Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 881]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichtstukken
*** | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 882]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Colligite fragmenta ne pereant. Naast tal van tooneel- en kronijkschrijvers, die den marteldood van Ste-Dignen verheerlijken: Wouter van HouteGa naar voetnoot(1), François d'AureGa naar voetnoot(2), Giuseppe BerneriGa naar voetnoot(3), - om enkel vroegereeuwsche schrijvers op te noemen, - vinden wij nog een menigte bewonderaars der lieve heilige, die onder de aandrift der Muzen den lof van de H. Patroonersse der krankzinnigen in verzen hebben neergepend. Tot op den huidigen stond zijn ongetwijfeld vele dier dichtstukken onder het stof der tijden verborgen gebleven. Andere werden wellicht te gering van waarde geschat om het daglicht te aanschouwen. Toch loont het de moeite deze, welke wij kennen, even na te gaan, wijl ze eenerzijds ons een treffend bewijs schenken van de dichterlijke vruchtbaarheid der legende en der vereering van de H. Dimpna, en anderzijds ons in nadere voeling brengen met onze dichterlijk-devote voorvaderen.
Jammer vinden wij geen spoor meer van de in duytsche rijmen gestelde legenda door Wouter van Houte (1574-1644), rector der Latijnsche school te Gheel. ‘Desen Meester Wouter, schreef Van Craywinckel, heeft dikwils het leven van Sint Digne in diversche comedien verthoont ende het selve in duytsche rymen ghestelt, ende oock in latynsche versen beschreven’Ga naar voetnoot(4). HeuckenkampGa naar voetnoot(5) in zijn ‘Inaugural Dissertation’ is wellicht de eerste die grosso modo, die ‘poetischen Bearbeitung der Legende’ van de H. Dimphna, heeft aangeroerd. 't Is onvermijdelijk dat zijn werk onvolledig is: als buitenstaander van het ingewikkeld proces van den St-Dimphna-cultus, als over-rijnsche vorscher, heeft hij niet de geschikste elementen in handen gehad. Slechts steunend op de welwillende hulp en dienstvaardigheid van dan nog oningewijde vrienden, heeft hij toch interessante punten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 883]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vastgezet. ‘Die altesten lyrischen Verherrlichungen der Heiligen sind lateinische Gebete’, en Heuckenkamp verwijst ons alhier voor de ‘Oratio de Sancta Dymphna, de Sequentia sancte virginis Dympne, de Antiphona (Florido quodem tempore), naar het Hs. in gotisch minuskel der kerk van Ste-Dymphna (1ste helft der XVde eeuw). 't Is ongeveer een eeuw later (1505), dat voor 't eerst de legende in Nederlandsche dichtwerken behandeld wordt. (In zoover ons ten minste bekend is).Ga naar voetnoot(1) Rond deze periode, werd alsdan de cultus der H. Dymphna op verscheidene plaatsen in eere gehouden. Melden wij vooral de abdij van Tongerloo, waarvan L. van Craywinckel ons meldt:Ga naar voetnoot(2) ‘Dit clooster is van oudts seer devoot gheweest tot de H. Maeghdt Digna, ghelyck het blyckt uyt een oudt tafereel van eenen autaer / daer het gheheel Leven van dese H. Maeghdt seer konstichlyck op gheschildert is / welcke schilderye noch een over-blyfsel is van de oude kercke van Tongerloo, ende waer uyt blyckt dat Sinte Digna van ouder tyden daer is gheviert gheweest...’. Bedoeld tafereel werd in het begin der XVIde eeuw voltooid. Oorspronkelijk waren er acht schilderijen, doch door het wegbrengen der kunstvoorwerpen, ten tijde der fransche omwenteling, is er eene zoek geraakt. ‘De zeven schilderijen, schreef Kuyl in 1863Ga naar voetnoot(3), thans in de herstelde abdij nog voorhanden, hebben deel gemaekt van het muurversiersel (retable) van dezen altaer, waervan Van Craywinckel gewaegt op bl. 156. Vier van die tafereelen zijn op den achterkant beschilderd met heilige beeldtenissen in grauwverf, en op eene dezer ontwaert men eenen abt, vergezeld van zijnen kamerheer, Willem Sappeels, onder welks bestuer de kunststukken gewrocht werden. Zeer wel bewaerd, hebben zij een frisch en krachtig koloriet met al de hoedanigheden die een schilder van den eersten rang aen zijne voortbrengselen weet te geven.’ Tot in 1912 behoorden zij aan de abdij van Tongerloo, die ze aan den kunsthandel Fred. Muller en Co te Amsterdam verkocht. ‘Volgens documenten, schrijft Joz. MulsGa naar voetnoot(4), in de abdij bewaard, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 884]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd de altaartafel van Ste Dymphna in 1505 voltooid en de Heer Hulin de Loo (Burg. Mag. 1912 DXXII p. 31) heeft uitgemaakt dat zij moet worden toegeschreven aan Gosewyn van der Weyden.Ga naar voetnoot(1)’ Onder elk tafereel las men eenige rijmregelen, welke tevens den uitleg van elke schilderij weergaven.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tafereelen en rijmregelenI. Dood der moeder van Dymphna. Gerebernus troost Dymphna. Den koningh beloofde de koninghinne in haere doot
Dat hy haers gelyck souw' trouwen cleyn oft groot.
En anders geen, raeden hem de heeren mede:
S. Dinghen haer van Gerebernus doopen dede.
II. Dymphna's vader maakt zijn voornemen bekend om met haar in den echt te treden. S. Dinghen gheleeck de moeder figuerlyck,
Daerom begheerde hy te trouwen puerlyck.
Syne dochter, met fortsen krachtich,
S. Dinghen moest hem beloven waerachtich.
III. Dymphna landt te Antwerpen aan met den priester Gerebernus. Dat sy haeren vader soude trouwen,
En stont haer gans niet aen, maer sy wou houwen
Christus, ende vloodt met haer vierder uyt den lande,
Den vader volghde naer met schepen menigherhande.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 885]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. De koning achtervolgt en komt tot Antwerpen. Des koninghs boden besochten alle d' landt,
Te Westerlo hy al etende bevandt
By den weerdt, die sprack, door u gelts manieren
Daer ghy naer vraeght, die sal ick u bestieren.
V. Het geld verraadt de verblijfplaats. De koning wordt verwittigd. Voor antwerpen ontfingh den koningh tydinghe,
Van synder dochter, 't was hem verblydinghe;
En reedt naer Zammele, 't peerdt stekende met sporen:
S. Dinghen dit hoorende, sy liepen haest voren.
VI. Marteldood van Dymphna en Gerebernus. Te Geel onthoofde den koningh van Irlant
Als valsch tyran, syn eygen dochter playsant
Ende de knechten die staecken Gerebernus doot
De ghebueren begroevense in twee kisten bloot.
VII. Ontgraving der lichamen. Naer veel tyds sagh men s' nachts blyschap blycken,
Dit siende, ginghen de arme ende rycken.
Daer graven, ende vonden twee tomben soo ick mercke
Al wit, die sy droegen in S. Martens kercke.
VIII. Diefstal door de inwoners van Xanten. Overbrenging van het lichaam der H. Dymphna. Die van Santen op den Rhyn quamen stelen
Dese twee reliquien ende wouden helen,
Maer die van Geele hebben se hen weder ghenomen,
Ende syn met S. Dinghen ter Kerckewaert ghekomen.
Deze rijmregelen, hoogst waarschijnlijk binnen de poorten van 't Norbertijner-klooster ontloken, geven eenvoudig de geschiedenis te kennen. Bizonder warm zijn ze niet en werkelijke bezieling is er niet te vinden. Treffender zijn de twee volgende, gansch onuitgegeven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 886]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichtstukken - geestelijke liederen - uit het archief 10 der kercke van Ste Dymphna te Gheel of ook ‘Register van Cauwegom’ genoemd. Ludovicus van CauwegomGa naar voetnoot(1) vervulde gedurende een lange periode (1618-1644) met veel nauwkeurigheid het rentmeesterschap des kapittels. In zijn register, anno 1641 beginnend, heeft hij op zorgvuldige wijze vele oorkonden opgeteekend en overgeschreven, welke anders zouden verloren geweest zijn. Onder titel ‘Cantilena pulcherrima Dvae S. Dympnae’, geeft Van Cauwegom ons de gelegenheid met twee liederen nader in voeling te treden. Gezien de vermelding: ‘op de wijze van’ boven elk dichtbrokje aangegeven; de merkelijke verbeteringen in het eerst volgende Lideken, als ‘mijn’ in ‘een’ godin, als ‘siet’ in ‘nu vry myn borst; als ‘den duyvel met die doot’ in ‘hel, duyvel en doot’, om hier en daar betere rythme aan te brengen, mogen wij besluiten dat Van Cauwegom deze bestaande verzen (maar sedert hoe lang?) tot de voortzetting van den bestaanden eeredienst heeft overgeschreven, en zelfs verbeterd. Ongetwijfeld behooren zij tot de bloeiende periode van het geestelijk lied. (1550-1600) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Een lideken van S. Dympna.op de wyse: hoe... soete ende... is de my.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 887]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 888]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 889]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Een lideken van S. Dympna.op de wyse: Hierusalem ghe schoone stat. O Dympna ghy suyver maecht
en maget schoon van Godt vercoren
en sy heeft Godt seer behaegt
in ierlant is sy gheboren.
Als haer yrauw moeder ghestorven was
haeren vader wouw haer trouwen
maer sy heeft docg op dat pas
haer reynicgheit van Godt behouden.
Sy versoecht viertien daghen restreyt
om haer selven frey te vercieren
maer sy nam de vlucgt met groote vlyt
ende ver achter allen werelts plaisieren.
Sy gaf aen eenen scepper loon
dat hy haer over het water sauw vueren
sy gaf hem vuele gauwe croonen
versterven wouw sy haer natueren.
Al met haers vaders speelman
ende syn eygen vrouwe
tot een getuige van haer eerbaerheit
dat sy die voer Godt heeft behouden.
Haers vaders conincryc
stiet sy met den voet met een groote corasie
om Godt te dienen met oytmoet
soo ginc sy woonen in een boscasie.
Daer leefden sy wuyt lusten seer
met haeren biegtvader te saemen
en dienden daer Godt den Heer
gelyc een maecht wel betaemde.
Als de coninc wert gewaer
dat hy van syn dochter was bedroghen
het viel hem wel alsoo swaer
heeft haer doen soecken naer syn vermoghen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 890]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hy heeft gesunden twee ambassadeurs
in verscheyden stee ende landen
om te doen soecken die ionge fleur
want syn hert tot haer in liefde brande.
De coninck quamp selven in...
met allen syn edel heeren
om haer te presenteeren die croon
want hy bemindese alsoo seere.
Als de coninc had verstaen
dat syn dochter was gevonden
met haeste is hy by haer gegaen
om syn begheerte te vermonden.
Dan sprac hy haer soo soetkes aen
myn lieve docgter seer hoogh gepresen
waerom sydy my tocg ontgaen
myn coninginne moet ghy tocg wesen.
Daer gaf haeren biecgtvader soo goeden vermaen
dat sy haer hert tot Godt souw keeren
ende volstandicg souw blyven staen
en ver acgter allen dies werelts eere.
Toens was de coninck seer verstoort
dat sy naer hem niet en wauw hooren
verstaet die rede die hy brocgt voort
den biecgtvader dè hy terstont vermoorden.
Toens viel hy weder syn dochter aen
tis toch der goden ingeven
dat ghy met my sauwt int hauwlyc gaen
oft anders sal ick u doen beven.
U goden maer duyvel der helle en syn
wat compt ghy my te voren stellen
ic en begheer u te trouwen tot gheender termyn
dus en wilt my niet meer quellen.
Nocg was de coninck seer verstoort
bynaer geheel berooft van sinnen
hy geboode dat men haer hooft sauw leggen voer haer voet
is dat sy niet en wauw worden haer coninginne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 891]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nimant en derfden dat bestaen
Oft den coninck quamp te berauwen
sy vreesden quaden loon te ontfaen
soo heeft hy selven haer hooft afgehauwen.
Daer lacg die maget daer in haer bloet
dat suyvere maecgdeken lanc en teere
dwelc sy gestort heeft...
tot liefde van Godt den heere.
Vyftien jaer was Dympna aut
doen sy wert een martelerrse
is haer te beminnen niet en verflauwt
maer verheftse voor een voorsprakerrse.
Die engelen al vuyt des hemels troon
die quaemen hier al op die aerde
al met... in marber schoon
om die maget te begraven met eerweerde.
Met twee croonen genaempt een lauwercrans
al voer des maget suyver en schoone
op te coemen ende met een dans
daer boven in des hemels troone.
O lof Dympna ghy hemels princerse
ghy stont soo diep in myn hert geschreven
wilt my syn myn voorspraekerse
by uwen bruydegom Jesus seer verhevenGa naar voetnoot(1).
't Is volkspoezie, waarvan de eigenaardigheden ons door KnuttelGa naar voetnoot(2) in weinige trekken beschreven worden. ‘En waarlijk, volkspoezie zijn de geestelijke liederen in elken zin van het woord. Ze zijn volkspoezie om de bijna algeheele anonymiteit der dichters, en hun zeer weinig persoonlijken dichttrant; volkspoezie, omdat zeer eenvoudigen onder de dichters worden aangetroffen; volkspoezie om de groote, vooral mondelinge verbreiding, blijkbaar uit de vele en vaak groote wijzingen der afzonderlijke liederen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 892]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volkspoezie om de argeloosheid waarmee de eene dichter regels en strofen van den anderen overneemt, om het aanmerkelijk getal vaste uitdrukkingen en geliefkoosde wendingen; volkspoezie blijken ze in maat en versbouw, in verwaarloozing der grammaticale vormen, in slordigheid der rijmen, men mag wel zeggen in alles. ‘Anderzijds vestigde KalffGa naar voetnoot(1) de aandacht op: “den snellen gang, den springende verhaaltrant, de korte paarsgewijze rijmende regels, het refrein, het invoeren van sprekende personen midden in het lied zonder de vermelding van den persoon, die spreekt, de herhaling van, in eene voorgaande strofe gebruikte, regels en woorden.” Princerrse, duidt hier, evenals Knuttel ook doet opmerken, op den overgang tusschen de zuivere volkspoezie en het echte rederijkerswerk,’ welke zeer geleidelijk was, daar menigmaal de invloed der kamers zich slechts openbaart doordat in de laatste strofe Jezus als Prince of Maria als Princesse wordt aangesproken.Ga naar voetnoot(2)’ Na 1600, gaan wij meer bepaaldelijk de richting der didaktische school te gemoet - de arcadische -, vooral door Jezuiten beoefend, welke ons meermalen aan de vrij-middeleeuwsche geestelijke lyriek doet terug denken, en wier dichtstukken doorgaans op algemeen bekende melodien zijn gedicht. Het is godsdienstige poëzie. De heilige bevat voor den dichter kanalen van goddelijkheid, en uit het armzalig bestaan op de aarde, is die heilige ontrukt en opgeklommen tot de eeuwige glorie, waar zij of hij als bemiddelares of bemiddelaar tusschen God en de menschen zal optreden. In zulk een lied is al het overbodige uit den weg geruimd en zien wij in enkele trekken een helder beeld voor onze oogen opduiken, met een milde schoonheid versmolten. Zoo is het liedeken van Ste Dymphna, op de wijze van ‘ruysemuysen.’ 't Is wellicht te ver gezocht de geciteerde wijze van dit lied nader te bepalen. Ruysemuysen beteekent wel: drok, (=overhaast) de kroegen bezoeken, en kan het de wijze van een drinkebroer's lied beteekenen. 't Is hier de plaats niet te onthullen in hoever het zedelijk peil te dien tijde gedaald was, en in hoever de dichter beproefd heeft, door op deze alom gekende wijze, (voor gods- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 893]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dienstige liederen werden zeer dikwijls zangwijzen van alom gekende wereldsche liederen genomen), zijn verzen te doen samengaan, om stichtend werk te verrichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Liedeken van Ste Dimphna.op de wyse: van Ruysemuysen. Comt o Engelen van boven
Sinte Dimphna weerdigh loven
Die Godt trouwigh heeft bemint /
En met suyver hert gedient /
Die 't om hem heeft verlaten /
Edel machtigh boven maten /
Vyt Yrlant ras nae Brabant trock
Verr' van allen aerts gelock /
Haeren vader comt haer soecken /
t' Allen plaetsen ende hoecken /
Tot dat hy voor 't lest haer vant
In een rou boschcasie lant.
Spreeckt als een bedriegher schoone /
Veel belooft gelt goedt en croone /
Wouse worden syne vrouw /
En beloven echte trouw.
Maer de Maeght uyt liefde teere /
Blyft getrou aen Godt den Heere:
Syn beloften / geldt en goet /
Veracht en stoot met den voet /
Dus hy door grammoedt gedreven /
Met het sweert haer neemt het leven:
En soo haer ziel suyver en schoon /
Treckt recht op naer s'hemels throon.Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 894]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Siet hier wonderlycke saecken /
s' Hemels geesten comen waecken /
t' Heiligh lichaem van de Maeght /
Die Godt altydt heeft behaeght /
En bevryden van de raeven /
Daer naer hebben het begraeven /
En in een witte tomb' geleyt /
d' Engels minnen suyverheit.
Weest by Jesum ons gedachtigh /
Sinte Dymphna daer soo machtich /
Helpt ons die u roepen aen /
In den noodt ons by wilt staen /
Dat wy ons moghen begeven /
Tot de deught en ander leven /
Vlieden s'werelts ydelheyt /
Trachten tot de saligheyt.
Kryght ons grati' en genaden /
Soete Maget die beladen /
Syn met sonden menigh fout /
En in liefde seer verflouwt /
Dat ons ooghen als twee beken /
Werme tranen moghen leken /
Tot penitenti' ons verweckt /
En ons hert in liefd' ontsteckt.
De legende der H. Dimphna wordt op vatbare en levendige wijze voorgesteld, en eindigt met een smeekbede als bij de Sinte-Agnes-Bruyloft, van Stalpert van der WieleGa naar voetnoot(1): Amen Agnes, Godt wil 't gheven
In wiens ooghen ghy behaegt,
Hebt door een reyn, lydsaem leven,
Bidt voor ons dan, waerde maegt,
Dat wy oock, door d'eygen baen
Met u eens te Bruyloft gaen.
Evenals Stalpert van de Wiele, zijn Ste-Agnes-Bruyloft, als een dichterlijke bezieling van de 3de les uit de 2de nocturne van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 895]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het kerkelijk officie der H. Agnes bewerkte, mogen wij besluiten dat de dichter van het liedeken van S. Dimphna, de Oratio en de Sequentia van het kerkelijk officie, oudtijds in Ste-Dimphna-kerk gebruikelijk, ten nutte heeft gemaakt. In de twee volgende liederen, ons door Van Craywinckel nagelaten, het een, op de wijze van: Gy Seraphinen, het ander op de wijze van: Daphne, voelen wij een gelijkaardige stemming en strekking. Tot welk tijdstip kunnen wij die dichtstukken terugvoeren?
't Eerste eindigt: Weest ons beschermster / hout u vreyheit vry
Meest vande alderbooste duyvelry
Welck is de Geusery.
En 't tweede: Verlost ons van die ghy plet onder den voet
Bevryd ons van des vyands lagen,
Verkryg ons vrede in Nederlant.
Laten wij even de geschiedenis doorloopen. Bij het aanbreken der XVIIde eeuw, kwam een dubbele ramp het noordelijk gedeelte van België teisteren. In den zomer van 1602, woedde hier een pestziekte, zoo hevig als ten jare 1547 en 1578. De tweede ramp kwam voort uit den opstand, die onder de soldaten van het spaansche leger plaats greep. Omstreeks 1605, bracht een kalmer periode meer rust en vrede en de bedevaarders kwamen nu weer in groot getal het heiligdom van Ste Dimphna bezoeken. Een wonderbare genezing van eenen stommen, dooven en kreupelen jongeling van Maeseyck die ten jare 1604 plaats greep, verheugde eenieders hart, en de mare, die er zich welhaast wijd en zijd van verspreidde, deed eene menigte vreemdelingen naar Gheel stroomen. Weldra nam de zoete hoop op een bestendige rust een einde. Gheel was wederom, zooals in de jaren der XVIde eeuw, blootgesteld aan gedurige invallen der Hollandsche geuzen, welke nu wreeder te werk gingen dan te voren. Den 20 Juni 1634, werd het eerste placcaet van Retorsie afgekondigd, waardoor in de meyerij van 's Hertogenbosch alle oefening van den Roomschen godsdienst verboden werd, en in 1636 werd dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 896]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dwangmiddel zelfs uitgebreid. Te Gheel geleek het veel op een menschenjacht; al de kanunniken namen de vlucht. Op het einde van het jaar 1637, verkreeg kanunnik Van Cauwegom een vrijgeleide, waarmede hij ongestoord te Gheel verblijven kon, mits 40 gld. te betalen. In 1638 mochten de geloovigen vrij hun godsdienstoefeningen volbrengen, wijl eerst in 1643 het placcaet werd ingetrokken. Gedurende de periode van 1637-39 zien wij in het archief der St Dymphnakerk (Reckeninghen), hoegenaamd geen melding van inkomen van zieken, maar in 1640 herneemt de toeloop der krankzinnigen en zelfs in verbazend getal. Gezien deze bizondere omstandigheden, zouden wij mogen besluiten dat de dichter dezer liederen eens vrijen teugel aan zijn vredeminnende ziel heeft gegeven, rond de jaren 1640-45, als hij zingt: En blyft regeeren met den vollen swier
Jae, in 't besonder hier. (I) (Geel)
En door u, o Dymphna, hier wesen verblyd. (II)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Liedeken van S. Dymphna.op de wyse: Gy SeraphinenGa naar voetnoot(1). Wie sal my geven soo luyde kele /
Soo forte stemmeke / soo claren clanck
Die sal doorswieren 'theel lant van Gele
Om te verwecken lof / eer en danck /
Dat Godt ons toesent uyt ten Yrsen throon
Een maeght heel aerdigh / uytter maeten schoon.
Met een dry-dobbel croon.
Sy had liever een maeght te sterven
Oock met het storten van haer suyver bloet
Alst Ryck haers vaders bevleckt te erven /
Daer menigh ander heel contrari doet /
Dus dese Peirel steckt seer wonder uyt /
En heeft verdient te worden Jesus Bruyt /
Een vyfthien jaerigh spruyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 897]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den vader wilde syn Dochter trouwè
Door haer schoonigheit daertoe gelockt /
Waer van haer harte quam seer te grouwè
Al wiert haer 't houwelyck schoon opgherockt /
Om niet te vallen in so boosen staet /
Badt veertigh daghen / als tot haer veraet /
En vluchte metter daet.
Den vader merckende dat sy vluchte /
Die hy gedurigh hadt in syn gemoet /
Dat hy berooft wiert van syn genuchte /
Quam haer te volgen dul en gants vermoet
Naer Gerebernum die doorsteken lagh /
Gaf hy syn dochter na seer groot beklagh /
Als beul den lesten slagh.
Al wat op aard' is / en is maer schemel
Ten diende Dymphna maer tot wint en roock
Haer ryck was boven 't was inden hemel /
Daer sy als martelaers / en maget oock /
Nu wort met troonen overrompelt schier /
En blyft regeeren met den vollen swier /
Jae in 't besonder hier. (GEEL)
Al waer haer beenders als strenge toomen /
Der wreede duyvelen syn wel bewaert /
Waer van sy schudde / waer van sy schroomè
Wanneer besetenheit haer openbaert /
Tot inde helle toe de macht bestaet /
Want menigh mensch die hier komt soeken baet /
Van hier genesen gaet.Ga naar voetnoot(1)
Sy is geneester / sy is meesterrse /
Van die de sinnekens niet vast enstaen /
Sy is bevryster / oft Patronersse /
Van die de toovenaers met vremt gewaen
En duysent middels ons doen felle pyn /
Sy maeckt dat s' vyants arch en list verdwyn /
Als eygen medecyn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 898]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus wel recht wy u maget eeren /
En vieren neerste oyck u Kas / en Feest /
't Is ons een blydschap tot u te keeren
Ons lichaem buygende met hert en geest /
Weest ons beschermster / hout u vryheit vry
Meest vande alderbooste duyvelry /
Welck is de Geusery.
Amen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Liedeken van Ste. Dympna.op de wyse van: Daphne.Ga naar voetnoot(1) Doen Dympna d' overschoone Maegt
Van haer vader de vlucht namp ten bosch waert in;
En van hem snel wirt naer-gejaegt,
Sy liep en hy liep vast, o schoon goddin!
Toeft wat, toeft wat, wilt niet verborgen
Ey waerom loopt ghy, u selven versint,
't Syn tigers, nog leeuwen, nog beiren die volgen,
Maer 't is u vader die u soo bemint,
Wilt u ontfermen iet,
Agt ghy myn kermen niet,
Laet ghy vader u soo in dit ley,
Hebt deernis o Dympna, hebt deernis met mij.
Ik sal u maeken een coningin,
Den schepter u geven, is 't dat ghy myn vrouw
Wilt wesen, want ghy in myn sin
Geprint syt, geeft my dog u egte trouw
O Dympna in schoonheit uytgelese!
Voor wie heel Yrlant buygen moet,
O maeght boven alle andere geprese,
U teere liefde my treuren doet,
Geneest dog myn smert,
Doet open u hert,
Ik sal u geven het ryk en croon,
En heden stellen op mynen troon.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 899]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die maget Dympna was verbaest
En sprac tot haer vader met woorden stuer,
Heer vader my dunct dat u raest,
Dat 's teghen reden, en God en natuer,
Ik heb myn suyverheit gegeven
Aen dien God die hemel en aerd'
Geschaepen heeft en geeft het leven,
Met dien God ben ik nu gepaerd:
U goet, u croon, u ryk,
Agt ik maer stof en slyk,
U soete woorden en hoor ik niet,
Daer ghy my med' lokken soekt tot verdriet.
Den vader ontsteken met gramschap groot,
Drygt Dympna syn dogter met stuer gemoet,
Ghy sult my trouwen, of uwe doot
Ik sweire, en heden sal storten u bloet.
Die maget soet valt op haer knien,
En is bereit te sterven terstont,
Haer witten hals haer vader gaet bien,
Die hy met synen sweerde doorwont,
En soo haer siele reyn,
Boven in 't hemels pleyn,
Van d' engels des heeren gedraegen is,
Daer leeft sy nu onder de maegden fris.
O heylige Dympna edel maegd!
Versoent ons aen Jesus, Bruydegom soet,
Die altoos hem hier hebt behaegt,
Verlost ons van die ghy plet onder den voet,
Bevryd ons van des vyands lagen,
Verkrygt ons vrede in Nederlant,
Wilt onse traenen eens afvaegen,
Leyd ons door uw' soete hant,
Boven in Abrahams schoot,
Vertroost ons in den doot,
Dat wy u eeren en loven altyt,
En door u, o Dymphna, hier wesen verblyd.
Mijns dunkens kunnen wij deze drie laatste dichtstukken rangschikken onder de liederen van inkeer en zelfstrijd. Het overbodige der legende is weggelaten, en groote schoonheid ligt in den eenvoud der poëzie besloten. De poëtische waarde staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 900]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds hoog, en de geest, de gemoedsstemming en devotie zelve komen onverhuld te voorschijn. ‘De dichter leeft onder den indruk der gebeurtenissen, alhoewel, schrijft KnuttelGa naar voetnoot(1), het kwalijk te verwachten is, dat iemand geheel van geestelijke dingen vervuld, nog oog zal hebben voor de toch reeds zoo moeilijk te onderkennen invloeden van buiten, die de richting van zijn gevoelsleven hebben bepaald. Er is meer. Al mogen sociale werkingen in een zekere klasse en een bepaalden tijd een verhoogden godsdienstzin wekken, ze zullen meer invloed hebben op een bepaald individu, naar de mate van zijn persoonlijken aanleg en zijn bizondere levenservaringen, En de liederdichters zullen meerendeels tot hen gehoord hebben, die, reeds van nature uit tot overpeinzing aangelegd, slechts een zeer geringen stoot noodig hadden om zich te ‘begeven.’ Een gansch andere getuigenis van strijd en bede, vinden wij in de rijmgedichten van Ludolphus van Craywinckel. In 1652 komt zijn louter legenda-werkje: ‘een lelie onder de doornen’ te Antwerpen ter perse,Ga naar voetnoot(2) welke nadien met toevoeging ‘van diversche gheestelyke liedekens tot vermieck ende stichtinghe van den leser,’ aldus meer uitgebreid verscheen, telkens met een titelplaat versierd, en in een herdruk ‘by de weduwe G. Cawe, tot Brussel,’ met een hymne toegevoegdGa naar voetnoot(3): O heylige maghet Dympna verheven:
Die u verheught in 't eeuwigh leven
En nu geniet u bruydegom schoone
Verciert met eene gulde croone
Helpt ons in alle tribulati
Verwerft ons allen troost en grati!
Bedwinght den vyandt van der hellen,
Die ons geduerigh soeckt te quellen
En staat ons by in allen noodt,
Soo in dit leven, als in den doodt.
De eenvoudige, doch rijkbedachte eerstelingen waren de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 901]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wortels voor den grooten boom zijner ‘Triumpherende Suyverheit’, welke in 1658 den tweeden drukGa naar voetnoot(1) beleefde ‘verbetert ende vermeerdert met veele kurieuse historien ende levens van Nederlandtsche maeghdekens, ghemengelt met veel gheestelyke onderwysingen, seer profytelyck voor alle dochters ende liefhebbers van de suyverheitGa naar voetnoot(2)’. De titelplaat verbeeldt ons op den achtergrond S. Gerebernus door de beulen wreed omgebracht. Op den voorgrond de vader van S. Dymphna, op het punt den doodslag toe te brengen. Uit de wolken snellen engelen toe met de kronen, palmtakken en de twee steenen kisten, waarin ze, volgens de legende, de lichamen der H.H. Martelaren komen bergen. In 't verschiet rijst de St Maartenskapel. Onderaan lezen wij: Uyt Irlant Dimpna schoon, de Coninx dochter siet,
Door Gerebernus raet, haer vaders bloetschand vliet,
Thantwerpen eerst, daer nae tot Geel sy hun generen
Den bichtvaer kompt om hals, sy moest doort sweert passeren.
Haer voorspraeck die en geeft, den duyvel gheen verdrach
In Mey thien ende vyff, viertmen daer haeren dach.
Joan van den Sanden fecit.Ga naar voetnoot(3)
Ste Dymphna verblijft te Zammel, in God's stille en vrije wereld om aldaar in meerdere ‘eensaemheyt, buyten alle menschen conversatie / gherustelycker haeren Bruydegom te dienen / suyverende de selve eerst van doornen ende bremen / ghebruyckende daer en-tusschen nochthans daghelyckx tot den godsdienst / de Capelle van Sinte Marten te Geel /. Dit tafereel geeft den dichter stof tot poetische stemming voor een dialoog. My dunckt, schrijft Van Craywinckel, dat onse gheestelycke Musa, siende de H. Maeghdt Digna vluchten de werelt ende het conincklyck hoff / ende haer begheven tot de H. eenicheyt in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 902]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boschcasien van Zammel, gheneghen is om haer met een soet aire te ver-eeren / ende den leser wat te recreeren / maeckende een t'samen-spraecke tusschen de werelt ende dese H. Maeghdt aldusGa naar voetnoot(1): Op de wyse: Chere Phyllis.
Werelt.
Seght my o Digna, seght my soete maeghdt
Hoe dese wooning u jonck hert behaeght?
En ist u niet een groote smert en pyn
Te derven soo den ed'len hofschen tryn
En uyt het ryck te syn.
Digna.
Myns vaders huys, casteelen, en syn hof
En acht ick anders niet als slyck en stof!
Vyt hof gaet uyt, die wilt den Heer van al
Gaen dienen, en hem wachten van den val,
Petrus dit leeren sal,
Werelt.
En ist u niet, o Digna groote smert,
Hebt ommers medelyd' met u jonck hert,
Want gy in 't bosch hier niet en hebt de swier
Van ionghmans, ende 'werelts soet plaisier
Dat menschen soecken hier.
Digna.
Dees domme iaghers vol van vremde lust,
Maecken het hert des menschen ongherust,
Maer nu kan ick altydt in eenicheyt
Naer mynen sin, loven Godts Majesteyt
In alle soeticheyt.
Werelt.
En isse 't u hier niet een groot verdriet,
Dat ghy, o Maeghdt hier anders niet en siet,
Als bosschen, berghen, daelen ende lant,
Die zyt ghewent, te hebben t'allen kant
Wellusten metter hant?
Digna.
In dees woestyn ende verlaten bos
Om hooch swiert mynen gheest vry ende los.
Maer in 't palleys wordt menich ziel besmet,
Den goeden gheest wordt dickwils hier belet
En menich hert verplet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 903]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werelt.
Ghy pleght te nutten naer contentement
Spys, ende dranck, gherechten excellent.
Maer nu sien ick dat ghy met wortels suer,
Met rouwe cruyden ende water puer,
Gaet krencken u natuer.
Digna.
Gheen koelen wyn en lieffelyk ghebraet,
En heeft my soo ghesmaeckt ende versaet:
Als nu wel doet den klaren water-vloet,
De vruchten van de boomen over-soet,
Siet wat den Heer al doet.
Werelt.
Adieu Princers, k' verslyt hier mynen tyt
Want ick en kan aen u doen gheen profyt,
Adieu, ick laet u liber, los en vry,
En trecke op met myne kremery,
Te spytich syde ghy.
‘Meer dan iets anders, schrijft KnuttelGa naar voetnoot(1), is misschien het geheim der aantrekkelijkheid van verscheidene dialogen, de vrijmoedigheid, waarmee de ziel zich verdedigt. Zij eindigt natuurlijk altijd met zich gewonnen te geven, maar ze spreekt zoo flink van zich af, dat wij telkens weer nieuwsgierig zijn, wat “Heer Jezus” zal antwoorden, en dat het antwoord ons wel eens minder dan de ziel bevredigt’. Doch in tegenstelling met andere dialogen - Zuster Bertken, Dirck van Munster - is het hier de wereld die het eerst spreekt, en haar handelwijze tracht te verrechtvaardigen. Ste Dymphna is onthoofd. Als men screef 30 May ses hondert jaer
Is St. Dympna hier onthalst van haer eygen vaer.
De dichter voelt de fijnste snaren van liefde trillen voor haar, die hij geluk wenscht om hare victorie over de wereld, den duivel en het vleesch; hij jubelt, hij triomfeert, hij noodigt ons allen uit om zijne begeesterende vreugde mede te vieren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 904]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Comt al den Heer met blyschap geven lofGa naar voetnoot(1),
Sint Digna die verheerlyckt in zyn hof,
Verheffen comt met alle vreugt de Maeght,
Die op der aerden hem soo heeft behaeght.
Ryck was sy, schoon en van seer edel stam,
Maer eelder bruyt is sy gheweest van 't Lam,
Dat haer heeft mé ghedeylt zyn edelheyt,
En zynen throon in haer reyn ziel bereyt.
Den koninck vader door liefde verwoet,
Wilt hauwelycken met zyn eyghen bloet,
En roept en tiert met kelen oveer-luyt,
Begeert zyn eygen dochter tot zyn bruyt.
Digna dit hoort en grootelyckx versucht,
Verlaet het hof terstonts en neemt de vlucht,
Vaert over zee, en comt naer Neder-lant,
En soo bewaert haer eer, en besten pant'
Den vader woelende van gramschap groot,
Vervolght haer en sweirt zyn dochters doot.
Die hy tot Geel vont, door de liefde blint,
En daer door 't sweert vermoort syn eygen kint.
O edel Maeght die nu hierboven sit,
En d'aenschyn van den bruydegom daer genit,
Verkryght dat wy hier volgen uwe deught,
En namaals met u moghen syn in vreught.
De strijd gaat tegen de wereld en de dichter bidtGa naar voetnoot(2): O Digna maeckt my weerdich,
Want soo luyt uwen naem,
Onweerdich maeckt my weerdich
Tot uwen lof bequaem.
Onweerdich maeckt my weerdich
Onsuyver maeckt my reyn:
Ootmoedich die hooveerdich
Die quaet is, goet mach syn.
De dichter zelf biddend, wil andere zien bidden ‘ende om dit te bequaemer ende profitelycker te moghen doen’, voegt hij er ‘kleyne ghetyden ende andere gebeden’ aan toe, ‘tot gerief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 905]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een jegelyck om alsoo onse devotie tot de H. Maeghdt Digna daghelyckx te moghen bethoonen.’ Ick offer u op Princers verhevenGa naar voetnoot(1)
Dees' kleyn getyden, maeckt dat wy leven
Naer uwe deught, o Maget schoon,
Verciert met een dry-dobbel croon.
Bedwinght den vyandt van der hellen,
Die ons geduerich soeckt te quellen:
Verkryght ons vrede ende rust,
t' Vier van twist en oorlogh blust.
Digna Cristi bruyt ghepresen,
In Godts glorie uyt-ghelesen,
Martelerrse ende Maeghdt,
Die Godt altydt hebt behaeght
En bemint met liefde teere
Ons versoent by Godt den Heere.
Komt haelt ons in den lesten noot,
En leydt ons ziel in Abrams schoot. Amen.
Te dien einde heeft Van Craywinckel onder de kleyn ghetyden van de H. Maeghdt S. Digna, menigvuldige lofzangen, voor bepaalde tijdstippen van den dag ‘de seven ghetyden’, vereenigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kleyn ghetyden van de H. Maeghdt S. Digna.Ga naar voetnoot(2)Tot de mettenen
Lof-sanck. U Digna Maeghdt / ick groeten moet /
Ghepurpert door u eygen bloet:
Godts martelers die voor den loon
Verkreghen hebt een peerle croon.
Maeckt u dienaeren altesaem /
Al syn sy hier niet toe bequaem /
Hier schuldeloos / dat sy altyt
Syn volghers van u heylicheyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 906]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de primen
Lof-sanck. Ghy hadt liever Maeghdt te sterven /
Als u vaders ryck te erven:
En te storten u reyn bloet /
Dan t' ontfanghen kroon en goet.
Kryght ons hulpe en ghenaeden /
Reyne Maget die belaeden
Syn met sonden menich -fout /
En in liefde heel verflout.
Tot de tertien
Lof-sanck. Den vader die vervolght syn kindt
Dat Godt in suyverheyt bemindt /
Haer nemen wilt in echte trou
Syn eygen dochter tot syn vrou.
Sy / om t' ontvlien dees' bloede schandt /
Loopt heymelyck naer kempen-landt.
Verwerft ons Maeghdt / dat wy ontgaen
Het duyvels list / en s'werelts baen.
Tot de sexten
Lof-sanck. Wie sal u weerdich konnen prysen
En u / Digna, eer bewysen /
Die Godt trouwich hebt bemint
En met suyver hert ghedint:
Edel / machtich boven maeten /
Die t' om hem al hebt verlaeten /
Uw' vaders ryck en goet en kroon:
Op hope van des hemels loon.
Tot de nonen
Lof-sanck. Den vader / als van sin berooft /
Gaet smyten af haer salich hooft /
Door raserny vermoedt / verblindt /
Den beul syn van syn eygen kindt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 907]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O Digna reyn / schoon hemel-Maeghdt /
U soete oogskens op my slaeght /
En staet my by / in alle noot /
Soo in dit leven als in den doot.
Tot de vesperen
Lof-sanck. Weest by Jesum ons indachtich /
Sinte Digna, daer soo machtich:
Helpt ons die u roepen aen /
In den nood ons by wilt staen.
Dat wy ons moghen begheven
Tot de deught en ander leven;
Schouwen s' werelts ydelheyt /
Trachten tot de salicheyt.
Tot de completen
Lof-sanc. U ziele rust in 't hemels haven /
U lichaem / d'enghelen begraeven
In een witte tomb' bereyt /
Want sy minnen suyverheyt.
Als wy komen hier te sterven /
Maeckt dat dan ons sielen erven
Door u / o Maeghdt / vreught sonder endt
En soo ontgaen d' eeuwich torment.
En voor hen die ‘het niet te passe en komt de seven ghetyden te lesen’ heeft de dichter eenvoudig een godvruchtig gebed samengesteldGa naar voetnoot(1): Antiphone
Weest gegroet o patronersse /
Sint Digna Maeghdt en Martelersse
Roose-bloedich schoon princersse
Lelie wit der suyverheyt.
Weest ghegroet schoon maeghdt vercoren /
In liefd' ghewasschen en gheboren
Vreed'saem / soet / Godt aen-ghesworen /
Dat van alle deughtsaemheyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weest ghegroet die sonder sonden /
Hoort den bruygom dit verkonden:
Komt myn lief / gans schoon bevonden
Komt ontfanght van my de kroon.
Weest ghegroet open sonne-blom /
Schoon als de mane vol rondtom /
Ghy volght het lam den bruydegom /
Met een lied van soeten thoon.
Weest ghegroet Maeghdt wys van sinnen /
Die verciert met t' licht der minnen
Trockt met den bruygom Christus binnè /
In de vreught des bruylofts feest.
Weest ghegroet o peirel schoone
Voor ghestelt in Jezus croone /
Stiert ghelyck ghy syt ghewone
Tot den doodt toe / onsen gheest.
Omstreeks deze periode, leeft men in een algemeene strekking om op zinnebeeldige wijze en door gheestelycke dichten, door 't beschrijven der levens van heiligen, de wereldsche zedeloosheid te beteugelen. Pater Poirters schonk ons in 1655, het pelgrimske van Kevelaar; in 1657, het pelgrimske van Halle; in 1658, het leven van de H. Rosalie, e.a. Ongetwijfeld heeft hij vele navolgers gehad, en dit vooral onder de geestelijkheid, ook der Norbertijner-orde: Van Haeften, Van Male, Geschier, Croon, De Clerck, Van Loemel, Bellemans, Pieter Mallants, a Castro...Ga naar voetnoot(1) Van Craywinckel hoort tot die school, in rijm en proza, door vertellingen en schriftuur-uittreksels, weet hij de ernstige waarheid en de schoone deugden op te hemelen. Van latere dagteekening zijn de rijmregelen onder een kladschildering - het wederbrengen van de relikwiën der H. Dymphna boven de deur der H. Dymphna-kapel, op den groenen heuvelGa naar voetnoot(2). Volgens overlevering, was het op die plaats dat de burgers van Gheel de bedevaarders van Xanten achterhaalden, toen deze, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de twee steenen kisten met de lichamen der H.H. Martelaren geroofd hebbende, er mede naar hun vaderstad wilden optrekken. Si quamen naer onse ghemeente
Uut Santen te bedevaert,
Ende stalen dat heilich ghebeente
Ende toghen soo husewaert.
Maer wi Ghelenaren vernamen
Bi tide dat snode bedryf
Ende vielen alle te samen
Die roveren stout op het lyf.
(S. Daems: Die rovers van Santen. 1900).
Om het aandenken van een wonder, dat aldaar gebeurde, te vereeuwigen, bouwde men er eene kapel ter eere der H. Dymphna. Van Craywinckel heeft ons breedvoerig dezen diefstal en de terugname der tomben beschreven, hij maakt een levendige propaganda voor het bestaand broederschap, doch geenszins maakt hij gewag van deze schilderij met haar rijmregelen. Na de genezing lieten de zieken zich gewoonlijk opschrijven in het broederschap der H. Dymphna ten jare 1636 vernieuwd en hersteld door L. Van CauwegomGa naar voetnoot(1). Een doorslaand bewijs, dat te Gheel, talrijke bezoekers en pelgrims aankwamen (Nederlanders, Ieren, Spanjaarden...) is wel dat wij in 1636, 935 inschrijvingen in het broederschap vermeld vinden, en reeds voor 't jaar 1683 staat bizonder aangeteekend: ‘Nota, tot hier toe synder in dit broederscap van Ste Dimpna vier duysent, een hondert ende twee en twinticg ghescrevenGa naar voetnoot(2).’ Tusschen 1648-58 zijn de inschrijvingen, weerom in verhouding met de voorgaande jaren, erg verminderd. Wellicht heeft de dichter en schilder met bedoelde schilderij en rijmregelen, in de mate zijns vermogen, gepoogd de bestaande eeredienst terug te doen herleven. Doch wijl Van Craywinckel ons geen nadere melding geeft van dit brokje-kunst, kunnen wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eerst na 1658 rangschikken; en gezien de omstandigheden van rust en vrede na den retorsie-tijd, en de vrees voor den oorlog van successie, welke onder de mededingers der kroon van Karel II, koning van Spanje ging uitbarsten (1700), kunnen wij dit werk tusschen de jaren 1660 en 1700 inschakelen. Meer bepaaldelijk, kunnen ons de registers der kerk zelve zekere inlichtingen verschaffen. Sinds de jaren 1660, neemt weerom na een periode van 13 jaren vermindering (1647-1660) de toeloop tot de ziekenkamer toe. Onder 't rentmeesterschap van Judocus Coene (1661-67) en Walterus Ooms (1668-74), beleven wij nagenoeg de vóór 1660 gekende bloeiende periode onder Lod. van Cauwegom (1640-46). Die toeloop vermeerdert tot de jaren 1688 onder den rentmeester Ferdinand Philippe (1676-89). Op grond van deze gegevens, zouden wij logisch den vurigen ijver tot wel-doen in 't begin dezer heropflakkering kunnen plaatsen (1660-65). De letterkundige waarde van het werk is niet hoog aan te schrijven; 't is een naïeve vertelling van de legende, voor iedereen goed begrijpbaar, en omvat de eerste vermelding van het bestaande broederschapGa naar voetnoot(1). Ontrent ses hondert jaer naer de gebort ons Heeren,
Als in Brabant tot Geel geschiet is tot Gods eeren,
De tragedie droef van Sinte Dymphna Maeght
En Gerebernus vroet, haer bichtvaer wel bedaegt,
Den dertighsten van mey al door haers vaders handen.
Als nu de fame vloogh in veel verscheyde landen
Van de mirakels groodt, die alhier syn gebeurt,
Ist volck van oost en weest herwaerts aengespeurt,
Door devoci gestiert oock mede die van Zanten,
En onder pelgrims schyn, soo hebben dese quanten
Dese lichamen puer al heymelyck vervoert,
Hier op dese plaets, 'd welck die van Geel beroert,
Dat sy se syn gevolght om hun die af te slaegen:
Maer sy wierpen terstont de tomben van de wagen,
Soo dat de eene brack, waer in den bichtvaer lach,
Sy nament lichaem mede al soo men lesen magh.
En lietent lichaem staen van Dympna hoogh gepresen,
't Welck die van Geel ontfaen met bidden ende lesen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En myndent soo weerom te brengen op syn plaets;
Maer aerbyts te vergeefs van die bedroefde maets:
Wat peerden wat gewelt dat sy daer oock toe deden.
Aenmerckt een vrouwken oudt, woonende 't dier stede,
Had snachts een visioen dat sy haer kalfken clyn
En sonder horens jonck sou brengen op 't voorgaende plyn,
En spannen in de kerre, twelck als hy gaf te kennen
Aen haeren zoon, acht haer te syn berooft van sinnen,
En spotten al daer met soo wie dit hoordt of sagh;
Maer sy door iever groot en had des gheen verdragh
En siet een wonder groodt sagh men aldaer geschieden
Het kalf trock kerre en haer naer s' Heren Godts beliven
Naer Sinti Mertens capel, twelck nu is een kerc seer groot
Van Sinte Dympna weert, daer ghy in uwen noot,
Den vyfthienden van mey den aflaet mooght verwerven
Met oock een broederschap om saligh in te sterven
Uyt herten liberael u caritaet hier thoont
Ghy word als dan door haer met shemels loon gekroont.
Geleidelijk naderen wij in de letterkunde de overdreven bewondering en slaafsche na-aperij der Fransche, ook der Spaansche letteren. In 1699 heeft D. Metz zijn ‘Treurspeel Dimpna’ de wereld ingezondenGa naar voetnoot(1). Heuckenkamp merkte hierop aan: ‘Im Gegensatz zu BerneriGa naar voetnoot(2) schliezst sich Metz in seinem fünfaktigen, in Versen geschriebenen Traur Spiel fast ganz der Legende an. An Schwulst im Ausdruck ist Metz Berneri eher noch überlegen und macht den Leser nicht minder mit seinen mythologischen Kentnissen bekant: Vrouw Luna, Thaetis, Cypris und Pluto, Orpheus etc. sind ihm gelaufige Namen, und im IV Akt bittet gar der seine Tochter verfolgende König, dasz Jupiter ihn in einen Stier verwandeln möchteGa naar voetnoot(3).’ Deze enkele regels over Metz's treurspeel, zeggen ons voldoende, hoe ook de legende der H. Dymphna in den loop der tijden veranderingen onderging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In vluchtigen blik hebben wij de legende van de H. Dymphna in de Nederlandsche dichtkunst vóór de XVIIIde eeuw, overschouwd. Was juiste tijdsbepaling hier moeilijk, plaatsbepaling was eerder soms minder. De toestand der aangehaalde letterkundige perioden eenerzijds, en der plaatselijke gebeurtenissen, uit betrouwbare bronnen geput, anderzijds, gunnen ons toch geschikte momenten om in zekere grenzen en in een geconcentreerd kader te kuieren. Dat weze niet het a priori gestelde doelwit van deze beschouwingen, maar eerder de onuitgegeve, en haast vergetene dichtstukjes rond de legende der Patrones, gecreëerd... ne pereant... bij een te brengen. 't Is ons allen bekend dat Gheel zijn groei en bloei te danken heeft aan den eeredienst van de H. Dymphna, onder wier beschermende wieken, het oord, waarlijk een hemel - das Paradis der Wahnsinnigen - mag genoemd worden, voor de ongelukkigste der menschen. En waar de dichter S. Daems zong: O Geel, uw faam klonk door de landen
Van oost tot west, van zuid tot noord,
‘Het paradys der zinneloozen,’
Dat is uw naam, o dierbaar oord.
Uw kolonie - de grootsche stichting,
Die nergens hare weerga vond -
Verspreidde door de loop der eeuwen,
Uw faam geheel het aardrijk rond.
(S. Daems: Cantate, Aan Geel.)
daar heeft hij op passende, korte wijze het gansche beeld der toekomst afgeschilderd. Wat onze voorouders tot dien bloei hebben gewrocht, dat hebben nog tal van andere minnaars der edele dicht-konste voortgezet: F.J. Blieck, S. Daems, Dr. A. Peeters, W. Van Neylen.Ga naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(2)Ga naar voetnoot(3)Ga naar voetnoot(4) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar Geel, o Geel, vergeet toch nimmer,
Wien gy dien zegen denken moet;
Vergeet de maagd niet, die uw bodem
Besproeide met haar maagdlijk bloed,
Aan haar zij dank, aan haar zij glorie
Aan haar zij, Geel, uw zegelied,
En dat uw nakroost nog herhale:
Neen, Geel, vergeet zijn Dimpna niet.
(S. Daems.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|