwoordt, dat de Hollander onmogelijk in dien toestand uit St. Omer kan komen. S. Omer? ick sien wel neen:
Ghy zijt al te waps te been /
Vies / beslyckt / vuyl / mat / en nat /
G'lyck een half-versopen kat:
Heel verhonghert en verdorst /
Als een uyt-ghedroghde korst;
't Hooft vol wonden / 't lijf vol slaghen /
En den hals vol roode kraghen;
G'lyck my lest noch een quam teghen /
Die te Calloo had' geleghen;
Die was oock soo fraey begaeyt /
Al oft hy hem had ghebaeyt /
| |
[pagina 75]
| |
In het bloedt en in het slijck:
Somma / gheenen mensch ghelijck.
't Welck my daerom peysen doet /
Dat ghy oock op staenden voet
Niet en komt van S. Omer:
Maer wel van Calloo Comper.
De Hollander vraagt waarom de Franschman nu nog van Calloo komt praten. Al wat daar gebeurde is nu al zoo lang voorbij! En toch vertelt de Hollander opnieuw zijn droevig wedervaren op de Scheldeboorden. Hij vluchtte naar Holland, toen hij vernam dat Graaf Willem voornemens was de partij op te geven. Hij hield zich daar stil en vertelde niets over het gebeurde, hoezeer men ook verlangde over alles ingelicht te zijn. In een tamelijk grappige passage deelt de vaandelvluchtige verder mede hoe hij toch genoodzaakt werd iets los te laten aan zijn buurman. 'k Hiel my stiltjens als een muysje
By myn vrouwtjen in myn huysje /
Sonder my te laten sien:
Want ick wist wel dat de lien /
In soo verre sy my saghen /
My ter doodt toe souden plaghen /
Om te weten het finael
Van die maren altemael.
Het gheschiedt dat mijn ghebuer
My van over sijnen muur
In myn hofken sitten sagh /
En hy boed my goeden dagh:
Ende vraeghde / hoe 't al stont?
Lacen / sey ick / niet te bont.
Wel hoe soo? wat isser dan?
Laet eens hooren / sey den man /
Hoe het te Calloo al gaet;
Daer-men hier soo veel af praet.
Will my doch eens wat vertellen /
Ick en sal het niemant mellen.
Ey / sey ick / laet m'onghequelt:
Het en dient niet wel vertelt.
Doch ick segh u een dinck uyt
Den heelen hutspot is verbruyt.
't Sou den duyvel / sey ghebuer /
En soo viel hy van den muer.
| |
[pagina 76]
| |
De Hollander werd opeens met schrik bevangen toen hij bedacht, dat men hem als gevlucht soldaat en als verspreider van dit nieuws, waaraan men in Holland nog niet gelooven wilde, zou gevangen nemen. Hij besloot toen te vluchten naar S. Omer omdat hij gehoord had, dat de Franschen op het punt waren deze stad in te nemen. Hij zou zich daar bij hen aansluiten en dan als held kunnen terugkeeren. Hij trok er heen, maar ondervond al spoedig dat het daar niet beter ging voor de Franschen. (Ick) gaf my op de reys /
Met mijn roertjen op den neck /
En wat aesjen voor den beck.
Doen ick in den legher quam
't Eerste woordt dat ick vernam
Was: ô quelle pauvreté,
Nous n'avons rien à fripper.
Dat en stont my niet wel aen /
'k Was op wegh weer t'huys te gaen
Had ick niet terstont ghedocht
Dat ick daer oock was verkocht.
Stont ick daer niet fraey en keeck
Het was eenen fraeyen streeck
Om my-selfs te doen begecken
Van naer S. Omer te trecken.
Immers 'k moestet blijven hauwen
Tot nu toe; dat die Papauwen
Den Fransois met Spaensche pramen
Schand'lyck hebben op doen kramen.
Dus kom ick van S. Omer /
En niet van Calloo Comper.
De Franschman weigert te gelooven wat de Hollander hem komt vertellen en gaat aan het opsnijden over de legermacht en de dapperheid van zijn landgenooten. Zij zullen niet wijken noch voor den Prins Kardinaal, noch voor Prins Thomas, noch voor Graaf Jan, noch voor Picolomini, noch voor ...den Wesemaelschen helt /
Die hen meest van allen quelt.
De Franschman lacht met de ‘viese-vasen’ die de Hollander | |
[pagina 77]
| |
hem komt ‘aanblasen’. Hij houdt dat alles voor leugens, maar de Hollander gaat nu meer bijzonderheden geven. 'k Laet mij hanghen ende branden /
En dus segh ick spyt u tanden /
Dat den Fransman heel beschaemt
t' Sint Omer is opgekraemt /
Al waert ghy noch eens soo fel
'k Hebt gesien; soo weet ickt wel.
En nu gaat hij er op los. De lafheid der Fransche aanvoerders en der soldaten wordt con amore in het licht gesteld. Chastillon wordt eerst en vooral aangevallen. 'k Meynde oock dat Chastillon
Was een lustigh Bataillon
Om den vyant tandt te bien:
Maer ick hebbe nu ghesien:
Dat het nobel huys Bourbon
Gheenen meerderen coulion
Onder sijn armaede en heeft
't Is den meesten fiel die leeft
Om te brannen en te blaecken
En om den boha te maecken
Daer hy gheenen vyant en siet
En is sijns gelycken niet.
Toen het gevecht ernstig werd, ging hij op de vlucht en toen alle gevaar voorbij was, kon men hem eindelijk terug vinden. Hy stack in een vies vuyl gat /
In een hoecxken van een kuyl /
Ende sach ghelyck een uyl:
Bevende van groote vrees /
Effen als een pimpelmees /
Met een sulcke korts bevaen /
Dat m'hem moest een ader slaen.
Vooral de heldendaden der Croaten worden door den Hollander uitvoerig geprezen. Een Fransch generaal moest zich gevangen geven en gijzelaar | |
[pagina 78]
| |
blijven tot Jan de Weerdt, uit zijn gevangenschap te Parijs zou verlost zijn. Maer het arghst' van altemael
Was noch dat een' Generael
Van de Fransen seer verheven
Hem daer moest ghevanghen gheven
In de plaets van Jan de Weert /
Tot dat hy ghelibereert
Soude wesen uyt Parijs...
De Franschen moesten vluchten om niet totaal verslagen te worden. De Franschman begrijpt niet hoe het mogelijk was een dergelijk leger van 40.000 man te verdrijven. De Hollander weet er evenwel een uitlegging voor te geven. 't Is wel waer dat Prins Thomas
Verre soo sterck niet en was
In 't ghetal; als wel den Frans:
Maer / ick zweir u / hy had mans
Dier elck was weert te zijn
Coronel oft Capiteyn,
Kloecke resolute basen /
Die naer 't schermutseren rasen.
Meynt ghy dat 't ghetal 't hem doet
Neen 't doch sekers: 't is den moet
En die sterckte der soldaten
Daer-men hem op moet verlaten.
'k Hebt gesien / ick magh 't wel praten /
Dat een van 's vyandts soldaten
Thien oft twintigh lichte Fransen
Op syn duymjen dede dansen.
'k Heb ghesien met regimentjens
Jonghe leckers / jonge ventjens /
Die noch qualijck konsten gaen /
Met een vies rapiertjen aen:
Die noch niet en konsten dragen
Het geweir. Wat duysent plagen /
Dacht ick / is dat volck om vechten?
Neen 't doch: 't mogt zijn om te grechten
Me te vullen: g'lyck ghy siet
Dat het oock al is geschiet.
| |
[pagina 79]
| |
De Franschman laat zich toch niet overtuigen ‘'k segh noch eens Comper ghy lieget’, bijt hij zijn tegenstander toe, waarop deze hem antwoordt: ‘Kruypter in en besieget!’
III. - De Gentsche Universiteitsbibliotheek bezit (Acc. 22150) een los blad waarop een mooie volblad houtsnede staat, het feestmaal van den verloren zoon voorstellende, met opgave van den verkooper in het Nederlandsch en in het Fransch: Thantwerpen bij Robert de Cecille / op de Lombaerde veste / in den gulden Pellicaen. Op de keerzijde bevinden zich drie liederen: 1o Een nieuw Liedeken van de Verloren Sone, 2o Een nieuw Liedeken van Calloy (ende Verbroeck) seer kluchtigh voor Broeders en Susters om singen: Ghemaeckt op eenen nieuwen Verkeer. Op de wijse: Om eenen nieuwen Jaer dat sy haren Man badt. (Onder dezen titel bevindt zich een houtsneetje, de plattegrond van het Culloosche slagveld voorstellend.). 3o Nieu kluchtigh Liedeken van den Geusen Haesop uyt Calloy. Op de wyse: hebbense dat ghedaen / doense / doense / etc. Op dezen kant van het blad staat een andere drukkersnaam: 't Antwerpen By Joseph Jacops (inde Borse-straet) naest den hoeck van de langhe Nieustraet. Het kan stellig één van die twee laatste liederen zijn, die de oude man van het blad aan het zingen is op Jordaens' schilderijGa naar voetnoot(1). In het eerste wordt de onderneming van Graaf Willem te Calloo voorgesteld als een verkeerspel, d.i. een damspel, waarbij hij eerst aan de winnende hand is, doch bij het optreden van de troepen van den Prins Kardinaal alles verliest. Het lied begint op de gewone manier van de historische verhaalliederen: In Junius recht voor Sint Jan
Sesthien hondert dertigh achte
Doen quam Graef Willem met menig crysman
In Vlaenderen met machte
En wilden daer / verkeeren met haer
Syn steenen wel liepen / victorie sy riepen
Maer 't was verre van daer.
Na de eerste successen te Steenlandt en te Verrebroeck, keerde de kans. | |
[pagina 80]
| |
Als onsen Prince Cardinael
Dit verkeerden (sic) wert ghewaer
Quam hyer besoecken d'Antwerpsche sael
En reedt strackx weer van daer
Hy haelden contant // goey steenen gallant
Hy schutten het spelen // tot s' vyants bequelen
Op den Vlaender cant
Hy nam den Spaenschen teerlinck
Ende werpen in vrijmoedigh
Maer om dat daer te veel aen-hinck
Vercoos hy oock seer vroedigh
Italiaansche de / Walse / Duytsche oock me
Goey vieren en vijven / die deden hem blijven
En houwen sijn ste.
Na deze zinspeling op de vreemde hulptroepen, die bij de gewone Spaansche regimenten gevoegd werden, maakt de volksdichter gewag van de ‘Cruynen, die oock gelleken by setten’, wat wij houden voor een herinnering aan den moreelen steun door Jezuïeten en andere geestelijken, tijdens de gevechten te Calloo, aan de Spaansche troepen verleend. De geschiedschrijvers zijn het immers eens omtrent de aanwezigheid van geestelijken (cruynen, gekruinden) op het slagveld te Calloo. Al wasser grooter Weer-party
Die het meynden te verdueren
Die Cruynen die setten oock gelleken by
Om t' spelen te voldueren
En seyden heel fyn / laet schencken den wijn
Heer wilt u wat gauwen / en laet de Rabauwen /
Gheen overhooft sijn.
Over het aandeel van de geestelijke orden en van de Antwerpsche bevolking schrijft Den Seghe-riicken Triomph-BogheGa naar voetnoot(1) het volgende: ‘In alle dese occurentien hebben hunne christelijke charitate wonderlyck laten blijcken de Religieusen van Antwerpen / soo Minderbroeders / Capucijnen / als Jesuiten / mede onder | |
[pagina 81]
| |
andere de Minimes / nacht ende dagh den gequetsten ende stervenden op het fort Sinte Marie bijstaende, / ende den anderen soldaten couragie ende moet toesprekende / om cloeckmoedighlijck voor Godt / de rechtveerdigheyt ende de Religie te vechten / sonder te peysen op het perijckel van hun leven; principalijck doen dezen lesten storm ghedaen was / als wanneer sy grooten dienst gedaen hebben aen de gequetste ende doodt braeckende menschen / hunne biechte hoorende / ende in hun uyterste hen bystaende / om de sielen te helpen brenghen by de ghene / voor wiens sake ende Religie sy hier op den wereldt soo ridderlyck hun leven waren latende. Ende niet alleen hebben de Religieusen hunne debvoiren ghedaen om de sielen te behouden / maer oock vele wereldtlycke goedhertighe mans ende vrouw-personen hebben suycker / wijn ende specerijen aenghebrocht om de ghequetste te laven / ende fijn lijnwaet om hunne woonden ende quetsuren te verbinden; de selve caritate ende liefde oock bewijsende aen de soldaten vanden vijandt selve / welck oock oorsaeck gheweest is / dat meer dan eenen van de selve tot den rechten wegh der Catholijcker Religie ghebrocht zijn / soo dat die van Antwerpen voor dese hunne caritate sonder twijfel groote versiensten by Godt almachtigh ghesaeyt hebben / die sy tot sijnder tijdt overvloedelijck maeyen sullen.’ Dan wordt in ons lied aan den dood van Graaf Willem's zoon herinnerd: Graaf Willem die moest het eersten gelagh
Met syn soon betalen.
Nu was het spel voor de Hollanders verloren. Zij sloegen op de vlucht. De verliezen van Graaf Willem waren groot. Zouden de Zeeuwsche Staten, die hem tot dat ‘verkeerspel’ hadden aangezet, hem nu bijstaan? Hy hadde door den Zeeuschen raet
Dit verkeeren aenghegrepen
Die moghen hem nu wat comen te baet
In het verlies van schepen
Vier en tachentich toch / twee sloepen en noch
Twee ponten / veel stucken / t' scheen ons te gelucken
Vry van het bedroch.
| |
[pagina 82]
| |
Veel Amonitie / en gheweir
Gelt en goederen met hoopen
T'was al ten besten na jeders begeir
S'en wisten niet waer loopen...
Mogen wij den liedjeszanger gelooven, dan werden daar eenige overgeloopen Zuid-Nederlandsche gevangen genomen en gehangen. Zoo meenen wij althans de volgende verzen te mogen begrijpen: Wy creghen daer som // van d'onse weerom
Verraders ghehanghen / al 't restien ghevanghen
Datter was rondom.
Meer dan vier duysent doode lie
Vont men daer aen allen syden
Daer waren veel Geusen Ruyteren
Die 't spel meynden t'ontrijden
Door vreese van straff// hem jeder op gaf
Niet eenen / wy meenen // en gheenen / hoe cleenen
En quam daer vry af.
De slotstrophe dankt God en de H. Maria voor hun tusschenkomst in de overwinning. O Godt u sy de eer gheheel
Lof van dese victorie
Voor u Kerck en voor dat hemels Juweel
Maria u Seborie
Uyt louter goey deucht // wy raepen ons vreucht
Wilt leeren / verkeeren // ons Heeren / met eeren
Onsen Prince verheught.
IV. - Het tweede liedje, dat in zijn titel, Geusen Haes-op, herinnert aan een ander spotgedicht door ons reeds besproken naar aanleiding van de verwoesting van Thienen in 1635, doet met zijn vroolijk rhytme en de herhaling van zekere woorden en van zijn speelsch refrein min of meer als een danslied aan. Wij laten het hier volledig volgen: De Geusen / de Geusen
En die boose Fransen / boose Fransen /
Sy quamen met veel schepen aen
Om in Calloy te dansen
Hebbense dat ghedaen / doense doense
Hebbense dat ghedaen / Geus neef comt aen
| |
[pagina 83]
| |
Graaf Willem / Graaf Willem /
Die vont een Maesgat open / maesgat open
Maer hy is gelijck eenen dief
Soo stil daer in ghekropen
Hebbense dat ghedaen / enz.
De Marie / de Marie
En de Peirel schranse / Peirel schranse
Sy nooden Graef Willem oock te gast
Om daer te comen dansen
Hebbense dat ghedaen / enz.
Dat groot Bancket / dat groot bancket
Heeft hun moeten lucken / moeten lucken
Maer doen den dans was uyt-ghedanst
De keersen moeten sy snutten
Hebbense dat ghedaen / enz.
Graef Willem / Graef Willem
Was op den wech ons komen / ons komen
Maer hy passeerden eenen dijck
Daer verloor hy sijnen sone
Hebbense dat ghedaen / enz.
De Peirel, de Peirel
Sy had van hem vernomen / hem vernomen
Met bommen ende grof gheschut
Hieten sy hem wille comen
Hebbense dat ghedaen / enz.
Syn keucken schip / syn keucken schip
Dat isser oock ghebleven / oock ghebleven
En dry-en-tachentigh schepen daer by
Van de schoonste uyt-ghelesen
Hebbense dat ghedaen / enz.
Met schande / met schande
Moest hy Calloy verlaten / Calloy verlaten
Maer hy was vervaert van het gheschiet
En die vierighe granaten
Hebbense dat ghedaen / enz.
Syn volck / syn volck
Dat heeft hy al verlaten / al verlaten
Hy nam sijn vlucht den Doel-waert in
En hoe moeten die Geusen praten
Hebbense dat ghedaen / enz.
| |
[pagina 84]
| |
Met oorlof / met oorlof
Bidt Godt tot allen tijden / t'allen tijden
Als dat hy ons met vromicheyde
Van de ketters wilt bevrijden
Hebbense dat ghedaen / enz.
V. - De Antwerpsche schermmeester, Christophorus van Essen, gaf uiting aan zijn geestdriftige gevoelens in een gedicht, waarin hij niet alleen den slag bij Calloo maar nog een drietal andere overwinningen van Prins Ferdinand herdenkt. Ziehier de volledige titel van dit gedicht: Triomphe ende Victorie / over vier verscheyden Overwinningen, / die Godt verleent heeft aen het edelste / Huys van Oostenrijck, / van den 18. Junij, tot den 14. Julij. 1638 / 1. Het ontsetten van Brisach. / 2. Het wederom in-nemen, en het verjagen van den vijandt van Calloo, Veerbroeck, en Steenlandt. / 3. De Nederlaghe des Hertochs van Longheville, door sijn Doorl. den Hertooch van Loreynen. / 4. Het ontsetten van S. Omer, ende nederlaghe der Francoysen. 'T Antwerpen, bij Jacob Mesens / op de Lombaerde veste / inden gulden Bybel. Anno 1638.Ga naar voetnoot(1) Een opdracht aan den ‘doorluchtichsten ende ghenadichsten’ Prins Infant gaat het gedicht vooraf. ‘Naer het oudt ghebruyck moeten de Victorien, Triomphen ende Vieringhen (immers) met eenighe Poëtische Lauwer-Tacxkens verciert ende ghecroont wesen’. Als de ‘Victorien ende Vieringhen ghepasseert zijn’, kan de poëzie nog altijd een ‘hertensvieringhe gheduerichlyck’ doen branden. Christophorus van Essen zet in met groot vertoon van Bijbelsche herinneringen om den held Ferdinandus en den omvang van zijn overwinningen te kenschetsen. Na met een paar verzen het ontzet van Brisach vermeld te hebben, weidt hij uit over Calloo als volgt: Hier comt den snooden Leeuw, met syne Maets beclaevren
Den Dyck van 't Lant van Waes, 't schijnt dat hy wil doen daevren,
Wat om Antwerpen is, daer neemt hy Veerbroeck in
Daer Steenlant en Calloo, daer maeckt hy weer begin
Godts Moeders eyghen Fort, met schieten en met graeven
Met spitten pick en spaey, met werckinghe en slaeven
| |
[pagina 85]
| |
Te naerd'ren soo hy can, daer doet hy weer versoeck
Op Perel en Mari' van Ketenissens-hoeck,
Daer woelt hy inde aerdt, en sterckt syn Geusche Tenten
Daer stelt hy syn bannier met neghen Regimenten
Van 't alderbeste volck; hier brenght hy alles by
Maecht weghen in de aerd' en menigh' battery;
Doet med' soo menigh schip, 't nootsaeck'lijck tot hem voeren,
Doet pijp en trommel-slach met al de stucken roeren
En roept: Paep uyt, Paep uyt: Nassouw dat is den man
Die 's Conincks schoonste stadt hier med' bedwinghen can;
Maer 't oor dat alles hoort, die boven houdt sijn wooningh'
Belacht ons vyandts vondt, met alle hen vertooningh'
Iae stelt een ander lot: sendt in een ooghenblick,
Hen grouwel en beroert met aldermeesten schrick,
Den Conincklycken Vorst laet Trommel en Trompetten
Met hertens yver-sucht strackt by den vyandt setten,
Beveelt, dat ieder Man hier vechte om het best
Tot dat den lesten Geus verdreven word uyt nest,
Hier ginck het vechten aen, stracks sachmen hoe Hispaign 'en
Cloeckmoedelyck versloech Nassouwen en Oraign 'en
En in het water joech: hier loopt den blooden Geus
(Ghelyck den feyghen-haes) al scheen hy eerst een Reus,
Laet Veerbroeck en Calloo strackt van de ons' verov'ren:
Het ruysschen van het lis oft d'alderminste lov'ren,
Die maeckten hem verveert; gheschutten, degen, pijck
Worpt hy hem van den hals, versmoort in dreck en slijck,
De rest riep om ghenaed', sy gaeven hem ghevanghen;
Stracks ginck het plond'ren aen, naer rechte oorlochs-ganghen
Nam ieder dat hy cost; en trocken roof en buyt
Van die te rooven docht van handen beurs en huyt.
In Killis water-strandt deed Ebb' de schepen wachten
Die aen de Wroete-Mols de aessinghe toe-brachten
En leverdense ons, met al dat in hen was,
Dat meer verliesingh' is, als ick van hun oyt las.
Op dezelfde wijze werden dan de andere fortuinlijke krijgsverrichtingen der Spanjaarden geschetst om te eindigen met een opgeschroefde hulde aan Prins Ferdinand.
VI. - De overwinning te Calloo bracht ook den kleinzoon van Christoffel Plantin, den Rijsselschen drukker Christoffel Beys, in dichterlijke geestdrift en gaf hem een lang Fransch gedicht in de pen. | |
[pagina 86]
| |
Deze zonderling, die meer hield van Wijntje en Trijntje dan van regelmatigen en zorgvuldigen arbeid, schreef en drukte verscheidene oden, triomfen of treurzangen, vooral bedoeld als bedelgedichten, waarmede hij van de openbare besturen of van zekere voorname heeren een geldelijke toelage hoopte los te maken. In de stadsrekeningen van Rijssel vinden wij voor 1620-21 melding van een geldelijke tegemoetkoming aan Christoffel Beys geschonken voor een Epitaphe op het overlijden van den Aartshertog Albert; in 1633-34 voor een Chant funèbre op de Aartshertogin Isabella; en in 1636-37 voor een Ode op de blijde inkomst van den Prins Kardinaal. Hij dichtte ook in 1636 een Chant royal ter eere van Balthazar Moretus en in 1641 een Chant funèbre voor denzelfde, zijn neef, die hem herhaaldelijk uit Antwerpen geld liet sturen om hem te helpen in zijn steeds benarden toestandGa naar voetnoot(1). Van al die gedichten is er geen enkel tot ons gekomen. Daarentegen bewaart het Museum Plantin-Moretus een exemplaar van het berijmd verhaal van den slag te Calloo in 1638, door Beys gedicht en gedrukt. Het is een los blad in plano met tekst in drie kolommen. Ziehier den volledigen titel: Calloo prins des rebelles, et reprins par la / generosité, magnaninité & vigilance du Sérénissime Prinse / Ferdinand, Infant des Espagnes, gouverneur et / Capitaine General des Païs Bas, & c. / - Contenant les particularitez des assauts, prise des retranchemens des rebelles a Verrebroeck, nombre des blessez, tuez, noyez, tant de part que d'autre, ensemble ja fuitte / de l'ennemy hors Calloo, denombrement des prisonniers, perte de canons, bagage, / chevaux, batteaux, or & argent, le tout pillé par nos soldats. / Par Christofle Beys, Imprimeur juré a Lille. Al de bijzonderheden, die wij aantroffen in den Seghenriicken Wensch uitgegeven door M. Binart vinden wij hier terug, ingekleed met de rhetoriek van den toen vier-en-zestigjarigen drukker-verzenmaker, die zeer waarschijnlijk van dit rijmwerk weer eenig geldelijk voordeel verwachtte. | |
[pagina 87]
| |
Het begint op de gewone wijze dier ‘rijmkronijken’: L'An Mil Six Cents Trent'-huict, le mutin Hollandois
A faict nouvel accord avec le Roy Françoys,
Pout unanimement faire guerre offensive,
En Flandre & en Brabant, & ailleurs deffensive,
Pensant reduire à eux les valeureux Belgeois,
Criant tout hautement, c'est faict à ceste fois
En Flandre le François, commençoit faire outrage,
Et l'Hollandois pensoit, d'Anvers faire carnage:
Si Dieu n'eust destourné le conseil des meschans...
De verschillende krijgsverrichtingen worden beschreven. Op den dood van Maurits, zoon van Graaf Willem, vestigt Beys in 't bijzonder de aandacht: Au mesme jour Maurice, à Guillaume l'unique
Et legitime fils, d'un acte tyrannique,
Fit brusler dans Calloo, l'image & le pourtraict
De la mere de Dieu, dont pour ce grand mesfaict,
A Beveren venu, fut tué sur la place
Et cinquante des siens, pour sa superbe audace:
Ce qu'entendant son pere, il fut fort attristé,
Et devint presque fol, & tout espouventé.
Ook op de vlucht van Graaf Willem wordt nadruk gelegd: Pendant ces durs assauts, on veille & si on trie
Ce qu'estoit necessaire au fort saincte Marie:
Des fascines on charge en quelques grands batteaux,
Pour au dessoubs Calloo remplir fossez, canaux,
Guillaume de Nassau oeilladant ces fregates
Croit qu'emplies estoient de soldats dicts Croates
De Picolomini, dont eut grande frayeur,
Demeurant esperdu & saisy de terreur:
Doutait un autre assaut, dece faict l'esoouvante.
Prend conseil de quitter, doncques sans autre attente,
Avecques Brederode & ses Chefs se sauva,
Mais en son lieu nul autre il ne substitua.
| |
[pagina 88]
| |
Het stuk eindigt met de volgende verzen: Rendons graces à Dieu de l'heureuse victoire,
Rendons à l'Eternel louange, honneur & gloire,
Chantons Io Belgeois, & accordons nos vois
Sur Orgues, Violons, Cymbales & Hault-bois.
A. De Backer vermeldt nog een gedicht, verschenen te Antwerpen zonder datum, 8o, 8 blz. met den volgenden titel: Posten van allen hoecken / Om Graef Willem te gaen soecken / Die van 't Fort van Calloy. / was gaen springhen als een vloy; / Ghedruckt op den Steenlant- / Schen dyck / Daer men hem vondt steken / In 't slyck. Totnogtoe hebben wij dit gedicht niet in handen gekregen. |
|