Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
‘De speelman Hendrik, van Veldeke’ gehandhaafd
| |
[pagina 654]
| |
willen beschuldigen, de bevolking verkeerd te hebben ingelicht. Maar nu schijnt dit comité mijn studie als een formeele aanklacht tegen zijne huldiging van Veldeke te hebben opgevat. Het heeft zijne houding willen verdedigen. Dr. J. Lyna, de zeer verdienstelijke archivaris van Hasselt, die zich een naam heeft verworven in de oudste geschiedenis van Loon, heeft zich tot zijn woordvoerder gemaakt. Wij vreezen, dat zijn betoogGa naar voetnoot(1), uit geprikkeld eergevoel geboren, waartoe hier werkelijk geen reden bestond, al de gebreken vertoont van een oratio pro domo: hij zal nog eens voor de zooveelste maal al de argumenten voor zijn opvatting voordisschen, zonder eigenlijk te hebben ingezien waarom die juist werden gewraakt, terwijl de juiste stelling met de ware argumenten van de tegenpartij hem zoo goed als geheel ontsnapt. ***
Wat toch was mijn stelling? Ik meende dat de argumenten, die tot nog toe waren aangevoerd voor Veldeke's adellijke afkomst, deze geenszins met eenige zekerheid konden bewijzen. Zoolang die adellijke afkomst dan niet vaststaat, zegde ik, zij het mij geoorloofd Veldeke te beschouwen als een rondreizend volksdichter, die door zijn kunst in de gunst van het grafelijke hof was gekomen; daar, als dit juist in die tijden meermaals gebeurde, dichterministerialis werd, en zoo het hoofd der eerst na hem optredende familie de Veldeke. Op die wijze toch, meende ik, kon ik best het ontstaan van een werk als dat van St-Servatius uitleggen, en de verdere ontwikkeling van Veldeke's kunst begrijpen. Ik vroeg dus niet voor die opvatting, dat men die als een historisch feit zou beschouwen; alleen dat ik, zoolang de adellijke afkomst niet boven twijfel verheven stond, mijne verklaring als werkhypothese zou mogen gebruiken. De waarde van zulke hypothesen als overeenstemmende met de werkelijkheid stijgt met hare bruikbaarheid. Zoo lagen dan de voornaamste argumenten voor die hypothese in de hulp die zij mij bood om Veldeke's werk te verklaren. En nu zijn het juist die argumenten, welke door Dr. Lyna niet eens worden aangeroerd, niet eens vermeld. | |
[pagina 655]
| |
Nergens toch komt er, in geheel het werk van Veldeke, iets voor, waaruit wij moeten besluiten, dat hij uit een adellijk geslacht stamde, dat hij ook maar ridder was. Zich zelven noemt hij nooit Her of Meister; in zijn Servatius stelt hij zich alleen voor als: Heynrijck
Die van Veldeken was geboren. (II, 2920-21).
Integendeel: in den proloog van zijn Servatius zegt hij van zich zelven, dat hij is: een sondich mensche Sonder macht ende sonder sen
Ongheleert ende ongherecht. (I, 185-186)
Nederigheidsformulen, heeft men gezegd. Goed, maar ook nederigheidsformulen berusten op werkelijkheid; en een ridderdichter zal uit nederigheid wel wat anders zeggen dan dat hij is sonder macht ende sonder sen, ongheleert. Door die woorden sluit de dichter veeleer aan bij die ongheleerde lude (I, 181), d.i. bij het volk, voor wie hij zoo even drie verzen te voren had gezegd dat hij zijn gedicht had gemaakt: zoo beschouwt hij zich als één van hen, vereenzelvigt hij zich met hen. Vooral: St. Servatius is een legende-gedicht; een heiligenleven, bestemd om voor het vrome volk voorgelezen te worden bij beevaarten en andere plechtigheden ter eere van dien heilige. Hoe verklaart men zulk een werk bij een ridder-dichter? Hoe zou een ridder zich tot zulk een gedicht hebben gezet? en het ook voor het volk hebben gelezen? Is dat niet veeleer het werk van een rondreizend speelman, als er toen meer waren, die ook voor het vrome volk op beevaarten en kerk-missen de levens der heiligen, als om dien tijd juist b.v. van den H. Gerlach, bezongen? Zoo is, daarom reeds, St. Servatius veeleer een speelmans-gedicht. Het gedicht werd begonnen klaarblijkelijk vooral op aandringen van den custenaer Hessel (I, 3240). Ook dat veronderstelt veeleer een volksdichter, dien zulk een custenaer best daarom verzoeken kon. Maar hoe zou zoo iemand zich tot een ridder-dichter hebben gewend, om zulk een volksgedicht te maken over St-Servatius? En hoe zou een ridder-dichter het als iets bijzonders vermelden, dat een koster, zelfs zoo die kanunnik was, hem er toe had bewogen zoo iets aan te durven? het bijna als een eer beschouwen | |
[pagina 656]
| |
door een koster te zijn aangemoedigd? Wie was die custenaer? In welke betrekking stond hij tot dien ridder aan 't hof van Loon, om hem zulk een taak op te dragen? Wijst er weer alles in deze verhouding van Veldeke tot custenaer Hessel niet op, dat onze dichter geen ridder, alleen volksdichter was? De meeste geschiedschrijvers hebben dit probleem wel als een moeilijkheid bij een ridder-dichter aangevoeld: ik kan het alleen behoorlijk oplossen in de door mij verdedigde hypothese. Ook vertoont de St-Servatius niets van een hoofsch, ridderlijk gedicht: bestemd als het was voor ongheleerde lude, met niets van hoofsche pracht, van hoofsch vertoon, van hoofsche ridder-deugden of gebruiken. Dit verschil met Veldeke's latere werk is zoo treffend, dat vroeger hierin een der voornaamste argumenten werd gezocht, om den Servatius aan een anderen dichter toe te schrijven: tegen den ridder-dichter zou het bezwaar mogen gelden, niet tegen den speelman. Trouwens, nog in zijn later werk blijft Veldeke zich steeds eenigszins als den speelman gevoelen die hij eens geweest is; nog als ministreel-dichter was hij in ruime mate afhankelijk van zijn gunners. Hiermee, om tegen misverstand te waarschuwen, wordt niet beweerd, dat Veldeke hoegenaamd geen ontwikkeling zou hebben gehad. Mogelijk is, dat hij hoogere studiën althans heeft begonnen en dan een soort van dichter vagans, om niet te zeggen clericus vagans is geworden. Of hij echter bedreven was in 't Latijn, staat bij mij niet vastGa naar voetnoot(1). ***
Deze en dergelijke beschouwingen hadden bij mij den doorslag gegeven. Wie Dr. Lyna's opstel leest, zal ze niet eens hebben vermoed: ze komen er nergens in voor. Hij zal integendeel meenen, dat ik met alle geweld en met alle vooringenomenheid om een nieuwe these te doen zegevieren, uit de documenten over het geslacht der Verdeke's heb willen bewijzen, dat ze geen adellijken waren. | |
[pagina 657]
| |
Dit was niet mijn doel. Ten aanzien van de feiten die ik zooeven heb uiteengezet, heb ik verder alleen onderzocht of dan uit die oorkonden de adellijke afkomst van onzen dichter met zekerheid blijkt. Ik heb dan doen gelden, ten eerste: dat er van een geslacht van Veldeke geen spraak is vóór 1195, dus na den dood van onzen dichter, maar dan herhaaldelijk in de eerste helft der 13e eeuw. En toch, Veldeke zou reeds, volgens het Hasseltsche comité, in 1128 geboren zijn. Maar in geheel de 12e eeuw is er nergens een vermelding van een heer of van een huis van Veldeke! Zoo bewijzen die oorkonden uit de 13e eeuw eigenlijk niets voor den maatschappelijken stand van onzen dichter; en het is goed mogelijk dat hij, in den dienst van den graaf opgenomen als hofdichter, als ministerialis, de stamvader is geworden van het geslacht waarover wij dan ook na hem vernemen. Men beschuldige mij dus niet, dat ik uit die 13e eeuwsche oorkonden namen licht zonder verband; daarop kwam het immers niet aan. Zelf kijkt men over de kern van het debat heen, en geeft men aan onzen dichter namen en titels die door zijn afstammelingen werden gedragen, vermeldt men als gezellen van gelijken stand met onzen dichter getuigen die eerst veel later optreden. Mijne opmerkingen bij die 13e eeuwsche oorkonden wilden, ten tweede, alleen aantoonen, dat ook dit geslacht der Veldeke's nog een ministerialen-geslacht schijnt te zijn geweest. Ik geef dus volmondig toe, dat er in de 13e eeuw een ridders-geslacht de Veldeca bestond; men wint niets tegen mij, door dit nog eens te willen bewijzen. Dat was wel overbodig; en inderdaad lichtzinnig, inderdaad vermetel ware 't van mijnentwege geweest, zoo iets te willen in twijfel trekken. Zoo heb ik dat ook nooit gedaan. Wat men tegen mij moet bewijzen is: dat die oorkonden het zeker maken, dat die Veldeke's toen een oud-adellijk geslacht waren, en geen eerst onlangs uit 's graven ministerialiteit opgegroeide voorname familie. Het volstaat niet te zeggen: dat de Veldeke's heeten, nu eens miles, dan dapifer, dan fidelis noster, één enkele maal, zeer laat, eerst in 1264, Dominus (de Velke); ongetwijfeld is dat niet de titelatuur van burgers of laten, maar ook niet bepaald van adellijken; het is een gewone titulatuur van ministeriales. Maar ‘de hoedanigheid van ministerialis sluit geenszins die van nobilis uit’ zegt men. Daarover gaat het niet; de vraag is veeleer of ze de hoedanigheid van nobilis noodzakelijk insluit. ‘In Loon, zegt men nog, maken de voornaamste families deel uit van de grafelijke ministerialiteit.’ | |
[pagina 658]
| |
Gesteld dat dit voor Loon het geval zou zijn, hoewel overal elders de meeste ministerialen-geslachten niet oorspronkelijk adellijk waren, hoe zou dit beletten, dat Hendrik, door zijn opname als dichter in de grafelijke ministerialiteit, de stamvader is geworden van een dier voorname familiën? Een bewijs voor Hendrik's edele afkomst zou, bij gebrek aan getuigenissen voor hem zelf, kunnen afgeleid worden uit het feit dat Veldeke ‘immer een heerlijkheid was’. Dat beweert Dr. Lyna wel; maar slechts in 't voorbijgaan en zonder het belang er van in te zien. Is dit zoo? Laat hem het dan aantoonen. We vreezen echter, dat dit niet meer dan een loutere, oppervlakkige bewering is. Ook uit den titel Herr, dien Wolfram von Eschenbach en Gottfried van Straatburg onzen dichter geven. Mijn bezwaar daartegen was wel niet, dat de beteekenis van herr niet vaststaatGa naar voetnoot(1). Gesteld zelfs dat dit werkelijk als heer, dominus bedoeld was, de vraag is, of die, latere, tijdgenooten, die hem wellicht persoonlijk nooit hebben gekend, maar die hem als hun voorman vereerden, hem aldus hebben betiteld, omdat zij wisten, dat hij dit inderdaad was, dan alleen omdat zij dit veronderstelden, daar hij, hoofsch, ridderlijk dichter, tot de huishouding van den graaf behoorde. Want daartegen staat: dat anderen hem alleen meister noemen, of zelfs geen titel vermelden; ook, dat een der twee bewaarde voorstellingen van den dichter, nog wel de oudste, hem niet als ridder laat erkennen en alles vermijdt wat dien maatschappelijken stand zou laten vermoeden. Wat alles gewis zeer bevreemdend moet heeten, ware hij inderdaad ridder geweest. Zoodat we nog steeds het steekhoudend argument moeten missen, waaruit blijkt dat onze dichter een geboren ridder en heer van Veldeke was. ***
Een bijzonder belang hecht Dr. Lyna aan het feit, dat Veldeke St-Servaas te patrone ende te heeren had gekozen. Waar hij echter uitdrukkelijk toegeeft, dat daarin geen bewijs van adeldom ligt, polemiseert hij wel niet verder tegen mij, doch wil, meen ik, want | |
[pagina 659]
| |
het doel van zijn betoog is vrij duister, nog alleen bewijzen, dat Veldeke burger is geweest van de dietsche Maasstad Maastricht. Dr. Lyna meent, dat ‘St-Servaas te heeren verkiezen’ beteekent, als in een oorkonde van 1284Ga naar voetnoot(1) voorkomt, apartenir a la chiese van den H. Servaas. Het zou dan een formule zijn van burgerschap van Maastricht: door Servaas tot patroon en heer te kiezen zou Veldeke zich te Maastricht als keizerlijken onderdaan hebben laten opschrijven. Wij willen den heer Lyna in zijn beschouwingen hier niet volgen. Alleen dit wenschen we op te merken: dat de uitdrukking te enen patrone en heeren kiezen te vaag is, om daaruit te besluiten, dat dit moet beteekenen apartenir a la chiese, en een uitdrukking van burgerschap is. Verder: dat het woord verkiezen een vrije keus van den wil veronderstelt, en geen louter feit van toegehoorigheid tot dezen of genen opteekent, als dit zou doen een uitdrukking als: dat hij St-Servaas te patrone ende te heeren had; als, juist, apartenir. Vooral, zegt onze dichter zelf ook nog, eerst van Hertoch Heynrike: dat hij St-Servaas verkoos teynen patrone (II, 1132); en dan van Keizer Hendrik: dat hij St-Servaas hadde utuercoren
Allen heilighen busscopen te voren
Te heeren ende te patrone (II, 2065).
In beide gevallen kan in de verste verte zelfs geen spraak zijn van het burgerschap te Maastricht. Duidelijk is hier alleen bedoeld: de groote vereering van beiden voor St-Servaas te doen uitkomen. Vooral bij de plaats over Keizer Hendrik is dit al te klaarblijkelijk: boven alle heilige bisschoppen vereerde hij St-Servaas. Men leze den geheelen passus (2049 vlg.) die Hendrik's groote godsvrucht tot dien heilige wil verheerlijken. Zoo vermag ik werkelijk in die formule niets anders te zien, dan een bewijs van vereering voor den H. Servatius, onder wiens bijzondere bescherming iemand zich stelt: welke verklaring, zooals men ziet, dan wel geen uitroepingsteeken verdiende. Dat onze dichter burger van Maastricht zou zijn geweest, dat | |
[pagina 660]
| |
hij zich te Maastricht metterwoonst zou zijn gaan vestigen, berust derhalve op een zeer twijfelachtige verklaring van een formule van godsvrucht. Waar dan Dr. Lyna zonder eenig voorbehoud aan het slot beweert: dat de geschiedbronnen duidelijk uitwijzen dat Veldeke burger van Maastricht is geweest, daar vragen wij: welke geschiedbronnen? En is er iets anders dan die vrij onzekere verklaring van die formule van godsvrucht? Klaarblijkelijk niets. Maar dan schept men door zulke kategorieke beweringen slechts nieuwe legenden. Wie Dr. Lyna zoo hoort spreken, zal meenen dat dit onomstootelijk uit de geschiedbronnen vaststaat. Maar gesteld nu, dat Veldeke zich ooit te Maastricht is gaan vestigen, moet dit bewijzen dat hij van een edel geslacht was? De wijze waarop Dr. Lyna het voorstelt, moet het vermoeden wekken, dat dit wel zijn meening is. ‘Door St-Servaas tot heer te kiezen, zoo redeneert hij, zou Veldeke zich als keizerlijk onderdaan hebben laten opschrijven, wat hij inderdaad was, als leenheer van de keizerlijke abdij van St-Truiden en als verbonden aan 't hof van een keizerlijk vazal’. Maar ook eenvoudige hoorigen konden zich wel als keizerlijke onderdanen laten opschrijven; Veldeke moest daarom geen edele zijn! En indien zich Veldeke ooit als burger van St-Servaas zou hebben laten opschrijven, dan zou ik dat toch veeleer begrijpen van den speelman, die zich bij St-Servaas wilde vestigen, dan van den edelman, die zijn leengoed had te Veldeke. Zoo staat ook het verblijf van Veldeke te Maastricht weinig vastGa naar voetnoot(1). Zoo heeft Dr. Lyna geen enkel nieuw argument aangevoerd, waaruit de adel van Veldeke's afkomst blijkt. De aard, de wording en de ontwikkeling van Veldeke's kunst leert ons veeleer, dat hij, aanvankelijk speelman, dichter-ministerialis aan het hof van Loon is geworden, en, misschien, zoo stamvader van het, wellicht, alleen ministerialen-geslacht der Veldeke's uit de 13e eeuw. |
|