Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 915]
| |
Onze Heerlijke Middelnederlandsche Woordkunst
| |
Opkomst van de middelnederlandsche studieGod zij dank, de laatdunkendheid van een rationalizeerende breinswijsheid, die op zooveel eeuwen christelijke beschaving als op duistere tijden van ruwheid en barbaarschheid uit de hoogte neerschouwde, behoort tot een verre verledenGa naar voetnoot(1). De tijden zijn lang voorbij, toen onze poëzie nog een aanvang nam met de Renaissance, en ons proza met Marnix van St. Aldegonde. De romantiek had de betoovering, ik zeg niet van het klassieke, maar van het latijnsch-hellenistische kunstideaal weggenomen; bij het volk zelf had zij de bronnen opgespoord van de loutere poëzie. Zoo richtte zij de blikken naar eigen nationale Schoonheid, in de Sturm- und Drangperioden van de vroegste geschiedenis, die nog kon achterhaald worden. Stilaan gingen nu ook de nevelen verdunnen, die het rationalistische en antikatholieke vooroordeel vóór de moderne tijden ter afsluiting van de middeleeuwen, had opgegaderd. Daar rezen in wazige vergezichten, of 't schoone droomen waren, onbekende, nooit- | |
[pagina 916]
| |
verwachte, nooit-vermoede heerlijkheden, waarheen nu de uit de koude, pruikerige verstandsaanbidderij tot overgevoeligheid geprikkelde gemoederen, buiten de wereld, als naar veilige oorden van rust en gelukzaligheid terug smachtten. In Vlaamsch-België drong het romantisme veel sterker door dan in Noord-Nederland; wij voelden ons ook zoo veel nader verwant met die tijden van katholiek geloof dan onze calvinistische taalgenooten; en daar lag zoo veel meer Vlaamsche grootheid. Met koortsigen ijver werd hier aan de ontginning van onze vroegste taal- en kunstschatten gearbeid. Trouwens, Duitschers als de gebroeders Grimm, als Heinrich Hofmann von Fallersleben, als F.J. Mone, kwamen de nederlandsche wetenschap beschamen met de openbaring van hare eigen, nationale grootheid op het gebied der woordkunst. Op zoo veel andere gebieden hebben vreemdelingen ons aan ons zelven ontdekt! Bij ons vonden ze geestdriftige volgelingen. Met J.F. Willems, Jhr. PH. Blommaert, C.P. Serrure, J.H. Bormans, Kan. J.B. David, Dr. Snellaert, hadden wij jaren lang de leiding. Geen Vlaming zal anders dan met eerbied de namen vermelden van deze baanbrekers, zonder wier ontdekkingsijver en uitgeversdrift, al hadden ze aan geen hoogeschool de oudere taal en het middeleeuwsch geschrift kunnen bestudeeren, al waren ze ook wetenschappelijk nog zoo weinig op hun taak voorbereid, talrijke teksten nog lange jaren onbekend zouden zijn geblevenGa naar voetnoot(1). Noord Nederland toonde weinig belangstelling. Wat rijmkronieken en wat onverschillig gerijmel hadden, niet om de schoonheid, maar om de geschiedenis, om wat taalkundig geliefhebber, genade gevonden; tot eindelijk de mokerslag van W.J.A. Jonckbloet de officieele wetenschap opschudden kwam. Schroomvallig, met velerlei verontschuldigingen, als duchtte zij te dicht in aanraking te moeten komen met die produkten van ‘drieste onkunde, beklagenswaardige domheid, bijgeloof en dweperij’Ga naar voetnoot(2), liet zij zich allengs verleiden om ook, niet slechts meer voor taal-, oudheid- en geschiedkundige doeleinden, maar ter wille van de gedachte, de kultuur, ook wel van de schoonheid, hare aandacht aan die tijden van | |
[pagina 917]
| |
onze nationale ‘kindsheid’ te gaan wijden. Men had nu ook van Maerlant ontdekt, den man met de ‘liberale’ denkbeelden, die onafhankelijk stond tegenover de Kerk; die ‘in die eeuwen van monnikendomheid en van ridderbarbarisme zulke uitvoerige historische en natuurkundige schriften uit het Latijn dier zelfde monniken vertaalde’, als Thijm die ophemeling geestig bespotte. En een liberale denkwijze heerschte immers in de meeste gedichten van de XIVe eeuw. Aan die didactiek mochten de geleerden hun hart ophalen, want daar sprak de vrije burgersgeest, waarin dit geslacht zich terugvond. De verstandelijkheid van Maerlant, hoewel geen rationalisme, hielp een verlichten tijd over zijn afkeer van de middeleeuwen heen. Ja, en lag in die eeuwen al niet de voorbereiding tot de Hervorming? Waren de grootsten daar wel zoo moederkerkelijk? In alle geval, de zegeningen der Hervorming zouden er slechts te meer door in 't licht gesteld worden. De middeleeuwen waren nu ook wel een overwonnen standpunt: zij waren de kindsheid van de nu aan de spits der beschaving staande volkeren. Hervorming en Renaissance hadden den mensch tot volwassenheid gebracht. Waarom zou de aan zijn jeugd ontgroeide negentiendeeuwer zich nog ergeren aan voorstellingen, die met de zijne of met die van zijn tijdgenooten niet strooken? Men was nu toch zoo onnoozel niet meer om daar nog aan te gelooven. De maatschappij was ook zoo geheel anders geworden. Zoo breekt de opvatting der middeleeuwen als overgang tot een rijker, voller en rijper kultuur langzaam doorGa naar voetnoot(1). Stilaan volgde de verzoening. Terwijl de mannen van het eerste geslacht te onzent zonder navolgers bleven, omdat onze taal onder 't nieuw Belgisch regiem aan de universiteiten niets anders kreeg dan een kleinen, vrijen leergang in de letterkundige geschiedenisGa naar voetnoot(2), ging de wetenschappelijke studie van het middelnederlandsch nu bepaald naar Noord-Nederland over. In Jonckbloet echter zou de politicus en de anti-katholiek veel verijdelen van het werk, dat de liberaal in hem begonnen was. De middeleeuwsche letterkunde werd hem dra ook te Roomsch-kerkelijk. | |
[pagina 918]
| |
Dan schopte hij maar alles ter zijde als ascetischen of mystieken rommel. Dan verborg hij zijn vooroordeelen achter de eeuwige wetten der aesthetica, der latijnsch-hellenistische aesthetica, die hij eigenlijk nooit had afgelegd. Anderen zetten er zich overheen door loutere ontleding, waarneming en beschrijving; maar zorgden er voor dat hun bewondering niet te hoog gestemd opklonk. Achter geen eeuwige wetten van aesthetica zou de positivist J. te Winkel nog zijn vooroordeelen laten schuilgaan. Toch kwamen zij onder zijn ontleedmes nog voortdurend te voorschijn, waar het katholieke werken gold; en de vrijzinnige Maerlant, in wien hij zich zelven gespiegeld had, bleef voor hem de maatstaf, naar welken hij, tegen zijn eigen leering in, lof en blaam wilde uitgedeeld zien. Veel dichter kwam G. Kalff de middeleeuwen, ook de katholieke middeleeuwen, nabij, als de geleerde met het min of meer sceptisch historicisme, wien dat immers alles gelijk kon zijn, omdat hij er zich zooveel hooger boven-uit voelde staan: hij kon dan ook het middeleeuwsch geloof en de Kerk, naar hij meende, haar recht laten wedervaren; waarom hij dan zijn bewondering ook al wat guller en geestdriftiger meedeelde, als iemand die de eigenaardigheid van elke schoonheidsopenbaring weet te huldigen, zij het dan, dat ze hem nog dikwijls verborgen bleef. Intusschen had de weinig academische, soms vrij brutale J. van Vloten voor den ascetischen rommel der stichtelijke geschriften in proza eveneens erkenning en waardeering opgeëischt. Maar zijn woord klonk te onbesuisd-voortvarend bij het hervormd publiek om er gehoor te vinden. Gezaghebbender stemmen, als van J.G.R. Acquoy, hielden niet op de noodzakelijkheid aan te preeken van een degelijker kennis van de voor den Protestant soms zoo duistere en mysterieuse Katholieke Kerk voor het begrip zelf van onze letterkundige geschiedenis. Anderen arbeidden in denzelfden zin, met gelijken geest. Hier willen wij niet zonder afzonderlijken, dankbaren groet, de namen voorbijgaan van geleerden als Prof. W. Moll, en op onze dagen Prof. C.G.N. De Vooys, die op het gebied van het middeleeuwsche stichtelijke proza zoo uitstekend hebben gewerkt, en er zoo machtig toe hebben bijgedragen, om ook hier de heldere middagzon door de nevelen van miskenning en vooroordeel te laten schitteren. | |
[pagina 919]
| |
Wij moesten dit beknopte overzicht van de opkomst en de ontwikkeling der middelnederlandsche studie laten voorafgaan, opdat wij den huidigen stand dier studie te beter mochten begrijpen. Want, hoe ver we nu ook zouden verwijderd zijn van de dagen, toen een Siegenbeek, een van Kampen, een Lulofs den toon aangaven, hebben wij wel geheel het standpunt overwonnen? en werken nog niet vele vooroordeelen, vele verouderde voorstellingen en opvattingen, onbewust wellicht, na, die hun druk op de geschiedvorsching van onze woordkunst blijven handhaven? Was de sprong van de 16e eeuw tot de 13e al niet stout genoeg, om voor lang er aan te doen verzaken, nog verder terug te gaan? Wel begon het proza niet meer met Marnix; maar dan toch wel het moderne? De aanschouwingen en waardebepalingen, die zich in die tijden van geringschatting der middeleeuwsche woordkunst, uit de werken waarmee vroegst werd kennis gemaakt, of waardoor de toenmalige geest met die donkere eeuwen verzoend werd, hadden opgebouwd, zullen, gewijzigd, geschakeerd, nooit geheel afgeschud, het verdere onderzoek als een Nessuskleed aankleven. De rijmkronieken blijven een gewichtige post in die waardebepaling. Van Maerlant en de didactiek verliezen niets van hunne aantrekkelijkheid en worden nog steeds als tegenwicht met hun vrijzinnigheid en hun onafhankelijkheidsgeest gehandhaafd; zoo staat de middelnederlandsche letterkunde in 't teeken der didactiek. De romans waren vertalingen uit het Fransch. Zoo moest de Dietsche woordkunst weinig oorspronkelijk heeten. Dit werd als een dogma, waaraan niet te schudden viel. En dan, 't ‘wat kan er goeds uit de middeleeuwen komen?’ mocht niet in blinde bewondering overslaan; daar zou de kalme, onbevooroordeelde wetenschap voor zorgen; de tijden der verlichting toch moesten nog volgen. Wij zijn ook maar een klein volk, met geen wereldtaal als voertuig van onze gedachte en van onze schoonheidsidealen. Ja, en wie legt zoo in eens alle heerschende vooroordeelen en opvattingen af? Zelfs onder hen, die 't diepst in 't begrip en 't genot van onze dietsche woordkunst zijn doorgedrongen, zijn er wel, die op de middeleeuwen anders neerzien, dan als de man op zijn kinderjaren waarvan hij houden kan als van zijn jeugd, of als een grootstedeling op het feest van een eenvoudige, naieve landelijke bevol- | |
[pagina 920]
| |
king?Ga naar voetnoot(1) Zij willen wel, zooals van Vloten het reeds zegde, ‘den graad van ontwikkeling en beschaving, van geloof en ongeloof waartoe zij zelf opgeklommen zijn, ter zijde laten, en zich onverdeeld in den zin en de stemming dier vrome schrijvers verplaatsen, om een open oog te kunnen hebben voor hunne ongekunstelde, kinderlijk-geloovige, dikwijls roerend-eenvoudige taal en zich te verlustigen in de natuurlijke, argelooze speling van een kinderlijk vernuft, dat overal wonderen zocht en wist te vinden’. Maar wie heeft zich geheel vrij en onbevangen tegenover die tijden gesteld, als wij ons kunnen plaatsen tegenover de romeinsche of grieksche beschaving: en wie ziet hier de menschheid in luiers nog? Waren dan de eeuwen van onze kathedralen, van onze universiteiten, van onze philosophische en theologische wetenschappen, met aan hun hoofd mannen als Thomas van Acquino, waren de eeuwen van onze gilden en ambachten, de eeuwen ook van zoo veel voortreffelijks op alle gebieden van het menschelijk kunnen en weten, eeuwen van kinderen? En was dit alles kinderspel? Het waren ja andere eeuwen dan de onze; het was in vele opzichten misschien, zoo men wil, een andere menschheid; maar daarom, vooral, geen kindsheid. Waar wij ons dan tegenover onze woordkunst gaan zetten, als een man tegenover de spelen van zijn argelooze kinderjaren, mogen wij ons al niet voor verzekerd houden, dat zulk een standpunt verkeerd moet zijn? Of, zoo dan al onze toenmalige woordkunst slechts kinderspel zou blijken te zijn, waar ze dit is, laten we ons de schrille tegenstelling bewust worden, waarin wij zoo tegenover de overige kultuur zijn komen te staan, om er de oorzaken van na te sporen, om ook dan niet te bewonderen, gelijk een moderne snob in extaze staat voor de krabbels van den oermensch op de wanden van zijn rotshuis. Wij zitten ook nog te zeer verstrikt in de schoonheidsidealen van het latijnsch-hellenistisch klassicisme, dat immers de kunst van een Shakespeare nog barbaarsch noemde en die van een Lopez de Vega, een Calderon of zelfs een Dante als l'enfance de l'art beschouwde. Wel zijn we tot ruimer opvattingen doorgedrongen; wel blijft de gouden dix-septième siecle voor ons geen eenig toonbeeld meer van voortreffelijkheid; wij hebben | |
[pagina 921]
| |
de Schoonheid leeren erkennen en begroeten ook in andere vormen en langs andere wegen. Maar de geest der Renaissance leeft nog krachtig in ons. Wat niet beteekent dat wij die veroordeelen zouden: zij is in vele opzichten een noodzakelijke vernieuwing der Kunst geweest; en degenen die haar nu verachten of versmaden toonen zich weinig dankbaar voor het zeer vele Schoone dat zij ons geschonken heeft. Maar een al te eenzijdig dweepen met hare Schoonheidstheorieën belet nog velen, tot op onze dagen toe, aan de kunst, de wetenschep en het leven der Middeleeuwen de hulde te doen, die hun rechtmatig toekomt. Dit is vooral het geval op het gebied der woordkunst, waar de Renaissance zich 't krachtigst handhaven wil en zich 't ongaarnst uit haar alleenheerschappij verdringen laat. | |
Wat wij al voortreffelijks bezitten.Wie zich dan tot de studie van onze Middelnederlandsche woordkunst heeft gezet, komt onder den druk van velerlei traditie te staan, die opvattingen en waardebepalingen heeft vastgelegd, waarvan men zich niet zoo gemakkelijk vrijmaakt. Slechts langzaam vindt de wetenschap de juiste oosting terug, van waar uit zij de schoonheid dier vervlogen tijden beschouwen moet. En dan, in de onmiddellijke aanraking met de werkelijkheid, buiten alle traditie om, naproevend wat daar als Schoonheid wordt aangeboden, daagt allengs het klare inzicht op, in de vele pracht die wij ook hier bewonderen mogen, en grijpt een gevoel van fierheid ons aan, om het vele voortreffelijke, dat ook zelfs onze bescheiden, en daarom al te miskende middelnederlandsche woordkunst heeft voortgebracht. Dan groeit in ons tot een blijde verrassing de levendige bewustwording, dat wij ons op vele gebieden van de middeleeuwsche kunst in de volkstaal over heel wat heerlijks verheugen mogen. Inderdaad, in vele vakken van het toenmalige letterkundige werken bezitten wij het meesterstuk. Zoo mogen wij roemen op het meesterstuk in de dierennovelle: de Reinaert. Dit is mij in den laatsten tijd uit een herhaalde vergelijking met het Fransch bijzonder duidelijk geworden: welke ook de verdiensten mogen zijn van Li Plaid, die meer in bijzonderheden dan in bouw en uitwerking liggen, onze Reinaert overtreft die telkens ontegensprekelijk, zoowel in de geheele constructie als in de afzonderlijke | |
[pagina 922]
| |
onderdeelen en episoden, die met immer opnieuw verrassende, bewuste, ik had haast gezegd klassieke kunst behandeld zijn. Op het gebied van het epische heiligenleven: in welke taal bestaat er iets, dat kan vergeleken worden bij onze Lutgaert, die ook helaas! slechts gedeeltelijk is bewaard: een echt kunstwerk, uit de volle mystiek geboren, dat zelfs met zijn verstechniek de Renaissance drie eeuwen voorafgaat. Op het gebied van het evangelisch verhaal, iets eenigs in geheel de middeleeuwsche letterkunde is ons van den Levene ons Heren: zoo zuiver in zijn gave soberheid, zoo werkelijk-aangevoeld, zoo innig doorleefd, waarvan de oorspronkelijke redactie, zooals wij die uit een vergelijking van de dertiendeeuwsche fragmenten met de vijftiendeeuwsche omwerking kunnen vermoeden, nog de wat de uitwendig-realistische beschrijvingen van later miste en veel minder gevoelerigsentimenteel van toon wasGa naar voetnoot(1). En om dit hierbij al dadelijk te vermelden, is er wel een vertaling van de Evangeliën, die, als het zoogenaamde Limburgsche Leven van Jezus, dat waarschijnlijk oorspronkelijk West-Vlaamsch was en reeds in de XIIIe eeuw bestondGa naar voetnoot(2), zoo de persoon en de leer van Jezus als in directe aanraking tot in de diepste ziel van den lezer binnen voert?Ga naar voetnoot(3) Bij de epische legende mogen wij wijzen op een kunstjuweel als Beatrijs: die de wereldliteratuur heeft veroverdGa naar voetnoot(4), die haar nog bezielt, die daar nog boven uitstraalt in al den ernstigen eenvoud van haar tragische menschelijkheid. En waar heeft het wereldlijk drama in die vroege eeuwen hoogten bereikt als in onze zoogenaamde abele spelen, met hun eeuwig oude en eeuwig jonge thema van de overmacht der liefde, geen zwak voorspel inderdaad van het moderne drama! Al staat het tooneel der rederijkers wat ver van onze begrippen over dramatische kunst, ook daar treffen we werken van zuivere Schoonheid aan. Welke literatuur bezit een moraliteit als onze ElckerlijcGa naar voetnoot(5)? | |
[pagina 923]
| |
Wie eenigszins wil aanvoelen hoe hooge kunst zulk een spel vertoont, vergelijke het even met de renaissancistische omwerking, waarin het ons langs geleerde omwegen is teruggekomen als Van Honulus een Schoene Comedie in zes actus: ginds al de ernst van het groote levensprobleem, de hoofdzaak; hier de vorm, de uitwendigheid, die den diepen levensinhoud overwoekert, en vooral bewonderd wil worden. En is 't nog wel een mirakelspel, ons Mariken van Nieumeghen, waarvan Prof. Muller vóór twintig jaar reeds verklaarde: dat hem althans veler waardeering te laag gestemd klonk. ‘Ik zie in M.v.N., schreef hij, niet slechts een der merkwaardigste, maar een der voortreffelijkste stukken onzer MEsche dramatische letterkunde, die veelbelovende lente, die een schooner zomer deed verwachten, dan er aanstonds op gevolgd is;’ dat door Adama van Scheltema werd genoemd ‘een tot kunst gestyleerde ontwikkeling van moreele conflicten;’ en door Poelhekke: ‘tooneel van het begin tot het eind, volop drama naar inhoud en daaruit noodzakelijk ontbloeide vorm.’Ga naar voetnoot(1) De hoofsche lyriek is te onzent niet sterk vertegenwoordigd. Althans dit moeten wij besluiten uit wat er van overblijft. Maar daar is dan toch al zeer vroeg een dichteres als Hadewijch: al is haar werk ook niet zeer uitgebreid, het is zuivere lyriek, die bij de hoogste van alle tijden en van alle literaturen moet gerangschikt worden; terwijl nog van Maerlant met de beste zijner strophische gedichten zijn tijdgenooten, die dichtten in de volkstaal, vooraanstapt. Ook bij de latere lyrische dichtkunst, zelfs bij die van de rederijkers, komen telkens fijnst geslepen parelen met hun ongerepten glans ons blij verrassen. En heeft zelfs het volkslied, in zijn tweevoudige openbaring, het wereldlijke en het geestelijke, ook niet bij ons, die volgens 't woord van Guiaccardini waren I veri maestri della musica, wonderbaar rijk en schoon gebloeid? zoodat anderen ons ook hier weer het heerlijkste benijden mogen? Andere literaturen kennen het historische proza in enkele hoogstaande vertegenwoordigers. Maar kan ons mystieke proza van dat schitterende kunstproza van Hadewijch af, met den grootmeester der mystiek Ruusbroec en zoo vele anderen. dit tekort niet ruim vergoeden? Nog steeds komen nieuwe | |
[pagina 924]
| |
schatten daar onzen rijkdom vermeerderen. Want bijzonder in de mystiek hebben wij werken voortgebracht van uitstralende schoonheid: bij ons is het, misschien ook in Engeland, dat de mystiek in de volkstaal is opgebloeid, vanwaar ze zich over Westelijk Europa heeft uitgebreid, om geheel het godsdienstig leven der Kerk te doordeezemen en op te voeren. Door de mystiek in 't bijzonder zijn wij in de wereldkultuur doorgedrongen: hoe veel armer dan zou de westelijke beschaving niet zijn zonder ons? Al worden wij nu in andere vakken van de woordkunst elders overtroffen, ook daar mogen wij veel dat blijvende schoonheid heeft niet voorbijzien. Onze heldengedichten (zoo verkies ik de Frankische romans te noemen) en onze ridderromans staan gewis sterk onder Franschen invloed. Van vele zijn ons slechts fragmenten bewaard, die ons niet altijd in staat stellen over het geheel een rechtvaardig oordeel uit te spreken. Toch vertoonen sommige dier fragmenten echt epische kracht. Wij hebben wel geen chanson de Roland; maar het eenige heldengedicht, indien ik het zoo noemen mag, alleen omdat het met het heldenepos in verband staat, dat in zijn geheel is tot ons gekomen, Karel ende Elegast, al mist het de bovennatuurlijke grootschheid en de epische ruimte, is het werk van een echt dichter, die alle literatuur eer zou aandoen; die zin had voor zielsstemmingen en zielsconflicten en deze in den nederig voor een hem onverklaarbaar gebod van God neerbuigenden keizer en in den met onverkreukbare trouw trots alle geleden onrecht zijn vorst aanhankelijken roofridder, met zekere hand heeft uitgewerkt. En staat Penninc met zijn Walewein wel zoo ver beneden Chrestien de Troyes? Want ook diens schepping komt op het hoogste peil te staan, als men daarin niet meer den louteren avonturenroman blijft zien, maar achter de bont wisselende en door elkander slingerende gebeurtenissen, op zich zelf toch reeds mooi genoeg, de hooge symbolen ontwaart van de den oproep onversaagd getrouwe, in 't Land van Wonder zich louterende, door edelmoedige daden in fiere mannenkracht tot zuivere ridderdeugd zich verheffende, tot de volle openbaring opgroeiende, in de neerlaag overwinnende, door zelfverloochening en zelfstrijd zegevierende Liefde? En mag ook Floris ende Blancefloer, al is dit minder oorspronkelijk, niet eervol vermeld op het gebied van de romantische, sentementeele novelle? | |
[pagina 925]
| |
Wij hebben wel is waar, geen Dante; wij hebben geen overweldigend genie, die met één slag de wereld heeft veroverd. Wij spraken ook in de middeleeuwen geen wereldtaal: de literatuur in de volkstaal kwam tot ontwikkeling, toen de groote europeesche natiën werden gevormd. Maar wat we ontberen mag ons niet de oogen doen sluiten voor al het voortreffelijke, dat we toch wel bezitten, als ons eigen heerlijke, nationale erf.Ga naar voetnoot(1) | |
Bewuste KunstNu zouden wij er vooral den nadruk op willen leggen, dat die woordkunst der middeleeuwen voorwaar niet was: spel van kinderen, die wat stamelende klanken onbeholpen bijeenbrengen en als poëzie wenschen op te disschen. Het was in vele opzichten ten volle bewuste kunst. Dit blijkt ontegensprekelijk bij hare beste vertegenwoordigers. De poëzie van Hadewijch b.v. waar dit al dadelijk treft en gereedelijk wordt aanvaard, is die van een zich sterk-bewuste dichterlijk temperament. Het is kunstlyriek in den volsten zin des woords. Niet die van een schooljongen alleen, die wat kunstprocédés heeft aangeleerd uit een of ander handboek, en zoo met artistieke pretenties behept is geraakt: maar rijpe, krachtig-gedragen, eigenmachtige levenslyriek, waar de kunst tot natuur is geworden, omdat ze zóó uit 't volle leven is ontbloeid. En haar proza dan? Ook dit is bewust kunstproza van de beste soort: dat bij de grootmeesters van de oudheid en bij de kerkvaders is in de leer geweest, en die leer tot leven heeft gemaakt. Maar dit bewust karakter der middelnederlandsche kunst spreekt uit zoovele andere werken, die wij al te zeer nog geneigd zijn als volkspoëzie te beschouwen, met wel mooie zetten en plaatsen, maar toch onbesnoeid, als een wilde groei. Neemt b.v. den Reinaert. Waarin ligt de voortreffelijkheid ervan? In de bewuste kunst waarmee het geschreven werd. Wij hadden | |
[pagina 926]
| |
onlangs de gelegenheid om dit in 't licht te stellenGa naar voetnoot(1). Onze Willem heeft de onbeholpenheid van het slot in 't Fransche Plaid ingezien; zoo heeft hij de ontknooping geheel om- en afgewerkt, psychologisch in al zijn deelen gemotiveerd, uit de inwendige noodzakelijkheid der karakters de gebeurtenissen ontwikkeld en tot een in alle opzichten uiterst merkwaardig stuk kunst opgebouwd. Met dezelfde vaardigheid heeft hij in het eerste deel de verschillende episoden behandeld, waarvan de beteekenis niet meer ligt alleen in hun lachsucces, maar die nu ook treffen door esthetische eigenschappen van de beste soort. In zijn geheel als in al zijn geledingen kan zijn werk nu telkens de toets der strengste kritiek doorstaan, om steeds door nieuwe vondsten van esthetiek kunnen te verrassen. En welk bewijs van bewuste kunst, als de onfeilbare zekerheid waarmede hij alle grof anthropomorphisme heeft geweerd, om zich boven het peil der gemakkelijke scherts tot de hoogte van blijvende Schoonheid in zulk een gedicht op te tillen. Neen, Hadewijch is geen uitzondering. In den Reinaert is mij dit karakter van bewuste kunst in onze middeleeuwsche poëzie tot een klaarblijkelijkheid geworden, die er het inzicht van geheel is gaan wijzigen. Waar wij romantischGa naar voetnoot(2) nog te zeer den man uit het volk zagen staan, die uit de bezieling der menigte in zijn sterkere ontroering als een bruisende natuurkracht in wilde cadens en onbehouwen woordenspel, zonder wet noch regelmaat, alles uitstort wat in hem woelt, rijst daar vóór ons de scheppende maker van schoonheid, van de Eneit, van Karel ende Elegast af, in den Walewein, de Beatrijs, de Lutgart, tot Elckerlijc toe: in zoo vele andere, die alleen zoo voortreffelijk zijn omdat een bewust kunstenaar er te werk is gezeten. Die bewuste kunst, 't spreekt van zelf, heeft hare graden en vormen. Zoo is b.v. Veldeke, zelfs in zijn Eneide, geen sterk artiest. Maar dan toch is hij zich zijn kunst wel bewust geweest. Dit wil ik niet vooreerst afleiden uit de keuze van zijn onderwerp, noch uit zijn verstechniek. Wel gold hij voor de Duitsche dichters als hervormer; maar nergens blijkt uit zijn werk dat hij hierin | |
[pagina 927]
| |
te onzent zou geïnnoveerd hebben; hij heeft zich veeleer aangesloten bij een reeds gevestigde traditie. Dit bewust artistiek streven bij Veldeke zie ik voornamelijk in de wijze, waarop hij zijn Fransch model heeft nagevolgd: met opzet heeft hij al het te realistische, als het onstuimige, het boven de maat, buiten de orde stijgende willen vermijden, om de voorname hoofschheid waarin hij zijn gedicht wenschte te houden in niets schade te doen; om zoo de zedelijkheid. het ethos, te bevorderen, zij het ook meermaals ten koste van de realiteit of van de diepere menschelijkheid. Wij zijn het misschien niet allen eens met hem in deze opvatting; wat echter niet wegneemt, dat ze bij hem opzet was, en literair systeem. Die bewuste kunst kan verder samengaan met in den vorm de procédés der volkskunst; als nog in de Eneide, als in Vanden levene ons Heren, als zelfs in den Reinaert. Zij kan overslaan tot rhetorica, waar de vorm den inhoud overwoekert, als in veel van de kunst in 't vroede der rederijkers; maar ook in talrijke scheppingen der didactiek. Hier erkent men gereedelijk het werk van clerken, van geleerden; hier meent men dan ook, dat eerst de bewuste kunstenaar aan 't woord komt, en stelt men den ontwakenden man tegenover het onbeholpen kind. Men ziet nog niet in, dat de strijd voor nutscap ende waer feitelijk was een oorlogsverklaring aan de scheppende verbeelding, die meer levenswaarheid legt in een roman dan er ligt in de geschiedenis. Want daarom is het onze groote middeleeuwsche dichters te doen: niet om eenig toevallig gebeuren, maar om den levensinhoud, dien zij wel kenden; dien zij ook nastreefden in den daaruit noodzakelijk ontbloeienden vorm. Waar wij dan haast die kunst niet gaan merken, omdat zij zoo innig met den inhoud is vergroeid, bewijst dit slechts, hoe werkelijk echte kunstenaars ze zijn geweest. | |
Naieve kunst?Maar dan moet het ook uit zijn met heel wat verkeerde opvattingen over onze middeleeuwsche woordkunst. De naiveteit der middeleeuwen luidt zoo wat als een spreekwoord. 't Hangt er maar van af, wat er door verstaan wordt. Want naiveteit klinkt gewoonlijk zooveel als kinderachtigheid. Waar men echter naiveteit opvat als onmiddellijkheid in de uitdrukking van een wel sterk, maar toch nog weinig ontwikkeld-, | |
[pagina 928]
| |
geraffineerd-voelend geslacht, als de onbevangenheid, die nog de werkelijkheid kan aanvoelen in haar natuurlijken groei en in hare ongerepte frischheid. daar komt men de naiveteit der middeleeuwen veel dichter nabij. Zij waren zelfs in een zekeren zin alles behalve naief. De XIIe maar vooral de XIIIe, eeuwen waren tijden van kloek, forsch, toch steeds levend-dynamisch intellectualisme; met een zelfs overmoedig vertrouwen in de menschelijke rede, dat later tot spitsvondigheid zou ontaarden en, in de minder evenwichtige tijden die volgden, het apriorisme zou laten hoogtij vieren. De kunst ook was vooral een kunst van Ideeën, die zich uitte in het symbolisme, dat het zinnelijke met het bovenzinnelijke verbond, den tijd met de eeuwigheid; dat boven tijd en ruimte uitsteeg in een hoogere werkelijkheid. Zoo kreeg zij vooral een ideëele, symbolische beteekenis. Waar zij dan die symbolen zocht in de werkelijkheid van het leven of van de geschiedenis, zijn wij al te geneigd alleen deze werkelijkheid, buiten de symbolische atmosfeer waarin zij gedrenkt was, te zien, om daarnaar de opvatting van de werkelijkheid bij de middeleeuwers af te meten, en natuurlijk dikwijls verkeerd te beoordeelen. Met die, wat ik noemen zou, symbolische mentaliteit der middeleeuwen, vooral der XIIe en XIIIe eeuwen, en met den invloed er van, ook in latere tijden, moet steeds rekening gehouden worden. Trouwens, Iersche, Keltische oostersche en neo-hellenistische werken hadden den drang naar het wonderbaarlijke, het geheimzinnige, nog aangewakkerd, den lust naar romantische, fantastische verbindingen nog geprikkeld. Ook het gemoed van het geloovige volk kon niet door de nuchtere feiten uit het evangelie of uit de levens der heiligen bevredigd worden, en nam uit apocriefe schriften, of uit wonderbaarlijke verhalen, of uit de eigen verbeelding, wat het behoefde, om de helden van zijn liefde in de concreetheid van hun leven nader bij zich te brengen. Hoe verre dit als historische waarheid werd beschouwd is moeilijk uit te maken: daar men wel het besef had van apocriefe schriften, daar dan ook lang niet alles werd opgenomen, doch meermaals geschift en uitgeworpen of gewijzigdGa naar voetnoot(1). Veeleer openbaart zich | |
[pagina 929]
| |
hier een mentaliteit, die, gewend aan het symbolische, gevoed door het wonderbare en geheimzinnige, alles aanvaardde wat gemoed, hart, verbeelding kon verzadigen, zonder dat daarom beslist werd uitgemaakt, of onderscheiden tusschen, wat werkelijk gebeurd en wat verdicht moest heeten. Dat op die wijze de natuurlijke lichtgeloovigheid nog werd bevorderd behoeft geen betoog: het volk neemt gereedelijk als waar aan al wat geschreven is of uitgebeeld staat; dat de middeleeuwers lang niet zoo critisch en sceptisch waren aangelegd als wij, wordt gaarne bekend, in een gelijk-gezinde en -geloovige maatschappij hadden ze ook veel minder redenen dan wij om zich voortdurend af te vragen hoe ver iets waar kon zijn, en namen ze te goeder trouw aan wat ze ook te goeder trouw verder meedeelden. Wat echter niet beteekent, dat ze ook bewust alles voor klinkende munt, als zuivere waarheid, hebben gehouden. | |
A. - Het geloof aan de verhalende poezie.Zoo moet op sommige geldende voorstellingen over het geloof, dat middeleeuwers aan zekere literaire verhalen zouden hebben geschonken, heel wat afgedongen worden. De chansons de gestes b.v., zegt men, golden als heusche werkelijkheid. Dat zagen er ongetwijfeld vele lezers en hoorders, dat zag er het groote publiek meermaals in. En de dichters deden hun best, om hen in dit geloof te versterken. Zij verzekerden dat zij waarheid schreven, en haalden zelfs hun, latijnsche, bronnen aan. Maar was het ook zoo bedoeld? En werden ze ook geloofd? In vele gevallen en bij de kenners gewis niet. Hoe zouden wij zelf, twintigsteeuwers, voor naieven worden uitgemaakt, wilden latere geslachten ons beoordeelen naar de verklaringen van onze romanschrijvers? Ook dezen immers beweren waarheid, geschiedenis, te schrijven: men sla zoo goed als gelijk welken roman open, om er zich van te overtuigenGa naar voetnoot(1). Zoo ook ging reeds de germaansche scop in zijn heldenliederen zeer vrij met de geschiedenis om, die hem slechts een thema voor een menschelijk gebeuren bieden moest. Deden | |
[pagina 930]
| |
de dichters der chansons de gestes wel anders? Maar de bronnen die ze vermeldden zijn meermaals fictief; en de dichters van dierenverhalen deden het hun na. En dit literair procédé der bronnenvermelding zelf veronderstelt een maatschappij, die zich het fictieve karakter dier verhalen wel bewust was. Verder: nog in den vollen bloei dier chansons de gestes, omstreeks het midden der XIIe eeuw, komen de dierenverhalen, komen de hoofsche ridderromans op, met de onmogelijke avonturen om Koning Arthur en zijn Tafelronde. Zullen wij nu gaan meenen, dat de dichters van zulke stof, de hoorders van zulke wonderdaden, die als geschiedenis hebben beschouwd, wanneer wij zien hoe achter al die avonturen de hooge symbolen schuilen? En wat al frissche, opgewekte fantasie steekt er niet in de drolerieën van hun verluchtingen, in de monsterwezens van hun versieringen! Zulke kunstenaarsgeslachten zijn toch werkelijk niet meer zoo kinderachtig-naief geweest. Trouwens, die opvatting van den dichter als schrijver van werkelijkheid, zoo echt romantisch en late nawerking der romantiek, moet van zelf wijken, naarmate de scheppende kunstenaar in eer wordt hersteldGa naar voetnoot(1). Dat onze dichters, als b.v. van Karel ende Elegast, van den Walewein, van den Reinaert, enz. de dupen zouden zijn geweest van hunne verbeeldingen. zal wel niemand, meen ik, in allen ernst beweren. Met de opkomst echter der patricische burgerij, die andere idealen nastreefde, ging de zin voor verbeelding en fantasie, in die kringen vooral, verloren. De nuchtere, verlichte burgers zullen er zich aan ergeren, en al die scheppende kunst als leugen en bedrog verafschuwen. Zij wilden waarheid. En gewis waren er toen, als reeds in de Xe eeuw, als te allen tijde, nog anderen, die het leven der heiligen en dat van Jesus, als waarheid aanprezen boven alle verdichting, boven alle boerde en ledichede, waar immers geen waerheit, geen vroetheit, aan was. Zoo deden ook die verlichten. En wat zij dan als waarheid voorhielden, grenst soms aan het onbegrijpelijke. Wanneer dan een Boendale b.v. met klem protesteert tegen den dichter van Karel ende Elegast, dat Carle noit en stal, daar vragen wij ons af langs welken kant de naieven moeten gezocht worden. | |
[pagina 931]
| |
B. - Aan het exempel.Waar de zin voor verbeelding en fantasie verzwakt, zal de lichtgeloovigheid, als in de latere mlddeleeuwen, wel groeien. Maar wie zet het vrije spel van gemoed en verbeelding stop? Ook de druk van het didactische vermocht dit niet, al was dit spel dan nog ten slotte gesteld in den dienst van de nuttige leering. Dat geldt tot zelfs op het gebied van het godsdienstig exempel. Om te besluiten dat, wat door ons beschouwd wordt als de werking van een kinderlijk-vrome fantasie, voor den middeleeuwschen mensch steeds volle waarheid was, door de feiten ontwijfelbaar bevestigd, moet men de levende werkelijkheid miskennen, die zich veel ingewikkelder voordoet. Daar ligt al de afstand tusschen, die gaat van het sceptisch afwijzen, langs het oogluikend laten-begaan, langs de vrome bewondering, de esthetische genieting, de inschikkelijkheid voor geoorloofde stichting, die geen onbetamelijke kritiek moet duchten, de om de hoogere, verborgen waarheid bereidwillige aanvaarding, tot het onwankelbaar gelooven van de feitelijke gebeurtelijkheid. Door de humanisten werd in de geschiedenis op uitgebreide schaal bedrog gepleegd, in den dienst van allerlei nationale, gemeenschappelijke of private belangen. Maar ook reeds door de middeleeuwen: bewust en opzettelijk. Echter, indien ik het zoo met eenige schakeering mag uitdrukken: hier werd eerder veel gelogenGa naar voetnoot(1). Men ergere zich niet al te zeer aan dit feit. Er werd in 't bijzonder veel vroom gelogen: indien men nu liegen heeten wil: door een vroom uitgedacht verhaal te stichten. Want nooit heeft men bewezen, dat het exempel, zonder de overtuiging dat | |
[pagina 932]
| |
het zoo werkelijk gebeurd was, zijn waarde zou hebben verloren. Het was steeds voornamelijk bedoeld als stichting. De symbolische mentaliteit der middeleeuwen, de drang naar veraanschouwelijking van abstracte begrippen en leerstellingen voerde predikers en vrome schrijvers er toe, om die op concrete wijze in een voorbeeld uit te werken. Door het Ave Maria b.v. vereert men O.L. Vrouw: hoe die vereering aanschouwelijk voorgesteld? Door een prachtigen koninklijken mantel, dien de vrome Maria-vereerder met zijn Ave's voor zijn Moeder weeft. Of nog door een kroon, een hoet van rozen, dien hij om het hoofd van zijn Moeder vlecht. Zou zelfs Corn. Everaert, bij 't exempel van den clerck, wiens Ave's zich tot een kroon om het hoofd van Maria gingen strengelen, zich die allegorische beteekenis niet meer zijn bewust geweest, toen hij dit Maria-mirakel in zijn Spel van Maria Hoedeken met uitsluitend allegorische personnages op 't tooneel bracht? Zijn waarde als stichting bleef 't exempel dan ook steeds behouden; waarom de lezing er van door vrome schrijvers werd aanbevolen boven die van romans, waarin immers geen sielentroest kon gevonden worden. Daarin lag ten minste een schoone, verheffende waarheid; terwijl romans slechts verderfelijk voor de ziel moesten zijn. Maar was het exempel daarom ontwijfelbaar gebeurd? Dat moge in 't algemeen voor het volk hebben gegolden, zooals nu nog het volk zelfs in romans werkelijke geschiedenis wil zien. Het volk zal wel moeilijk tusschen symbool en werkelijkheid onderscheid hebben gemaakt. En velen, ook buiten het volk, stelden zich niet eens die vraag, zoolang het exempel maar stichtte Het woord ‘exempel’ zelfs voor dergelijke verhalen wijst er op, dat men die veeleer beschouwde als een letterkundig ‘genre’, | |
[pagina 933]
| |
als leerzame verhalen, met een zedelijke strekking, om als aanmoedigend opwekkend, of als waarschuwend, afschrikkend voorbeeld te dienenGa naar voetnoot(1), of dit verhaal nu ware, dan wel slechts verdichte geschiedenis bevatte. Maar ook in de middeleeuwen waren er velen - gewis niet zoo talrijk als in onze verlichter dagen - die de exempelen en dergelijke verhalen beschouwden ongeveer zooals wij nu en ze dan ook afkeurden, gelijk van de vroegste tijden af de leiders van 't christene volk opkwamen tegen die somnia en deliramenta poetarum, waar het beroep op het geloof van het volk tot allerlei wan- en bijgeloof aanleiding geven kon. Zou een dichter als die van Beatrijs niet geweten, niet vermoed hebben, dat hij slechts verdichting bood? Ik meen wel van ja: verdichting die een hoogere waarheid uitbeeldt, verdichting toch, waarom hij haar ook zoo geheel vrij gemaakt heeft tot een werk van schoonheid. En 't komt me voor, dat onze studie der middeleeuwsche kunst nog te zeer onder den druk van dit vooroordeel staat, wanneer hier en in zoodanige verhalen, als zelfs in de lyrische poëzie, die meest een persoonlijke beleving beweert uit te drukkenGa naar voetnoot(2), naar een ware gebeurtenis wordt gezocht, wanneer niet veel meer gerekend wordt met de vrije, scheppende verbeelding. Wat mij betreft, ik meen dat de dichter van Beatrijs, als zelfs vele schrijvers van exempelen, evenmin geloofd hebben aan, of liever bekommerd zijn geweest om, de feitelijke echtheid van het door hen verhaalde, als de dichters van Floris ende Blancefloer, van de Arthurromans of, om bij de mirakels te blijven, van Mariken van NieumeghenGa naar voetnoot(3). Laten sommigen al bewust hun fantazieën spelen in het land van Koning Wonder, of anderen in de wazige ruimten van droom en vizioen, veel meer werd daarin geschreven dan uitdrukkelijk bekend wordt. | |
C. - Het historische inzicht.Nog in een ander opzicht, meenen wij, moeten wij onze begrippen over de naiveteit der middeleeuwsche dichtkunst wijzigen. Gewis hadden onze voorouders niet den geschiedkun- | |
[pagina 934]
| |
digen zin, dien wij nu bezitten; gewis misten zij het historische inzicht in de verscheidenheid der volkeren en kulturen, waarmee wij nu zijn verrijkt. Maar ook hierin, laten we niet voor onbeholpen naiveteiten nemen wat bij hen bewuste kunst is geweest. Zoo verplaatsen zij de helden van hun scheppingen in hun eigen tijd en omgeving. Jesus en Maria leven in hun midden, opgegroeid uit hun eigen volk. Boven den stal van Bethleem, met een altaar als kribbe, - en wat wordt die stal al niet! - hangt het kruisbeeld; Maria draagt een met goud en paarlen stijfstaande dalmatiek, te midden van een weidsche kathedraal, of bidt haar rozenhoedje. De Joodsche overheden worden bisschoppen, de romeinsche soldaten ridders; de grooten der oudheid graven, hertogen, koningen en keizers uit de middeleeuwen. Zullen wij nu gaan meenen dat onze kunstenaars zich deze en dergelijke anachronismen niet bewust zijn geweest? Maar zij stoorden er zich niet aan, en zij hadden gelijk. In sommige gevallen erkennen wij gaarne het symbolisme. Waarom niet in andere? Hun symbolische mentaliteit verhief ze ook hier boven den tijd en boven de ruimte, in het rijk der ideeën, waar zij in 't concreet bepaalde het absoluut blijvende uitbeeldden. Kunst is uitbeelding van Schoonheid: wat zij weergeven wilden was de majesteit van de Moeder van God, of de Heerschappij van haar smeekende Almacht, of de innige vroomheid van haar verkeer met God, of haar goddelijk Moederschap, of zelfs de geheele economie van 't Verlossingswerk, in beelden die spraken tot gemoed en hart, in aangrijpende onmiddellijkheid. Zij gingen niet naar het toevalligtijdelijke, maar naar het wezenlijk-eeuwige, niet naar de uitwendige verschijning, maar naar de inwendige idee; of liever in 't concreet-tijdelijke naar het wezenlijk-blijvende. Expressionnisme zoo men wil, gemeenschapskunst ook: en wellicht kan ons moderne expressionnisme en onze moderne gemeenschapskunst nog wel in de leer gaan bij onze middeleeuwers, al ware het slechts om de idee niet te verwarren met de abstractie, om de levendige uitbeelding niet te maken tot een buitensporige terging van allen smaak en van alle schoonheidsgevoel, dat ook in de verschijning wil geëerbiedigd worden. Want de anachronismen der middeleeuwers zijn nooit zulk een uitdaging geweest: zij bleven de uit den levensinhoud noodzakelijk opbloeiende schoone vorm. Zoo, meen ik, moeten vele anachronismen ook in onze middeleeuwsche woordkunst opgevat worden. Ongetwijfeld is dit niet | |
[pagina 935]
| |
altijd het geval; gereedelijk geven wij toe, dat ook meermaals onbeholpenheid moet aangenomen. Maar wij doen de middeleeuwsche kunst geen hulde, waar wij alles op rekening zetten van een argelooze speling van een kinderlijk vernuft. Wij vragen geen bewondering voor wat geen bewondering verdient, als voor sommige exempelen en liederen, of spelen van rederijkers. Waar die niet aandoen door inwendige schoonheid, waar ze geen openbaring zijn van het eeuwig leven der menschheid, wordt ook niet gevraagd, dat iemand ze loven zou. Het kinderachtige blijft het kinderachtige en wordt nooit kunst, ook niet in de middeleeuwen. Eenvoud, naiveteit, zoo men wil; maar die geboren is uit de bewondering in de onmiddellijke aanraking met de Schoonheid, die wij in den slenter van 't leven voorbijgaan, maar die opwelt in directe oprechtheid uit een schoon-, een diep-, zij het ook nog weinig individualistisch-verwikkeld, nog eenvoudig-spontaan-levend menschenkind. Zonder die levensopenbaring geen kunst. Met die levensopenbaring in den noodzakelijken vorm, ook al is die in vers en woord wat onbeholpen (want de vorm is niet de verstechniek noch de woordenschat) kan zelfs hooge kunst ontstaan; al zullen wij dan, als in de volkspoëzie, telkens weer moeten betreuren, hoe een grooter meesterschap over vers en taal er slechts de kunstwaarde van zou hebben verhoogd. | |
Kunst uit natuurdwang.Een kunst van echte dichters was die van velen onzer middeleeuwers. Kunst geboren uit natuurdwang: uit de volheid van hun schoonheidsdrang. Mooi hebben, jawel, sommige onzer didactische schrijvers daarover verhandeld. De plaats uit Jan Boendale is bekend: Wie recht dichter wesen sal,
Dat moet hem meest ofte al
Van naturen in sijn gheboren...
Een rechte dichtere, God weet,
Al waer hi in enen woude,
Dathi nemmermeer en soude
Van dichtene hebben danc,
Nochtan soude hi herde lanc
Sonder dichten daer gheduren.
(Lekenspieghel, 297, 334).
| |
[pagina 936]
| |
Zeer waar. En toch zijn deze verzen van geen dichter. En toch was poëzie voor Jan Van Boendale vooral nuttig tijdverdrijf. Dat was ze voor velen uit de didactische school en onder de rederijkers. Daarom staat ook hun poëzie gewoonlijk laag. Die natuurdrang treft me, zonder dat ze 't mij uitdrukkelijk zeggen, veel meer in onze vroegere dichtkunst. Als ik b.v. verzen hoor als dezen aanvang van Beatrijs: Van dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late,
Ende minen sin niet en vertare.
Maer om die doghet van hare
Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone mieracle opheven...
dan jubel ik het reeds bij 't eerste vers van vreugde uit: hier is een dichter aan 't woord, wien 't dichten natuurdrang is! Een natuurkracht, dat was de poëzie voor Hadewijch: als Minne porret in mine siele, zegt zij, dan schreef ze. Dat was ze voor Anna Bijns. Maar dat was ze ook voor Willem van den Reinaert; dat was ze voor Penninc; dat was ze voor van Maerlant in zijn beste oogenblikken, dat was ze voor de zoo vele grooten uit de vroegste periode onzer letteren; maar steeds minder in de volgende tijden; al blaakt ze nog wel op bij sommige rederijkers, en doet ze er de boeien springen van hun vormelijke kunstideaal. Dit non possumus non loqui maakt de dichters die staan op zich zelf. Onze middeleeuwsche woordkunst, zegt men, was sterk internationaal. Dat was zij voornamelijk in de didactiek, waarom inzonderheid hare hekeldichten nooit als een zuivere spiegel van middelnederlandsche toestanden mogen beschouwd worden. En de geheele samenleving was doordrenkt met internationalisme, door de vereeniging in het groote katholieke geloof. En toch is weer de beste kunst uiting en openbaring van den dietschen geest, die zelfs op het godsdienstige zijn eigen, diepen stempel drukt. Zij was een kunst voor den mensch van zijn tijd en van zijn volk. Wij waren mooi op weg met onze liederen, met onze abele spelen, zelfs met de mysteriespelen, de moraliteiten en spelen van sinne, een eigenaardige nationale kunst op te bouwen. waarin de levensinhoud het winnen zou over de uitwendige versiering, waarin de acuutste problemen en de voor den mensch gewichtigste | |
[pagina 937]
| |
vragen in scherpe conflicten konden uitgewerkt worden. Hoe mooi had de Renaissance, in plaats van er mee af te breken, die kunst integendeel kunnen zuiveren, verlevendigen, individualizeeren, verdiepen, met allen eerbied voor den eigenen, toch echt nationalen levensinhoud die zij bood. Onze middeleeuwsche kunst, zegt men nog, is vertaling en navolging. Zij is dit weer meermaals in de didactiek, nu uit het latijn. Zij is dit in vele romans. Maar ook hierin heeft de vertalingstheorie veel van haar veld en van haar beteekenis moeten verliezen. Dat wij in onze epische dichtkunst in sterke mate, als alle landen van Europa, afhankelijk zijn geweest van Frankrijk, staat vast. Hoeveel echter de Fransche aan de oud-Frankische te danken heeft, hoever hier tusschen beide literaturen wisselwerking mag aangenomen worden, is nog niet uitgemaakt, al spreekt veel er voor. De invloed van Duitschland of van Engeland is bij ons gering geweest, terwijl wij integendeel den aanstoot hebben gegeven tot den opbloei der Duitsche kunst in haar bloeitijdperk, en ook de Engelsche aan ons schatplichtig gemaakt. Bij dit alles blijft: 't hoogste en 't heerlijkste dat wij bezitten behoort ons toe en is oorspronkelijk dietsch. Waar ze hun eigen wegen gaan, zijn onze dichters op hun best. En zelfs de Reinaert, in dat deel dat zeker uit het Fransch werd nagevolgd, kan moeilijk als zoodanig beschouwd worden, omdat Willem 't ruwe, onbehouwen materiaal dat hem daar geboden werd tot iets geheel nieuws en prachtigs heeft afgewerkt. Laten we dat dan toch veel liever onthouden, daaraan waarde en beteekenis gaan hechten, in plaats van onze aandacht te blijven wijden aan wat ons uit den vreemde komt. Wat wij eigens bezitten is schoon en rijk genoeg. | |
Persoonlijke kunst.Wat blijft er dan nog over van de gewone aanklacht, dat onze middeleeuwsche woordkunst zoo onpersoonlijk zou zijn? Wel zag een man als Kalff zich reeds genoodzaakt toch eenige persoonlijkheden te erkennen; maar oh! zoo vaag, zoo schemerachtig! De meesten, meende hij, zijn slechts namen. Laat dit nu waar zijn; we weten inderdaad juist van de beste onzer dichters weinig meer dan hun naam: Willem die Madocke maecte; soms niet eens hun naam, als van de dichters van Beatrijs, van Elckerlijc, van Mariken | |
[pagina 938]
| |
van Nieumeghen; van anderen kunnen we enkele levensbijzonderheden vermoeden, niet eens met zekerheid achterhalen: wat weten we wel zekers van Maerlant? Jan Boendale is ons al veel beter bekend, en Dirc Potter ook, en Cornelis Crul eveneens, en zoo velen die geen groote, of zelfs hoegenaamd geen persoonlijkheid zijn. De kennis van hun levensloop maakt immers de persoonlijkheid niet uit. En de sterkste persoonlijkheden onder onze middeleeuwsche dichters zijn misschien de minst bekende. Op dit onpersoonlijke echter had G. Kalff geheel de ontwikkeling van onze middeleeuwsche woordkunst gebouwd. Zijn indeeling volgens de standen had geen andere beteekenis: ‘Gedurende de XIIIe eeuw, zegt hij, had het algemeene de bovenhand op het bijzondere, het samengestelde op het enkele, de stand op het individu. Het leven heeft zich toen standsgewijze geuit. En zoo bevat de poëzie in hoofdzaak uitingen niet van individuën, maar van standen. Daarom mag zij standenpoëzie heeten’. Intusschen zijn latere geschiedschrijvers, die zich door G. Kalff hadden laten op sleeptouw nemen, toch ook tot bezinning gekomen. En al ben ik het nu nog weinig met hem eens over de wijze waarop hij sommige persoonlijkheden ziet, toch verheugt het mij J. Prinsen te hooren verklaren: ‘Uit menig middeleeuwsch werk leer ik beter het aparte, het typische van den auteur als mensch en als kunstenaar kennen dan uit heele rijen moderne romans en gedichten, die geboren zijn onder de zegeningen van den persoonlijkheidscultus der moderne tijden.’Ga naar voetnoot(1) Ja, daar zijn onder onze vroegere dichters persoonlijkheden: daar zijn er groote, daar zijn er kleine; voor de kunst beduidende en onbeduidende: en toch persoonlijkheden, die zich geven in hun werk. Die persoonlijkheid mist gewis het gecompliceerde, het nerveus-gejaagde, ik had haast gezegd het neurasthenieke, van ons modern individualisme. Zij blijft ook, als alle groote kunst, meer in voeling met de gemeenschap. Zij zondert zich niet af, stelt zich niet tegenover de gemeenschap, sluit zich niet op in uitzonderlijkheid. Zij wortelt in het algemeene, daarom niet het abstracte, als geheel het Middeleeuwsche denken naar het algemeene ging en naar de synthese. | |
[pagina 939]
| |
Zij leeft dan ook uit het algemeen-menschelijke, dat ze sterk in zich opneemt en als een eigen stuk groot, schoon leven uitdrukt. Zoodat, waar wij naar haar luisteren, wij plots als aan ons zelven geopenbaard worden in de diepste strevingen of behoeften, in al de pracht, maar ook in al de ellende van onze menschelijkheid. Toch wordt de standenpoëzie, al heeft ze, met de erkenning der persoonlijkheid, weinig reden van bestaan meer, nog niet geheel opgegeven. Men tracht ze wat anders voor te stellen: ‘De persoonlijkheid, zegt Prinsen, openbaart zich door heel onze westersche beschaving heen zoodanig, dat we ze in drie groepen zouden kunnen indeelen, die ieder de bijzondere houding uitdrukken, welke het individu tegenover het zijnde aanneemt. Zoo gaan er door onze literatuur drie hoofdlijnen: Hadewijch-Gezelle, Assenede-Boutens, auteurs van den Reinaert - Heyermans, in eindelooze variatie, maar telkens toch weer met denzelfden hoofdtoon. Ieder van die groepen vindt gedurende de middeleeuwen hoofdzakelijk en in het algemeen het meest veilige en passende terrein voor zijn uiting in een der standen’. Zoo blijft dan de theorie althans voor de middeleeuwen gehandhaafd: er zijn drie houdingen tegenover het zijnde, waardoor drie groepen van kunstenaars ontstaan. In de middeleeuwen vallen die groepen, hoofdzakelijk en in 't algemeen, samen met de standen. En men zegt: ‘In de middeleeuwen wordt de geestelijke poëzie wel niet uitsluitend, maar toch hoofdzakelijk beoefend bij hen die leven in de bescherming der kloosters en der kerk.’ En dadelijk komt het bij ons op: b.v. de ridder H. Van Veldeke, met zijn St Servaes, de burger van Maerlant met zijn St Franciscus, zijn Ste Clara, zijn vele godsdienstige strophische gedichten! En leefden in de middeleeuwen niet zoo goed als allen in de bescherming, zoo al niet der kloosters, dan toch der Kerk? Was niet geheel het leven doordrenkt met godsdienst? Kon dan geestelijke poëzie niet beoefend en gegeerd worden bij allen? Dit was zij dan ook. ‘In de middeleeuwen, zegt men nog, vond de man... met de ideale verbeeldingen zijn natuurlijk milieu... in de ridderwereld.’ Hoe weet Prinsen dat, als we onder de dichters van ridderromans zelfs geestelijken vermoeden, als een pastoor Hein van Aken de Rose bewerkte, en een ander, Lodewijk van Velthem, de Arthurromans compileerde, als in de kringen der geestelijkheid die schreven voor het volk tegen de ridderromans | |
[pagina 940]
| |
ook reeds in de XIIIe eeuw werd opgekomen?’Ga naar voetnoot(1) En wat weten we ten slotte wel over den stand van de meeste onzer dichters en over hun natuurlijk milieu? Als we dan nog bedenken, dat het geestelijke niet als een afzonderlijke groepeering tegenover het ideale en het reëele kan worden gesteld, daar dit zich op een ander plan, het godsdienstige, het bovennatuurlijke, beweegt, waartoe zoowel ridders als burgers behoorden, waarvan geheel het leven doortrokken wasGa naar voetnoot(2), wat blijft er dan van die groepeeringen nog over, als, wat allen weten, dat er een realistische en idealistische | |
[pagina 941]
| |
richting kan onderscheiden worden? En wat zal, verder, het gevolg van zulke groepeeringen zijn? Dat b.v. een Hadewijch, die ridderlijk-aristocratische dichteres bij uitnemendheid, in de geestelijke richting zal komen te staan; dat een Maerlant en een Willem van den Reinaert als burgerlijke dichters zullen voorgesteld worden, hoe hemelsbreed ook beiden in hunne kunstopvatting van elkander afwijken en de eene den anderen als kunstenaar zou hebben, en feitelijk heeft, verafschuwd; dat ook een Bilderdijk, als een heros, om zijn wijdheid die alles omvatte, omdat hij over alles dichtte, zal worden verheerlijktGa naar voetnoot(1). Daarom: de standen-theorie zet te veel voorop, schept en onderhoudt te veel misverstand en vooroordeel, waardoor een helder inzicht in feiten en personen, als in de gansche ontwikkeling onzer kunst, verduisterd wordt, dan dat wij ze ooit als richtsnoer bij de behandeling onzer letteren kunnen erkennen. Gewis loopen als een gouden draad in slingerende beweging realisme en idealisme door onze woordkunst, van de vroegste tijden af. Maar ook het lagere realisme gaat nog gebaad in idealisme; en het hoogste idealisme versmaadt allerminst de eenvoudige werkelijkheid. 't Best zelfs slaagde onze woordkunst in de realistische dierennovelle en in de mystiek: in de mystieke novelle, als in de mystieke lyriek en de mystieke didactiek. In onze middeleeuwsche woordkunst zien we telkens opnieuw, hoe het hoogste idealisme aan de nederigste werkelijkheid de hand reikt en de laagste werkelijkheid nog schouwt naar omhoog; want van 't begin af is ze gericht op het ethos, de zedelijkheid, in den ruimsten zin; welke neiging zelf noodlottig, ja verderfelijk wordt, waar ze tot systeem werd opgezet. Mogen wij dit heen- en weer- en door elkander-slingeren van realisme en idealisme niet beschouwen als een openbaring van de Vlaamsche ziel, zooals die zich nog op de andere gebieden der kunst, en bepaaldelijk in de schilderkunst, uitdrukt: waarin zelfs het vulgair werkelijke aan de hoogste mystiek wordt dienstbaar gemaakt, als in een Aanbidding van het Lam?Ga naar voetnoot(2) Of liever, mogen wij dit niet veeleer beschouwen als de | |
[pagina 942]
| |
openbaring van het volle katholieke leven, dat de Vlaamsche ziel zoo heerlijk in zich droeg: dat immers de levensblijdschap niet doodt, maar opwekt; dat vreugde schept aan de uitwendige, zinnen-gevallige verschijning in woord en vorm en lijn, aan de speelschheid van daad en beweging, om hun eigen bekoorlijkheid, als om de openbaring of de symbolische vertegenwoordiging van bovenzinnelijke, goddelijke Schoonheid; maar daarnaast den dieperen levensernst, met zijn levensplichten en zijn beproevingen met zijn lijden en strijden, met zijn drang naar het eeuwige Goede en Schoone, steeds gehandhaafd en bevorderd wil? | |
De ontwikkeling onzer woordkunst.De ontwikkeling, en daarmee de algemeene eigenaardigheden, van onze middeleeuwsche woordkunst zien wij dan als volgt: Een kunstenaar ondergaat noodzakelijk den invloed van het midden waarin hij optreedt. Hij moet stelling nemen tegenover het leven, dat hij kent uit de maatschappij om hem heen. In de veel gelijkvormiger georganizeerde maatschappij der middeleeuwen was dit nog meer het geval. Nu heeft zich de samenleving te onzent in drie groote golvingen ontwikkeld, waarmee dan de woordkunst verband houdt: De latere XIIe en XIIIe eeuwen waren tijden van hoogstaande beschaving. Hoe de religieuze opbloei in de Xe eeuw, met de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel en de daaruit gevolgde algemeene verdieping en verheffing van het leven, deze beschaving had voorbereid en gevormd, hebben we elders aangetoondGa naar voetnoot(1). Een eerste maal komt hier reeds de Renaissance tot heerlijke ontplooiing. De nog tamelijk eenvormige samenleving van adellijken en vrijen met de ridders en het volk dat er van af hing en onder hunne bescherming stond, van hervormde, met heiligen ijver bezielde monniken, van een machtige geestelijkheid, in de Concordia Ecclesiae et Imperii, draagt dan ook een voornaam, opgewekt, mystiek karakter, met een sterken drang naar het heldhaftige, het ridderlijke en de daardoor ontwikkelde idealen van maat, zelfbeheersching, ruimgevigheid, grootmoedigheid; naar het bovennatuurlijke, het inwendige ook. In dien hoogen stand | |
[pagina 943]
| |
van beschaving heeft de woordkunst in de volkstaal zich voor goed doen gelden. Zij is er noodzakelijk op hare wijze een machtige openbaring van, niet slechts in de heldenpoëzie, in den ridderroman of in de vroegste mystiek, maar zelfs in de potsen en fratsen van onzen Reinaert. Zoo weerspiegelt dan ook Reinaert I een gansch andere samenleving, en biedt Reinaert I een gansch andere kunst dan Reinaert II. In de latere XIIIe eeuw is het burgerlijk patriciaat uit de rijke koopmanschap het leven dier maatschappij komen beïnvloeden. In die nieuwe maatschappij, waar de steden en de poorters aan 't bewind komen, waar het idealisme is gedaald, waar kennis en wetenschap hun bedwelmenden wijn voorschenken aan de jonge, spoedig tot macht en rijkdom gestegen geslachten, waar de dichters verdrongen worden door de geleerden, waar ook de leeken voor zich de leiding opeischen in zaken des verstands, ontstaat de drang naar een kunst, die zich in den dienst wil stellen van de wetenschap of van wat daarvoor gehouden wordt. Niet meer het leven beeldt zich uit; men gaat redeneeren over het leven, en dan nog in zijn toevallige (historische, politieke, maatschappelijke) of abstracte openbaringen. Niet uit den hartstocht des levens in den hoogen zin des woords is die kunst geboren. Vlaanderen, als steeds, gaat vooraanGa naar voetnoot(1). Tegen de XIVe eeuw hebben de nieuwe idealen de kunst doordrongen. Zij overheerschen nu niet slechts in de didactiek, met hare belangstelling in zedenkundige en historische werken; maar ook in den roman, zelfs op het gebied der eigenlijke poëzie. De burgerlijke kunst staat in den dienst van het stedelijk patriciaat of van gelijkgezinden adel, en geeft den toon aan. Voor het eerst dringt de zoo noodlottige scheiding door tusschen inhoud en vorm: op gelijk welken inhoud gaat men verzen maken. Maar waar de inhoud niet aandoet door schoonheid, | |
[pagina 944]
| |
verliest ook de vorm zijne pracht. De zuivere schoonheid luwt, de vorm kwijnt, de beeldspraak wordt akelig; rythme en vers vallen slap; een nuttige les moet zelfs de boerde en de sotternie vergoelijken; het subjectivisme dringt door en doet den dichter buiten zijn onderwerp staan; het begrip zelf van de kunst gaat verloren. In de XVe eeuw zijn het de ambachten en neringen die naar de oppervlakte der samenleving zijn doorgedrongen. Terwijl het patriciaat in de aristocratie opgaat, ontstaat een nieuwe burgerij, uit het volk. De kunst van dit volk, van die burgerij van ambachtslieden, van de menigte en van de gemeenschap, overheerscht. Dikwijls spontaan, natuurlijk, direct, in bekoorlijke onmiddellijkheid; zonder sterken drang nochtans naar schoonheid, die de rederijker nu tracht terug te vinden in allerlei geleerd geknutsel, waarmee hij zich opsiert en pronkt. Zooals er weelde en overvloed heerscht in overdadige vormenGa naar voetnoot(1). Kunst uit zulk een gemeenschap opgegroeid en voor zulk een gemeenschap bedoeld, wordt thans onze woordkunst. Dit is hare macht en hare verdienste; maar ook hare zwakheid. Onze woordkunst wordt veelmeer de weerspiegeling van die gemeenschap van het groote volk, minder van de hoogere burgerij en van de aristocratie. Daarin ligt misschien een oorzaak van haar zoo bevreemdenden achterstand bij de toenmalige hooge ontwikkeling der andere kunsten. Wellicht ook omdat een samenleving die gunstig is voor sommige kunsten, de ontplooiïng van andere in den weg staat, daar de kunstidealen en de kunstmiddelen lang niet dezelfde zijn: wat overdaad is in de eene, kan rijkdom worden en pracht in de andere. Ook zou, bij nader inzicht en beter begrip, de kloof tusschen beide wel merkelijk kunnen toegehaald worden. Doch meteen geraakt de maatschappij godsdienstig, zedelijk en cultureel ontredderd en verliest zij haar evenwicht. Ook in den dichter ontstaat tweedracht en splitsing. Hij mist de kracht om er zich uit los te maken en gaat op in allerlei abstract getheoritizeer. Waar hij echter de groote obsessies van zijn tijd nog opneemt in de eeuwigheidsproblemen; of den vollen levensinhoud uitbeeldt | |
[pagina 945]
| |
in treffende onmiddellijkheid; of zich door de schoonheid, als van de geloofsgeheimenissen, bezielen laat; of ook nog, waar hij in 't branden van den strijd zijn woord als zijn wapen scherpt in den dienst van wat hij voor levenswaarheid en voor levensschoonheid houdtGa naar voetnoot(1), daar bereikt hij nog wel hoogten van kunst. Zóó zien wij de ontwikkeling van onze middeleeuwsche letteren. Zóó verheugen wij ons in al wat zij heerlijks hebben voortgebracht tot een blijvende vreugde en een duurzamen roem voor ons volk. Vlaanderen is steeds een vruchtbare Moeder geweest van Schoonheid, ook in de woordkunst onzer middeleeuwen Zij heeft zich, met recht, een eereplaats verworven onder de kultuurvolkeren van Europa. |
|