Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 661]
| |
Zuid-Nederlandsche Schimpdichten tegen Frederik Hendrik (1635-36)
| |
[pagina 662]
| |
Maer want hy niet en dorst alleen haer spreken aen /
Heeft met hem aengheleyt den Franschen courtisaen,
Op dat den appel schoon / soo 't scheynt / in zijnen naem
Met Lelien verciert sou wesen aenghenaem.
Maar die listen baatten niet, men kende de valsche beloften van Geus en Franschman. De ‘ghetrouwe patriotten’ weigerden op de voorstellen der vijanden in te gaan. Ergo t' moest zyn ghewelt / men gingh de trommel slaen
Om met een grimmend' hert Neerlant verwinnen gaen
G'lijck Xerxes gaepte wyt om Grieclandt in te slocken /
Maer eer hy 't had' gheproeft verslickte aen de brocken.
Overal bood men wederstand. Na de verwoesting van Thienen dacht de Prins van Oranje, dat alles hem en den Franschman nu ging in den schoot vallen.
Loven dry daghen werck / Brussel quam int passeren /
Mechelen sprack van selfs / k' en salt niet refuseren /
Daer naer Dermonde volght / en t' heele Landt van Waes /
Hulst is in onse handt / Antwerpen sonder aes.
Artois en Henegou sal winnen dien Helt
Die liever Venus saegh als Mars vechten in 't velt...
De Prins van Oranje dacht zich reeds hertog van Brabant. Schenckt Prins van Brussels gout u vrouw een carakant
Want sy gheworden is Ducesse van Brabant.
Maar de Prins had gerekend zonder den waard. Hij verkwistte nutteloos veel duizenden. Zijn heele plan viel in duigen. Zoo hij na dit alles door de Staten bekeven wordt, geeft de dichter hem als raad: Nemt de Philosophi van Loven t' uwer baten.
En zoo de Staten niet tevreden zijn, moet hij zijn troost maar bij de Synode zoeken. De Franschen kunnen ook onverrichter zake naar huis keeren en aan Père Joseph vertellen wat ze uitrichtten. | |
[pagina 663]
| |
Gaet henen Chastillon met uwen Franschen hoop /
Gaet weer naer Vranckryck t' spel is daer beter koop:
Want ghy toch dansen wilt / herstelt u snaren nu
By Joseph ongerust / oproerigh Richelieu
| |
II. - Het Geusen Rou-Mael.Voor de bekende uitdrukking ‘een blauwe scheen oploopen’, die in een door ons vroeger besproken gedicht op den mislukten veldtocht van 1635-36 en Frederik Hendrik werd toegepastGa naar voetnoot(1), bestaat er een zuiver Brabantsch-Kempische weerga, nl. ‘met de kous op den kop thuis komen’ d.w.z. ergens met schade en schande van afkomenGa naar voetnoot(2). Deze laatste volksche zegswijze wordt herhaaldelijk gebruikt in de Brabantsche strijdliteratuur. Ook plastisch werd ze voorgesteld in een houtsnede, verschenen in Nieuws, T'Geusen Rou-Mael en Fransche-Courante (Ghedruckt, Tot Delft / by den Courantier / 1635)Ga naar voetnoot(3). Deze plaatsopgave is hier natuurlijk weer fictief en wij staan voor een zuiver Brabantsch pamflet. De tweede titel van het pamflet toont het duidelijk genoeg aan: Nacht-gevlucht des Frans en Geusen leghers, voor de stadt Leuven, door 't vroom, wijs, en voorzichtigh beleyt, (naest Godt) van den Prince Ferdinand, goedertieren, Natuerlijcken Heere, der Nederlanden, den derden Julij, 1635. De houtsnede, waarvan wij hierbij een reproductie geven, stelt allerlei feiten en personnages voor in verband met den veldtocht van 1635. Op den achtergrond onder de letter A zien wij de stad Thienen in brand. B stelt een rots voor met een uil er boven op. In de grot bevinden zich Hendrik vanden Bergh en sommige andere Zuid-Nederlandsche edellieden, die tegen den Koning van Spanje samenzweerden en op de hulp van de Hollanders en de Franschen rekenden, om hun plannen te verwezenlijken. Ziende wat al verwoestingen en geweldenarijen de vijandelijke legers aanrichtten, komen deze samenzweerders tot de overtuiging dat ‘zij de uilen zijn’. Bij D zien wij de Franschen op de vlucht. Zij | |
[pagina 664]
| |
voeren een courante uit, zegt de pamflettist. E toont ons de soldaten van den Koning en den Keizer, die de verbondenen verdrijven. F stelt den prins van Oranje voor met hazenpooten en een
brandstichtersfakkel, die hij tegen de aarde uitdooft. Hij knaagt aan ‘het hammeken is op’ en draagt de kous op het hoofd. De personnages, aangeduid door G, stellen de Hollandsche Staten voor, | |
[pagina 665]
| |
die ook de kous op den kop hebben. H is de vaas waarin de roeden ‘in de pis liggen’ en I is het ‘heerlyck Geusen-Bancquet’ bestaande uit lijken en doodshoofden. De tekst van het Geusen-Rou-Mael is ingedeeld, naar het voorbeeld van een maaltijd, in een ‘pottagie’, verscheidene gerechten en schotels en het ‘banquet’ of nagerecht. De ‘pottagie’ is het substantieëlste deel van het gedicht. Het ‘Nassousche bloet’, dat allerwegen brand stichtte en geweldenarijen bedreef, moest wijken voor Leuven. Zijn furie was ten einde, bij stond niet meer voor begijntjes, maar voor mannen. Het gedicht begint de opsomming van Frederik Hendrik's daden tegen Zuid-Nederland van af 1631 toen hij Vlaanderen en Brugge bedreigde. Het maakt gewag van zijn mislukte pogingen tegen Breda in 1634, en weidt dan uit over Thienen. ‘Theatre van verdriet / van wreetheyt uytghelesen;
Daer dien kroese kop / syn grimheyt moest uytspouwen...’
Met de felste kleuren schildert de dichter hier de Thiensche gruwelen. Dat was de ondergang van Frederik Hendrik. Hij had de Brabanders eerst gepoogd op zijn hand te krijgen met allerlei mooie beloften. Vooral over godsdienstverdraagzaamheid en vrijheid gaf hij hoog op. Hy quam met soet ghevley / en vol fenijnsche streken /
Der wetten vryheyt eerst / aenbieden niet te breken;
Maintenu van 't gheloof / en yder sijnen staet /
Sprack hy / behouden sult / daerom my binnen laet.
'k Wil u niet tot slaven maecken / maer komt als vrinden /
Onthalen Frans met my / sult onser sachtmoet vinden /
Sult niemant vreemts subject / of kennen Heer t' wesen /
Als 's lants-gheboren-volck / 't puyckjen uytghelesen.
Maar men deed opmerken, dat in Holland alle godsdiensten vrij waren, zelfs de Joodsche, en alleen de katholieke verguisd werd, beschimpt en verstooten. Dit gaf Leuven ‘quaet bedencken’. De stad dacht ook aan de valsche beloften van Willem van Nassau aan de katholieken. Hij hield maar woord tot hij meester was en verdrukte nadien de katholieken zonder genade. Leuven herinnerde zich dat, en had ook geen vertrouwen in het beroep, dat het eventuëel zou kunnen doen op de Franschen, indien het, over- | |
[pagina 666]
| |
heerd, eenmaal hetzelfde lot onderging. Men gaat geen hulp zoeken bij den duivel. Derhalven Leuven versien / met Theologanten /
Met Juristen veel / en treffelijcke quanten /
Daer van 't Geus ghebroet / niet een heeft desghelijcken /
Die riepen stadigh aen / d' Geus men moeste wijcken.
Den Geus men moeste wycken / veel meer / ooc als de pest/
Indien men van 't vuyl gheboeft / niet wilden sijn vernest.
Datmen nerghens / vondt by d'schrift / of Justiniaen /
Dat een ondersaet / syn Heer / Coninck / mocht verraen.
Leuven zou strijden voor ‘Godts ghebode leer’ en voor Prince Ferdinand, den eigen Heer, uit Keizer Karel's zaad geboren. Dat was het bescheid dat Leuven bracht. Toen Nassou dat vernam wierp hij de schapenvacht af en liet den wolf zien. Zijn opzet tegen Leuven mislukte. Er kwam hongersnood onder zijn troepen, zij vluchtten en de dichter van het Geusen-Rou-Mael beweert, dat er duizenden van die vluchtenden ‘met gelt’ vereerd werden om brood te koopen. Siet Geus / ons Prins Ferdinand verwacht hier van den loon /
Doet syn vijant goet om te verwerven 's Hemels vroon.
De vijand ‘spillebeende’ weg! Zoo Nassau ooit versterkte steden innam, beweert ons spotdicht, dan was het met behulp van schelmen zooals ‘Berghs-man den verrader’, zinspeling op Hendrik van den Bergh, die in 1632 Venloo verliet, met slechts een zeer zwak garnizoen voorzien, toen Frederik Hendrik naderde, wat voor gevolg had dat de stad capituleerde. Dezen verrader worden dan de felste straffen toegewenscht, waaronder naar 's dichters opvatting de ergste zou zijn, dat ‘geen mensch, maar een Beer hem moet verslinden’. Dit verklaart op de houtsnede, juist onder C (Hendrik van den Bergh), de aanwezigheid van een beer, die er echter niet zeer bloeddorstig uitziet! De verrader, die ‘tot guide heeft ghedient’ moet nu maar samen met den vijand vluchten naar een oord waar ‘gras noch loover wast / noch son noch mane schynt’, en waar hij stadigh branden’ zal. Bij de duivelen zal hij zijn waar hij past. De verzen, die verder als gerechten en schotels van het Rouwmaal opgedischt worden, zijn anders niet dan bespottingen van de Hollanders en de Franschen. Er ligt weinig oorspronkelijks | |
[pagina 667]
| |
in. Wij stippen er alleen een passage uit aan, waarin fel aangedrongen wordt op steun en getrouwheid voor Prins Ferdinand. Hoort nu vrienden al-te-samen / niemant uytghesondert
U Heere sijt ghetrou / eer den blixem op u dondert /
Eer hy u versmachten doet / met u kindren in d'wieghe/
Eer hy u tot polver brant / als aertsche stof doet vervlieghen.
Isser Priester / die wel bidt / ghedurigh sal hy roepen /
Heere sterckt toch onsen Prins / en wilt sijn hert verkloecken /
Isser Schrijver / die wel schrijft / laet hem sijn penne voeren /
Tot des Konincx loff / en eer / noch stellen 't lant in roeren.
Isser Ruyter in het velt / of een vromen Campioen /
Die neme Forten / Sterckten in / de wercken syn 't die 't doen.
Isser eenigh machtigh Heer / verheven inde state /
Dat hy hem ghetrouwlijck quijt / sijn Koninck / Prins te bate.
Isser Borgher / slecht en recht / die sal sijn lichaem gheven /
Eer syn Heer verdreven wert / en hy met kind'ren sneve,
Isser Landtman wel versien / met granen in sijn schuren /
Hy sal kijcken tweemael om / en sien / wie syn / syn buren.
En daarop volgt dan weer een heftige uitval tegen de verraders: Isser erghens in een hoeck / verrader die noch schuyle /
Die kome voor den dagh / en sie / syn Meester pruylen.
En laet sijn boosheyt varen / wil hy niet / k' sal hem klampen /
Met noch verraders meer / kop op kop / en doen stampen.
In een Mortier verplettert / en gheven dan te drinken /
Haren vader / van 't verraet / wiens beend'ren rotten / stincken /
Ten sy / sijnen mag'ren bast ghesterckt / ghevult wert heden /
Met Clock-spijs / sop / en dranck / van veel verraders leden.
De getrouwen drinken op den Prins Kardinaal. Doch ghy / die trouwlijck van herten dobbelt sijt ghemoet /
Drinckt nu / met santeen om / misschien watter dat toe doet.
Drinckt dat u Godt seghent / en roept hart / met luyder stemmen /
Vive le Prince Ferdinand: ist uyt? wilt eens hemmen.
Maer yder een / die gae nae huys / kijcken nae sijn kelder /
Want dit Rou-mael is t' slecht / daer is bier / noch wyntjen helder.
| |
III. - De Lustighe Kous op het Hoofd.De spottende volksuitdrukking ‘de kous op het hoofd’ is het hoofdthema geworden van een gedicht, waarin den draak gestoken | |
[pagina 668]
| |
wordt met al de misrekeningen en onvervulde beloften van Frederik HendrikGa naar voetnoot(1).
De volledige titel luidt als volgt:
Die Lustighe Kaus opt Hooft. Behelsende d'oprechte verclaeringhe van alle groote schatten ende Buyten, vercregen byden Prince van Oraingnien met zijne Fransche Hollanders, inde vermeende overinge van het Lant van Brabant, Vlaenderen, &c., met fictieve plaats- en drukkersnaam: Gedruckt inden Hage, by Peeter Janssen Broers, gesworen Drucker vande Hoochmogende Heeren Staeten 1635. Prins Frederik-Hendrik komt na den veldtocht uit Brabant terug, beladen met zwaren buit. Dan gaat men onderzoeken wat er in die vracht al te vinden is, doch het eenige van beteekenis, dat de Prins meebracht, blijkt ‘de kous op het hoofd’ te zijn, d.w.z. de schande van de nederlaag. Men vindt er boerenkleederen en -gerief van de plunderingen; kolen uit den brand, die den Prins stichtte; ‘doosen vol van vrouwen cracht’, zinspeling op de schoffeering der vrouwen te Thienen; briefkens voor het hospitaal ten behoeve der zieke soldaten; ledige tonnen, die meer rieken naar water dan naar bier; Fransche vloeken, démentis en défis; schoenen ‘met hazensmeer bestreken’; Fransche Haentens licht van veer,
Die comen troetlen t' Hollandts hoen,
Soo sy te Brussel wilden doen,
Hoe wel die Haentens van Parys
Niet en zijn van seer grooten prys,
Sy zijn heel mager uyt geteert,
S'en zijn het Hoendercot niet weert.
Moer hoe slecht dat het oeck al is,
't Is al waer van de Fransche mis.
Daar komt nog allerlei uit de zakken met buit, als b.v. Fransche pokken, schurft, lazerij en andere ziekten en ‘het vel van de beest, die noyt gevangen is geweest’. En daarvoor hadden de Staten zooveel millioenen gegeven! Er moest toch nog iets anders meegebracht worden uit Brabant. | |
[pagina 669]
| |
Laat my eens u Instructie lesen,
Laet my den Inventaris sien,
Dat sal het claerder ons bedien;
Oft laet ons lesen het Tractaet
Tusschen den Frans en onsen Staet.
Daer stont al wat meer uytgedruckt,
My dunct ten is niet al geluckt,
My dunct dat daer al dapper feylt
Van datter wesen moest gedeylt.
Wel Loven, Brussel, Brugge en Gent,
Die en zijn hier noch niet bekent,
Antwerpen, Mechelen en Bredae,
Dat is hier oock al even nae.
Dermonden en het Landt van Waes,
Dat is hier oock niet, lieven Baes.
Thienen, en Aerschot, Landen, Dist
Eens ingenomen, weer gemist,
Den wissel die wy gaven daer
Die valt voorseecker wat te swaer.
Voor Loven gequist al ons cruyt,
En allen ons provisien uyt,
Met al die rest vant Magasyn,
Dat moet hier by memorie sijn.
Hier wordt noch al wat meer gemist
Daer men hier seer had opgegist.
Den Berch en al den grooten schat
Die was te Brussel in de Stadt,
Die schoon Iuweelen van het Hoff,
En al die meubles groot en groff,
En het rantsoen van elcke stadt
Op soo veel tonnen gouts geschat
Dat moest hier oock zijn by geleyt,
Gelijcmen aen ons had geseyt.
Ick vind' hier uyt getrocken staen
Van dese dingen niet ontfaen.
Dus als ickt al well overleg,
My dunckt dat ick met reden seg,
Dat 't beste dat gy hebt gerooft
Dat is die schoone Kaus opt hooft.
| |
IV. - Het Geusen-gheschreeuw.Het Geusen-gheschreeuw behelsende hoe de Gommaristen / Mennisten ende Arminianen hebben gheroepen over die groote | |
[pagina 670]
| |
Victorie / ende hoe sy hebben ghemuyckt over die kleyn glorie dit jaer in Brabant verkreghen. Hoe sy onder hun ghediscoureert hebben over den staet van 't Landt. (Den tweeden druck verbetert ende vermeerdert). Onderaan het titelblad, zonder opgave van plaats of drukker, het volgend rijmpje:
Dit is ghedicht, buyten Maestricht
En oock ghedruckt, als 't was misluckt
Den Holla-franschen aenslagh, op den selven dagh
Men maghse wel koopen, met groote hoopen
Om te draeghen, naer 's Graven-haeghenGa naar voetnoot(1)
Het gedicht is opgevat als een samenspraak tusschen een Gommarist, een Mennist en een Arminiaan. Ze gaan gedrieën al wandelende wat praten, en zien de menschen de Nieuwe Tydingh koopen met nieuws over den Brabantschen tocht van den Prins. Zoo vernemen ze dat Thienen in brand staat, besluiten dadelijk dat de Prins overwinnaar is en nu in Brabant al zal gaan verkrijgen wat hij wenscht. Dit is noch al maar t' beghin
Den prins die treckt het Lant voort in
De Gommarist roept al victorieus: Vive de Geus is nu het woort
Nu moeten al de Papen voort
Maer het is nu al ghedaen
Niemant en can hem wederstaen
Thienen ghebrant tot stoff en assen
Sal Brabant doen op den haspel passen
De Arminiaan doet wel opmerken, dat het wreedaardig optreden van den Prins niet zoo voordeelig is, want in de plaats van vrees en gedweeheid, verwekt het geweld soms heftig en volhardend verzet. De Gommarist is echter van een tegenovergesteld oordeel. Beiden meenen dat Holland en Zeeland nu voor goed bevrijd zijn en in vrede zullen leven. Het geld, dat ze aan den Prins voorschoten, zal in Brabant goede rente geven. | |
[pagina 671]
| |
Zij lezen verder in de courant en vernemen dat Diest zich heeft overgegeven.
Compeer zijn dit gheen lieve dinghen
Moghen wy nu gheen Liekens singhen
Singhen lustigh met luyder stemmen
Oraignen sal noch Spaignen temmen
Oraignen is een groyenden boom
Hy wast wel over den Demerstroom
Hy sal ons deylen van zijn vruchten
Sy bly / laet Brabant en Vlaenderen suchten
Die sullen op-brenghen veel meer ghelt
Als wy den Prins nu hebben ghetelt.
Ze lezen ook van de overgave van Aerschot. Nu gaat de Prins naar Leuven. De Arminiaan kan zijn blijdschap niet bedwingen bij de gedachte dat de Prins daar Hertog van Brabant zal worden. Och Maet hoe wordt myn hert vervult
Den Prins wort daer als Hertogh gehult
Hy is nu Hertogh van Brabant
Dat is recht spijs naer zijnen tant
Hy sal sijn Hoff te Brussel hauwen
Hy sal den Spaignaert wel benauwen
Den Prins is Hertogh lieve Maet
En is dit gheenen grooten staet.
De Prins krijgt bovendien nog Vlaanderen, de Franschman Artois en Henegouwen. Zoo is de regeling, die in de maand Maart tusschen de bondgenooten werd besproken en die nu zoo goed als gedaan is. In breede trekken komt deze voorstelling overeen met het ontwerp van verdrag dat op ingeving van den handigen Franschen ambassadeur in den Haag, Hercule de Charnacé, was aangenomen. Daarbij zouden de in de Zuidelijke Nederlanden te veroveren gewesten verdeeld worden. Luxemburg, Fransch-Vlaanderen, Artois, Namen, Henegouwen, Doornik en Kamerijk zouden aan Frankrijk gegeven worden; de overige gewesten Vlaanderen, Brabant en Limburg zouden aan Holland komen. Deze regeling werd behouden in het offensief en defensief verdrag, dat op 8 Februari 1635 tusschen de Staten en Richelieu gesloten werd. Dit vooruitzicht verheugt de drie vrienden zeer, en de Gommarist stelt voor daarop een glas te ledigen. | |
[pagina 672]
| |
Laet ons een Pintjen drincken gaen
Laet ons hier op een weynigh letten
Laet ons hier op een pyp-je setten
Laet ons eens drincken op dees cans
De ghesontheyt van den Geus en Frans.
Gommarist en Arminiaan rekenen vooral op de vele ‘officien’ die nu in Brabant, Vlaanderen en Artois te krijgen of te koopen zullen zijn. De Gommarist heeft een zoon, dien hij daar zou willen zien een betrekking geven. T'is nu den tijdt fortunen te maecken
Mijn Zeun sal aen d'office gheraecken.
De Mennist zoekt die vreugde wat te bedwingen. De kans kan nog keeren. De Arminiaan en de Gommarist zijn integendeel zeker van de overwinning. Als zij lezen, dat het leger van den Prins voor Leuven is gekomen juicht de Gommarist het uit:
Loven is d'ombyt
Smorgens te Loven / te Brussel ten noene
Te Mechelen heeft hy niet te doene
De Stadt hoeft niet belegert te wese
Sy gheeft heur selfs van groote vreese
Och Maet nu isser gheen twyffel aen
Het Liecken is uyt t' is nu ghedaen
Langzamerhand komt het drietal echter tot de kennis van den volledigen aftocht.
Mennist.
Ons volck schrijft noch uyt Ter-vueren
De Brusselaers zijn nu ons ghebueren
Den Prins die heeft hem vast vermeten
S. Jans dagh snoenens te Brussel t'eten.
Gommarist.
Siet ghy wel Maet / ick had het gheseyt
Dat Loven niet meer was / als d'ombyt.
Arminiaen.
Wy hebben Ter-Vueren t'is deel van 't hof
Maeckt nu Lieckens / en singht hem lof
| |
[pagina 673]
| |
Die ons soo lustigh heeft verlost
Die nu te Brussel heeft den kost
Die nu te Brussel zijn hof op rydt
Dat hy ghewonnen heeft met den stryt.
Gom.
Wy willen prysen dat edel bloet
Wy willen prysen zijn kloeck ghemoet
Wy legghen nu al ons twyfel neder
Den prins keert Hertog van Brabant weder.
Mennist.
Maet sullen wy een Hertogh inhaelen
Soo en moghen wy daer aen niet faelen
Wy moeten hem voor den eersten keer
Inhaelen / ontfanghen met groote eer
En maecken Arcken triumphant
Schrijven daer op van allen kant
Den Graef wirt prins en nu Hertogh.
Gom.
Dat u eerst behaeght / t' is eeren genoech
Laet ons dit singen laet ons dat schrijven
Den prins moet Hertogh van Brabant blijven
Arm.
Och Maet comt hier noch beter nieumaer
Wy bersten van achter dat is klaer.
Mennist.
Maer wat staet ghinder noch beneven?
Arm.
Maet dat heeft Papist geschreven
Hy schrijft ons Leger is noch voor Loven
Dat en sal ick immers niet ghelooven.
Gom.
T'is een leughen dat is ghewis
Ick wed den prins te Brussel is
Te Brussel magh hy wat zijn ghebleven
Te Brussel zijn veel Officien te gheven.
Hy moet veranderen al die raeden
Hy en heeft het op Loven niet gheladen.
| |
[pagina 674]
| |
Arm.
Wat sou hy te Loven soo langh doen
Ghister hielt hy te Brussel zijn noen
Ons Courante brenght het mede
Hy is te Brussel in de stede
K' set dobbel teghen enckel te gheven
Want t' is ons uyt Ter vueren gheschreven.
Mennist.
Tervueren en is niet verre van daer.
Gom.
Ghelooft die tydingh / die is waer
Arm.
Hier is noch al naerder tydingh
Gom.
Ick hoop t' sal zijn tot ons verblijdingh.
Arm.
Van Brussel wort veradverteert
Dat onsen Legher te rugh keert
Om weer te trecken naer Aerschot.
Gom.
Maet looff-je dat soo siet-je sot
Wie magh uytstroyen dese cluyten
Dat zijn Papen oft zijn guyten
Die benyden 's Princen deught
Oft benyden onse vreught
Die benyden ons verblyden
Stelt die nieumaer toch ter zyden.
Mennist.
Diest en Aerschot, Loven daer by
Allen die Steden die hebben wy
Wie duyvel sou ons prins nu deeren
Wie sou ons Prins te rugh doen keeren
Men hoort toch van den Spaignaert niet
Hy vreest dat hy ons Legher siet.
Arm.
Die tyding spreckt van Duytsch secours
| |
[pagina 675]
| |
Gom.
Die dat schreef die was jalours
Het is een narre oft t' is een geck
Ick acht die tydingh niet een dreck.
Mennist.
Maet laet ons een poos-jen swijghen
Wy sullen naerder tijdingh krijghen
Den courier sal ons gherieven
Hy brenght expresse Princen-brieven
Die mellen den Duytsch gearriveert
T' is tijdt den prins te rugghe keert.
Gom.
Maet ghenomen het waer nu soo
Beyde ons Leghers en zijn niet bloo
Ons prins is noch al meester in 't velt
Hy salse thoonen zijn ghewelt
Hy hoeft maer eens den Frans te waegen
Om die moffen in zee te jaeghen.
Arm.
Ons prins en sal voor hun niet wijcken
Hy sal hun onder ooghen kijcken
Want hy magh: hy slaetse in route
Die niet ontloopt betaelt de boete /
Sulckx is de spraeck / t' ghemeyen advys
Want ons prins wyckt / hy is een lys.
Mennist.
Siet d'een Post compt op d'ander
Sy accorderen al op malkander
Wat willen wy roepen wat willen wy keken
Sy segghen ons volck op moest breken
Sy braken op sy moesten wycken.
Arm.
Soo mogen wy naer huys gaen stryken
Quade tijdingh is altijt waer
Wy hebben te vroeg gepocht myn Vaer.
Gom.
Och die tijdingh is te quaet
Siet hoe t' volck tuyswaert gaet
'T volck verliest nu heel den moet
'T is teecken de tijdingh is niet goet.
| |
[pagina 676]
| |
Arm.
Is dat soo waer: ick hoep noch neen
Soo sinckt ons moet heel in den teen
Soo sinckt den moet heel in den schoen
Compeer wat sal u Zeun nu doen.
En nu komen de klachten los. De prins zal dan maar hertog geweest zijn in den geest, zooals de Pfalsgraaf eens koning was. Daarvoor was het niet, dat er zooveel geld werd uitgegeven. Met een hertog zonder goed zijn zij niet gediend. De Gommarist zegt spottend, dat Brabant den intrest van al dat geld zal betalen, maar dat zij hem zelf zullen moeten halen. De Arminiaan is wanhopig over al dat verlies. Den prins sal ons niet meer uytstryken
Al sou hy Brabant noyt bekijcken
Wy hebben ons eyghen goet verset
Wy hebben ons eighen winst verlet
Wy en hebben geen gelt noch goet gespaert
Maer siet Maet waer ons geldeken vaert
Ons inwoonders hebben 't al ghegeven
Seer luttel behouden om te leven
Sy hebben met heur sweet vergheert
Dat t' seffens in Brabant is verteert
Men acht niet hoe zy 't moeten haelen
Men seght: ick wil / men moet betalen
Soo haest als 't gheldeken is ghetelt
Soo treckt den Prins maer eens te velt
Hy comt haest weer / hy verovert niet
T' ghelt blijft achter / ghelyck ghy siet
Men doet geen rekeningh / noch bewijs
T' blijft al aen d'oorlog / maect m'ons wijs.
Arm.
Wy ondersaeten wy moetent al lijden
Wat de Staten verrotsen / verrijden
Is ons ghelt op / den Prins comt weer
Morghen predicktmen / gheeft al meer /
Ghy weet dit is zijn oude deunt-ie
Hy sal wel sorghen voor zijn seunt-ie
Maer sou hy wagen oft sou hy springen
Hy moet dat deunt-ie nu niet singhen.
| |
[pagina 677]
| |
Het is bekend, dat de Prins dikwijls enkel met groote moeite de noodige gelden voor het onderhoud van zijn troepen kon verkrijgen. Holland gaf gewoonlijk het gemakkelijkst en verkreeg met behulp van de West-Indische Compagnie de gewenschte leeningen en voorschotten. De overige provinciën waren steeds moeilijker tot geldsteun te bewegen.
Dat moet ophouden. De Prins vraagt maar altijd geld, maar hij geeft niets in de plaats. En nu krijgen de Hollanders de Franschen nog te herbergen op den hoop toe! Ghy siet men brenghtse ons op den hals
Sy en konnen geen duyts / en wy geen wals
Wy en sullen malkanderen niet verstaen
Dees dingen sullen my op 't herte slaen
Want comen sy hier / ons Vrouwen staen aen
Wy en mogen niet eens ten huyse uytgaen
Oft wy sullen zijn in groote pijn
Van vreese sy by ons Vroukens zijn.
De drie vrienden zien het zeer donker in. De Fransche troepen zullen veel kosten van onderhoud en als zij niet meer betaald worden zullen zij ‘muyteneren’. De Spanjaard komt oprukken naar Holland en zal zich daar wel over het gebeurde te Thienen wreken. De felle Croaten zullen de Hollanders met dezelfde maat willen meten. Nu komen de praters ertoe om Prins Maurits verre boven Prins Frederik Hendrik te verheffen. Hij was meer bezorgd om het welzijn der gemeente en trok niet zoo licht op avonturen uit. Wie is het dan toch, die den Prins aldus beheerscht en hem aangeraden heeft Leuven aan te vallen. De Gommarist beschuldigt beslist een van de voornaamste militaire medewerkers van Frederik Hendrik, den ruiteraanvoerder Stakenbroek, het plan voor de belegering van Leuven opgevat te hebben. Dat zou Stakenbroek den Prins alleen ingegeven hebben om het recht op de ‘thienden’ van Schyndel te krijgen. Ook de aanvoerders Morgan en Brederode waren erbij toen de Prins zich zoo ‘fataal verslickte’. De Prins heeft zich vooral onderscheiden in het loopen. Hij zou met een haas kunnen wedijveren. Hij had zijn ‘mael’ wel bij zich, maar ze was ledig, hij had het geld in Brabant gelaten om bij het loopen niet gehinderd te worden. Hij en zijn soldaten liepen | |
[pagina 678]
| |
ook zoo vlug omdat hun maag niet overladen was. De Arminiaan fantazeert voort op het thema van het zware geld: Doen wy hem telde soo schoone gelde
Om dat hy sou trecken over t' Schelde
Doen had men t' gelt met groote hoopen
Doen costmen met eenen loop niet loopen
Te Brugge, te Gendt oft oock op 't Sas
Om dat onsen Prins dus gheladen was
Men rusten daerom langh by Maestricht
Tot dat de borse wat was ghelicht
T'is al ghelijck ghy hebt ghehoort
Sy en costen met allen dat gelt niet voort
T' ghelt dat ons Prins doen noch behiel
Dat op den wegh noch lastigh viel
Moest hy daer naer ghelijck ick segghe
By Loven voor een ombyt aff-legghe
Om dan licht te loopen naer Dermonde
Men misten den wegh men liep te Ruermonde.
De Prins wil niet geweten hebben wat hij te Leuven heeft uitgericht. De Arminiaan vertelt het dan nog eens in een geestige, volksche taal, die zeker fel in den smaak der toenmalige Brabanders viel. Wij hebben deze passage medegedeeld in ons hoofdstuk over Leuven. | |
V. - Den Geusen Requiem.Van den Geusen Requiem zijn ons twee verschillende uitgaven bekend. De eerste komt voor samen met Die Neus-wijsche Nijptangh / Van Cattus ende Gallus twee dieren versaemt / Hollantschen ende Fransoischen Legher genaemtGa naar voetnoot(1); zonder naam van plaats noch uitgever. In de tweede komt Den Geusen Requiem alleen voor, met de fictieve plaatsopgave: Ghedruckt voor Loven, onder den blauwen Hemel, in den Haes-op, 1635Ga naar voetnoot(2). Te oordeelen naar den druk lijkt deze laatste uitgave afkomstig uit de drukkerij van H. Velpius te Brussel. | |
[pagina 679]
| |
Waarom is de Prins uit Leuven teruggekeerd? vraagt het gedicht. Heeft hij er zoo gauw Latijn aangeleerd? Smaakte het Leuvensch bier hem wellicht niet? Of hinderde hem het geluid van het orgelspel? Hiermede wordt natuurlijk het kanonnenvuur bedoeld. René van Renesse, Graaf van Warfusée, die een van de voornaamste leiders was van de tegen Spanje misnoegde Zuid-Nederlandsche edelen, was in 1632 naar den Bosch gegaan en had daar pogingen aangewend bij den Prins om hem te bewegen gezamenlijk met Frankrijk een inval in de Zuidelijke Nederlanden te doen. Hij had den Prins de toestand in het Zuiden voorgesteld als zeer gunstig voor een dergelijke onderneming. Bij de uitvoering van dit plan liep alles mis. ‘Die orghel gaf soo grof gheluyt’ voor Leuven, dat de Prins ‘zijn schuyt van kant’ moest steken. Het ontbijt te Leuven beviel niet. Den ‘Thienschen kees’ die ‘tusschen die tanden stack’, kon niet weggespoeld worden omdat het ‘Lovens bier ontbrack’! Grobbendonck hield de ‘Lovensche kan by d'oir’! De Prins moest vertrekken. 't Was tyt voor u om gaen
Als de Duytsche Helden quamen aen
Met hunne maleflessche en kromme messen
Wat docht u van die tael / sy spraken al van fressen
Dan ging de Prins naar Diest ‘laveren’, maar daar heeft het zeer vermaarde bier zijn ‘maeghe beswaert’! De toestand der Hollandsche kas is bedenkelijk. Er zit niets meer in den Oost-Indischen spaerpot. Waar is er nu nog crediet te vinden? Men zal wat nieuws moeten zoeken. Een belasting op de neuzen en de ooren zou niet veel opbrengen, Want daer zijnder veel in Brabant bleven
Door die Boeren zijnde ghedesespereert...
Niettegenstaande de gruweldaden te Thienen bedreven heeft de Prins Kardinaal veel gewonde en zieke Hollandsche en Fransche soldaten te Brussel in het hospitaal doen verzorgen. Siecken en ghequetsten in quantiteyt
Sijn uyt compassie naer brussel gheleyt
Den goeden Prince Infante Cardinael
Heeft hun verleent het Hospitael
Wilt dit u herten noch niet bekeeren
En dien Prins met loff vereeren...
| |
[pagina 680]
| |
De dichter herinnert verder aan de oude prophetie, die voorspelde dat Oostenrijk eens de wereld van alle ketterijen zou zuiveren. Niettegenstaande zijn verbond met de Franschen valt het Heynken niet mee, en als dan ‘den Hongerschen Helt’ zal afkomen, dan zal het nog veel slechter gaan. En dan komt nog ‘den Loranois ter baen’ met zijn ‘Kempenschen haen, die by Nordlinghen soo lustigh kraeyden’. Dan magh Richelieu wel gaen studeren
Pour le Roy tres-chrestien te menteneeren
Hy moght met zijn bicht wel spreken
Van al zijn verraet en valsche treken...
En Frederik Hendrik en de ‘hooghvochtighe Heeren Staeten’ zijn er niet beter aan toe. | |
VI. - De Schatkist der langh verborghen Renten.Een der felste spotgedichten tegen Frederik Hendrik, waarin hij niet alleen in zijn politieke en militaire daden, maar ook in zijn particulier leven scherp wordt aangevallen is: De schat-kist / der langh verborghen Renten / id est / d'Ondeught van Oraignen die komt nu als een presente in den / Schoot van Spaignen. / In manier van t' samen-koutinghe / vergadert tusschen eenen Hollander ende Prins Hendrick / van Oraignen. / Alias den Brandt-stichter (1635). Op het titelblad bevindt zich het volgend rijmpje: Gheprent van eenen Brabander /
Ghedicht van eenen Hollander /
Tot eer des Prins van Spaignen,
Tot schant des Prins Oraignen,
Die in Thienen stack den brandt,
Die door den Prince Ferdinant,
Verdreven wert uyt t' heele Lant,
Veriaeghet wert nu uyt Brabant,
Met alle zijn lichte Franssen,
Met alle zijne groote hanssen,
Die nu helaes moet segghen loen,
Die niet en heeft konnen op-doen,
Door secours des Arents macht,
Die hy niet en hadde verwacht.
| |
[pagina 681]
| |
De bevestiging, dat het gedicht door een Hollander zou gemaakt zijn is in tegenspraak met het beslist Brabantsche karakter van zijn taal. De Hollander hoort allerwegen kwaad spreken over den Prins van Oranje. Iedereen scheldt hem voor ‘vagebont, vuylen snoo Trauwant, treyter, brandt-stichter’ enz. Hij is in Braband gekomen met ‘natien noch lichter als hy’, met de Franschen, die wel goed zijn om ‘den haes te jaeghen’ of ‘de gans te werpen’ maar volstrekt niet om te vechten. Wat wil de Prins toch aanvangen met dat gespuis, dat alleen denkt aan rooven, moorden, schoffeeren, enz. waardoor hij ook in kwaden naam kwam. De Prins verwondert er zich over zoo aangesproken te worden. Hij bekent dat zij hem bij de Brabanders ‘infaem’ gemaakt hebben door hun gedrag te Thienen, ‘Maer wats om eene stadt / Deze vraag geeft den Hollander natuurlijk de gelegenheid om al den afschuw uit te spreken, waarmede de vernieling van Thienen de Brabanders vervulde. Bysonders, Hoe derfdy seggen dat?
't Is duysentmael meer wonders
Dat d'aert niet open-berst
En in d'afgront der hellen
Godt u daetelyck verperst
Met al u snoo ghesellen.
Nu merkt de dichter wel dat dit vreeselijk ‘kop-ghespins’ door Frederik Hendrik zelf werd uitgedacht. God zal zich te zijner tijd daarover wreken. Het branden der stad was den Prins niet genoeg. Hij liet kloosterzusters onteeren, ‘Gods lidtmaten’, Gods ‘Bruyts’ schenden. Tegen deze beschuldiging verzet zich de Prins. Wegens den fellen rook van den brand kwam hij niet in de stad. Hij liet wel rooven en plunderen, Maer Maeghden te verkrachten /
Oft vrouwen te onteeren /
(Hy) noyt in syn gedachten
Had sulckx te commandeeren.
| |
[pagina 682]
| |
De Hollander antwoordt op deze verontschuldiging met een heftigen uitval op het privaat gedrag van Prins Frederik Hendrik toen hij nog jong was: Want Vrouwen te hantieren
Sulckx zydy wel ghewoon
Oft Dochters te schoffieren
Daer toe plaght u persoon
Sich lichtlijck te begheven /
Als ghy noch Jonghman waert /
Kan ick ghetuyghen gheven
U hoerachtighen aert
Te hebben wel bemerckt:
Waer in Maurus u BroederGa naar voetnoot(1)
U ghenoegh heeft versterckt
En als een Hoere-broeder
U dickwils voor-gegaen.
En ghy, als een wilden droes
Met andere kleeren aen
Trock dickmaels nae 't Paddemoes
Een plaetse wel bekent /
Oft nae de Kasawaris /
Des Heeren Hoer convent /
En and're plaetsen meer / 't is
Een ieder kennelycken.
t' Paddemoes oft Lepelstraet
Oft t' Bovendaelsche wycken
t' Komt al op eenen graet.
De pamfletdichter, die zoo schreef over het verkeeren van den Prins in verdachte buurten te Antwerpen, te Brussel en in den | |
[pagina 683]
| |
Haag, vond er dan ook al geen bezwaar in om te onderstellen, dat de Prins aan de ontuchtige gruwelen te Thienen kon hebben meegedaan! De Prins geeft toe, dat hij, in zijn ‘voorgaende’ leven, zich ‘somwyl’ daertoe had ‘begheven’, maar hij vraagt den dichter om dat nu alles te laten rusten. Het is ‘nu soo langh gheleden’. Te Thienen heeft hij alleen laten brand stichten, meer niet. En dat deed hij om de ‘natien van Brabande’ bang te maken. Hij dacht immers spoedig heer van Braband te worden en te Brussel zijn leven te eindigen. Met deze verwachting drijft de Hollander den spot door de klucht aan te halen van twee studenten, die zochten een boer te bedriegen en zelf bedrogen uitkwamen. De Prins zal de Brabantsche steden niet winnen door bedrog en verraad. God zal dat verhinderen en hem straffen evenals voortijds Pharao, die met zijn heir in de Roode Zee omkwam. De Prins bekent, dat het er zoo begint naar uit te zien. Hij, die zich schier heer van Braband waande, zal nu moeten vluchten. Dat is een schande, die hem de dood zal aandoen. En hij weet niet goed waarheen te vluchten. Ieder is nu op de been
Om my te massacreren /
Waer ick loop / gaen / oft staen
Al warent maer de kindren
Sy soecken my te slaen /
Te krencken en te hindren.
Deze laatste verzen maken gebruik van de bekende voorstelling van den Prins Kardinaal als een kind. De Hollander schertst natuurlijk over de kleinmoedigheid van Frederik Hendrik, die op de loop gaat voor een kind. Soo ghy ons Prins van Spaignen
Maer een kindt seght te zijn /
En stelt hem in de wieghe /
Jae soeckt hem met fenijn
En verraet te bedrieghen
Neen neen ten is gheen kint
Dat wort ghy nu ghewaer.
| |
[pagina 684]
| |
Frederik Hendrik bekent dat bij zich inderdaad vergist heeft, doch beweert om zich te verontschuldigen, dat iedereen hem opgestookt heeft om Braband te overrompelen. Voorwaer ick was verblint
Ick seght en t' is klaer
Door veel opstoockers vals
Die my nu soo ick merck
Sochten rechts om den hals
Te brenghen in Brabants perck /
Jae selfs de Heere Staeten
Lieten my noyt gherust
k' Liet my oock licht bepraeten
Want ick had selver lust
Om kinder-school te houwen
Voor ongheleerde klercken
Om haer de kracht Nassauwe
En wijsheydt te doen mercken.
Maer och, t' is waer ick kent
Ick vind my selfs bedroghen /
Tis my een groot torment
Te sien nu voor myn ooghen /
Dat ick die Meester scheen
Nu selver ben maer knecht /
Jae minder als t' kindt kleen
Soo ick noemde t' onrecht
Den Prince Ferdinandt
Die sulckx doet anders blycken
Wie door zijn kloeck verstandt
My uyt zijn Landt doet wycken.
Hoe luttel peysden ick
Op d'Arents groote macht
Waer voor ick my verschrick
Als my komt in ghedacht
Dat hy soo haestelijck heeft
Tot hier toe konnen vlieghen.
God ondersteunt Prince Ferdinand, luidt het antwoord, want de snoode ‘trafijcken’ van Frederik Hendrik mishagen hem. Wiens hulp Oranje ook moge vragen, van Franschen, Schotten, van den duivel zelf, hij zal niets vermogen tegen de Croaten en hun geweld. Hun naam alleen drijft Frederik Hendrik reeds op de vlucht. Braband zingt ‘gaudeamus’ en ‘Te Deum laudamus’. Dit is het einde van Oranje's begoochelingen. | |
[pagina 685]
| |
Frederik Hendrik wenscht zich dood. Hij kan nergens meer ontkomen. Och waer sal ick noch gaen /
Want ick met groote hoopen
Vind over-al op de baen /
Veel Koningsche soldaeten /
En noch die ick meer vrees
Veel Keysersche Crowaeten.
En op de vraag van den Hollander of hij die werkelijk zoo vreest, klinkt het antwoord: En soud ick die niet vreesen?
Een volck alsoo vaillant
Mannen soo uytghelesen
Jae die een gheheel lant
Door haer groote coeraegie
(En d'Ordre van Fernandt
Die als een kloecke paegie
Door zijn vernuft verstant
Haer soo wel weet te stieren)
Soude brenghen heel t' onder.
Dan brengt de Hollander het nieuws dat de Schenke-Schans ingenomen is, dat de Veluwe en de Betuwe in handen van Prins Ferdinand zijn, en dat het Sticht van Utrecht bedreigd is. Dat is de straf voor de ontrouw aan Koning en Heer van Frederik Hendrik en zijn voorvaderen. Het is de straf, herhaalt de Hollander nogmaals, voor hetgeen te Thienen gebeurd is. Verrader is u naem
Een verrader was u vader
Die Godt en zijn Koningh t' saem
Hollant als een verrader
Onthouden heeft en noch
Verandert zijn gheloof /
En maeckt zijn selven och!
Des Duyvels eyghen roof /
En oock al zijn geslacht
Eeuw'lyck ghebracht ter schanden.
Wie zijt gij dan, vraagt de Prins, die ons zoo durft verachten en schandvlekken? Daarop geeft de auteur dan een aantal bijzon- | |
[pagina 686]
| |
derheden over zijn persoonlijkheid en in een naamlettervers maakt hij zich zelfs bekend. Hij beweert geboren te zijn te 's Gravenhage en ‘meest op-gevoet’ te Delft. Zoo komt het, dat hij zoo goed ingelicht is over het jongelingsleven van den Prins. Hij kwam o.a. dikwijls op het hof, en zag daar, dat hetgeen hij ‘voor de lien met zijn handen’ maakte, door den Prins met de tanden werd verscheurd. Uit een kantteekening van den auteurGa naar voetnoot(1) blijkt de bedoeling hier te zijn, dat de auteur bakker was. Het waren de broodjes door hem gemaakt, die de Prins at. Zoo had hij hem, had hij het gewild, elken dag kunnen vergiftigen! Zijn naam lezen wij in het vers: In Vree GI Leven Sult’: IVGILS, of I. van Gils. Weet en dit seecker zyt
Ghy Prins van kleynder eeren
Dat ick wel derf mijn Stadt
En geboort-plaets u verhaelen /
In 's Graeven-Haegh weet dat
Wontmen my eerst in dwaelen /
Daer ghy houdt huys / van daer
Segh ick / ben ick gheboren
Te Delft meest op-gevoet
Van waer ghy zyt gheboren.
Ghekipt en uytghebroet /
k' Heb somwyl oock gheweest
Op 't Hoff daer ghy brasseerde
Daer ghy dick onbevreest
Met u boelen boeleerden.
Jae k' heb dickmaels ghesien
Dat t' gheen ick met mijn handen
Ghemaeckt heb / voor de lien
Ghy scheurde met u tanden.
k' Had konnen alle daegh
U doen bersten en vergheven
Soo had gh' in s' Graeven-Haegh
Ghe-eyndight u boos leven.
Leeft voort-aen met ghedult
Myn naem wilt hier oock mercken
In Vree Gi Leven Sult
By Leecken ende klercken
Soo ghy wilt af-stant doen
Van quaet en ketterie
| |
[pagina 687]
| |
Jae sal naer mijn bevroen
Al u verraderie
U moorden, rooven, branden
En t' schenden van Gods Tempels
Al t' gheen ghy in veel Landen
Ghedaen hebt / tot exempels /
Strecken / iae tot meer eeren
Van u en Godt almachtigh
Dus wilt u haest bekeeren
Tot d'Heylighe Kerck eendrachtig.
De Prins, verwonderd dat een Hollander hem zoo had durven aanspreken, zal over zijn bekeering eens nadenken, waarop de Hollander bij wijze van slot nog eens aandringt. Och Prins wilt u wat spoen
Eert voor u wert de spaede
Heb ick somwyl misseyt
Teghens u reputaty /
t' Gheen somwyl boven leyt
Moet uyt / al gheeft gheen graty
Alsoo het spreeckwoort duyt.
Maer k'bid des niet te minder
Dat Godt u als een Bruyt
Wilt brenghen sonder hinder
Daert altyt is victory
En vreught is sonder blaemen /
In zyn Hemelsche glory
En ons altesaemen. Amen.
| |
VII. - Hollandsche en Fransche Neuzen.Alder-hande soorten van Hollandsche ende Fransche Neusen van vrempde ghedaenten. (Vignet voorstellende een Fransch en een Hollandsch soldaat met zonderlingen neus) Ghedruckt ter Neusen / ontrent Bier-vliet by Nasianzenus Snuyvaert anno 1635. Met permissie.
Dit door en door volksche spotgedicht somt in bonte rij al de ontgoochelingen op, die het mislukken van den veldtocht van 1635-36, bij de Hollanders en de Franschen te weeg bracht: de ontgoocheling van den Prins, de Staten, den ‘Haegschen President’, de heeren van den Raad, den fiscaal, den griffier, de soldaten, de | |
[pagina 688]
| |
koks, tot de muizen toe, die niet een kruimel in het kamp meer te eten vonden. Allen kregen fantastisch groote neuzen van allerlei vormen en gedaanten. Ook de Franschen krijgen merkwaardige neuzen: Chastillon, Brisé, vooral Kardinaal Richelieu. De Predicanten, de vrome broeders, de Bijbelzusters, de rekenmeesters, de kooplieden, de drukkers die zich reeds hadden gereed gemaakt voor het uitgeven van nieuwsmaren over de verwachte en thans mislukte overwinning, allen staan met ontstelde neuzen. Dan komt nog het nieuws van de inneming der Schenke-Schans de ontgoocheling verhoogen. De Hollandsche Staten, die geen geld meer vonden, kunnen niets beters doen dan een taks stellen op de neuzen, die nu ‘grooten treck hebben’. Dit geestig gedicht laten wij hier in zijn geheel volgen. Wat mach dat zijn dat m' op de baen,
Siet soo veel vrempde Neusen gaen /
Al wat in Hollant gaet en swiert /
T' is met een langhen Neus verciert /
Siet mijnen bril oock soo wel mis
Diet anders siet alst wel en is?
Och neen / ick sien wel sonder bril
Die langhe Neusen op den dril /
Ons Prinsken dyen clocken helt
Al quam hy wat te spaye int velt /
Nochtans soo moest den goeden Man
Te Brussel eten t' Sinte Jan;
Maer hy reeckenden sonder weert
Soo creegh zijn Neusken eenen steert /
Maer siet die Staeten daer eens gaen /
Men sietter qualijck aensicht aen.
Soo hunnen Neus in moghentheyt
Ghewassen is op cortten tyt:
Doen zy vermeynden door dees cracht /
Alles te brengen in hun macht /
En datmen daer soo seecker hiel /
Dat daer niet aen te dubben viel:
Maer doen hun saecken ginghen manck /
Soo wies hun Neus noch eens soo lanck.
En oock den haeghschen President
Die moest te Brussel zyn bekent
Zeer corte daeghen / soo hy seydt;
Hy had zijn volk al dach bescheydt /
Syn meubels waeren haest int pack /
| |
[pagina 689]
| |
Maer doen zijn reyse creech een smack.
Soo wies zijn Neus op dien stont
Wel vier of vijf-en-twintich pont /
En dan mijn Heeren van den Raedt /
Die t' saemen maeckten hunnen staet
Van binnen een weeck / twee / oft drye /
Te wesen in de Canselrye:
Maer als den Prins quam op de vlucht /
Daer was te sien een fraye ghenucht /
Een ieder sach een ander aen /
Hoet met hun Neusen sou vergaen /
Siet eens den Neus van den Fiscael
Die was die Spaignaers altemael /
Terstond doen trecken vuyt het lant /
Toen hy was in den Thienschen cant /
Maer hy sach wonderlijcken op /
Doen hy moest loopen gaen haes op /
En wiert terstont oock wel ghewaer
Dat zijnen Neus viel al te swaer.
Siet oock den Neus van den Griffier
Die hanght by naest op zijn pampier /
Hy was beschaemt doen hy vernamp
Dat zijnen Prins te rugghe quamp /
Hy had gheschreven hier en daer /
Dat alle saecken waeren claer:
Maer doen die daet dat andere bleeck
Doen stont hy met een Neus en keeck.
En die Soldaten altemael
Die hadden iocksel in de mael /
Sy meynden schatten groot en grof
Te haelen in het Brussels Hof,
En peysden gaet den crych nu vuyt /
Wy moeten maecken grooten buyt:
Maer doen CrauwaetGa naar voetnoot(1) quam aen hun vel
S'en sochten niet veel sulcken spel /
En stelden hun doen overhoop
Met groote Neusen op den loop.
Wat is daer onder vrempt fatsoen /
Deen heeft een Neus als een calkoen /
En dander een als eenen clomp /
Den derden eenen grooten domp /
Som hangen vrempde Neusen aen /
| |
[pagina 690]
| |
En sommich schynen groot te gaen
Som hanghe hun plat over den mont /
Som is heel hooch / en boven ront /
Som wyt ghelyck een Jaghers tes /
En som ghelyck een Pelgroms fles /
Die Cocx en al wat ketel stockt /
Wou sien hoe men te Brussel cockt /
Maer doen hun lepel / pot / oft pan /
Niet meer doorft commen voor den man /
Dat al hun koken nu was vuyt /
Soo creghen zy eenen grooten snuyt /
De Caes vercoopers / vivandiers /
Die clopten op hun tonnen Biers /
En vonden dat het ydel was /
En spoeldet metten grooten plas /
Die muysen oock liepen daer doot
Eer sy een stuxken kaes / oft broot
Consten ghevinden in hun craem /
Hun Neusen wasten doen te saem /
Hun Neusen wasten over al /
Maer laes hun caecken wierden smal /
Noch t' fraeyste datter in te sien /
Syn Neusen van de Fransche lien:
Daer is mijn Heer van Chantillon
Il at un né comme un pepon,
En dan myn Heer oock van Brisé
Il at bien un grand piedt de né,
Al die Monsieurs van hier van daer /
Van sus / van soo / 'ken weet niet waer /
Hun Neusen zijn van grooten prys
Tis a la mode van Parys /
Ick vrees dat al hun jalousy
Noch een deffy sal brenghen by /
Den grootsten van hun al te mael
Is van den Franschen Cardinael /
Die dees potagie heeft ghebrockt /
En die dit spinsel heeft gheroeckt /
Maer als hy siet dat keer en peerdt /
Voor niet metaelen is verteert /
Nu staet hy daer met eenen Neus /
Soo groot als die van onsen Reus /
Noch sien ick een aen ghenen cant /
Die houdt zijn Neus al metter hant /
My dunckt hy vreest te zijn begeckt /
| |
[pagina 691]
| |
Dat hy soo seer zijn Neusken deckt /
Het is een Seeukens Neus van sne /
Maer t' heeft die Fransche mode me /
Den Amsterdamschen Compagnoen /
Die heeft oock al een frans fatsoen /
Besiet eens hoe den frayen stert /
Ghesleypt wort door die modder-erdt /
Want hun beroep / en hun gheterch /
En is maer broetsel van den berch /
Die Predicanten allegaer /
Die hadden 't volck ghepreekt voor-waer /
Dat al in Brabant was ghedaen /
Dat men nu sou naer Vlaendren gaen /
Daer aen en was niet ghefaillert /
Het was soo ghepredestineert /
Die staen nu oock allom en sien /
Met groote Neusen voor de lien /
Met Neusen van renoceroot
S'en derven hun niet geven bloot /
Die Broeders zijn door desen tocht /
Tot eenen grooten staet ghebrocht /
Deen die is Graef van Nazaret /
Siet eens hoe hy zijn passen zet /
Dander is Heer van neusegem /
Den derden heeft die eerste stem /
Binnen die Stadt van Snuytenborch /
Desen die heeft die groote sorch /
Vant vorstendom van dompenbeeck /
Een ander heeft die groote streeck /
Van druppelberch tot Montenaeckt
Een ieder is tot staet gheraeckt /
Een ieder een van wat gheslacht /
Is door den Neus tot eer ghebracht /
Die Bybel-susters dat ghespuys /
Men can daer met niet houden huys /
Sy claeghen al van man / tot man /
Dat kunnen bril niet staan en can
Op hunnen Neus / ghelijck hy placht /
Soo groot wierdt hy op eenen nacht.
Die Reecken-meesters van den Staet /
Als sy nu sien hoe dat al gaet
Dat sy vinden gheschreven staen /
Veel wt ghegheven / niet ontfaen
| |
[pagina 692]
| |
Een groote vliegh / oft stercke meus /
Die pickt hun dan in hunnen Neus /
En voelen oock dat hy dan swelt /
En dat hy wast meer als die hel(f)t /
Die Coopluy die al hun crediet /
Hebben ghestelt voor desen niet,
En vinden alleen in de cas /
Een briefken / met een stuxken was /
Die mogen voor hun beste waar /
Hun Neusen veylen hier en daer /
Aen Franskens die daer in het lant /
Hun Neusen lieten staen voor pant.
Die Druckers waeren al ghereet
Om nieuwe maeren wyt en breet
Te seynden aen verscheyden cant /
Voor d'overingh van het lant
Maer soo het niet en is gheluckt
Soo staen zy metten druck bedruckt
Hun Neusen druppen opt papier
Hun inck die wort al veel te dier
Wat dat zy drucken voor den Geus
T'en vat niet als een langhen Neus.
Daer compt noch eenen post met haest /
Die door zijn Neus den hooren blaest /
Die brenght daer weer een nieuwe cans /
My dunckt hy spreckt van Scincke Scans /
Ba dat waer weer een herten val /
Daer waer den grootsten Neus van al /
Dat waer ghewis een schoon verkeer /
Die Neusen wassen meer en meer.
Ghy staten van hooch moghenthyt /
Wilt ghy van schaede zijn bevryt /
En stelt gheen schatten meer opt hooft /
(Ick salt u segghen des ghelooft)
Dat beter is dat ghy voertaen /
Alleene spreckt u Neusen aen /
Die Neusen staen opt hoochste reck /
Die Neusen hebben grooten treck /
Maeckt dat gh' u buyten schaede stelt /
Met gheven van u Neusen gelt.
| |
[pagina 693]
| |
VIII. Het Droevich en Mistroostich Beclach.Het droevich, en mistroostich belach van de seer verblijde Brabanders; over het sybijt afscheydt: oft onverwachten maer wel ghewensten Adieu van hunnen liefghetalligen gefalleerden Hertogh den onversichtigen Prins Hendrick van Oraignie. Ante victoriam encomium canis. Ghy roept Harinck eer hy int net is.Ga naar voetnoot(1) Dit is de titel van het spotgedicht, dat zonder naam van drukker noch plaats verscheen met het volgend rijmpje, onderaan op het titelblad: Tot Antwerpen gedruckt int Mannekenpis;
Daer Drucker, noch Druckerye en is,
Ontrent, vast by de gelasen trappen,
Daer niemandt den Dichter sal verclappen.
En soo wie den selven wel soude willen weten,
Hy is heden ghestorven, en morghen vergheten.
In tamelijk vlotte verzen en in den vorm van een spottend afscheid, na de nederlaag bij Leuven, hekelt de volksdichter het heele ondernemen van Frederik Hendrik. Adieu Prins, wel wilt ghy gaen vlieden?
Wy'n weten niet wat het mach bedieden /
Dat ghy vertreckt op dit termyn.
Wat mach hier van de oorsaeck zijn?
Het scheen ghy waut hier blijven woonen
En wilden u doen Hertoch croonen /
Hoe comt u afscheydt soo subiet?
Hoe staat ghy soo ontstelt en siet?
Ick staen verbaest k'en weet wat peysen
Omdat ghy alsoo vroech gaet reysen.
Thienen en Leuven worden herinnerd, het optreden van den Prins Kardinaal en vooral de verrassende aankomst van Picolomini met de keizerlijke troepen. Uit deze passage blijkt eens te meer wat voor een hoogen dunk men in Brabant over dezen veldheer had. Schamper richt zich de dichter tot Frederik Hendrik: Den Keyser sont u een present
Met Picolomini bekent.
| |
[pagina 694]
| |
Ick bidd'u wilt toch wat vertoeven;
Ghy sult van dese gieft eens proeven;
Sy is van wonderbaeren cracht:
Want soo het blyckt / s'is groot geacht.
Alsoo ghy dees' maer en sult smaecken /
Ick weet; ghy 'n sult niet t'huys geraecken /
Haddy maer eenen beet van dien
Ghy 'n soudt naer ons niet omme sien.
Tgheen ick u segh / ten is geen Fabel /
Dees' spijs is eenen Duytschen Zabel.
Och haddy desen eens geproeft!
Soo hadt ghy ieust dat u behoeft.
Om ander spijs en soudt niet dencken:
Want dees soudt u te hert' lyck krencken /
Haddy hier maer een sneken af,
Ghy soudt gaen cruypen naer uw graf.
De vlucht kan Frederik Hendrik niet redden. Hem staan nog erger dingen te wachten. Ghy sult uw' hooft noch anders crauwen
Het spel en gaet hem nu maer aen
Qualijck is d'eerste scheen gedaen...
Ironisch wordt de roem van den Hollandschen Prins voorspeld: Men sal belasten de Poëten
Dat s'uwen lof niet en vergeten /
Die u toecomt door desen streydt:
Ghy hebt u groote eer bereydt.
Laet ons eens sien oft can gewesen
En oft ghy weert zijt oock gepresen:
Wy sullen vinden sonder mis
Dat ghy en zijt noch vleesch noch vis.
k Wouw wel dat ick u niet en kende
Want ghy zijt Prins van Calis bende.
Overmoedig spreekt de dichter hier over het geleden leed alsof het alles voor de Brabanders zoo maar een pretje was geweest. Ghy waert seer qualyck voor ons Steden
Den Cincken-pas wy moesten treden;
Door uw' getrommel en gefluyt
Spronck creupel ionck en oudt daer uyt.
| |
[pagina 695]
| |
Men hoorde niet dan puer genuchten:
Men sach daer niet dan alle cluchten:
Yeder maeckten sich aen den dans
Soo knechten / Vrouwen / Meyskens / Mans.
Het wilden all' met u eens dansen;
Om soo te sien de mood' der Franssen:
Die 't best sy connen dats hun spel
Van ons te aendoen groot gequel.
Het was ghenucht om te aenschouwen
Al het geschiet van uw Cartouwen.
Als wy trompetten hoorden slaen /
Tscheen wy te bruyloft moesten gaen.
En soo wy saghen uwe vieren /
En soo wy hoorden all' uw tieren /
Soo wierden wy soo sterck gemoet /
Dat in ons sieden all' ons bloet.
Wy creghen wonderlycke lusten,
Die wy in Festo Petri blusten /
Als wy moetwillich sonder noot /
Sloegen ontrent vijfhondert doot!
In Holland zal men den Prins welkom heeten, schimpt de Brabander. Hij komt immers met veel buit: Vol gout en silver zijn uw schuyten
D'welck ghy hier hebt geconquesteert /
Maer g'hebt wel thienmael meer verteert.
En als afscheidsgroet roept ons spotgedicht den Prins nog honderd scheldwoorden en averechtsche lieftalligheden achterna. Wech! Wech! ghy Schuympot / die ons Boeren
Berooft hebt en ons Landt doen roeren /
Ontstelt heddy Hemel / en Eerdt:
Wat is nu al uw' rooven weerdt
Gaet aen ghy vreeden Turck vermeten /
Ghy hebt uw' eer seer wel gequeten.
Gaet aen ghy fel bloetgierich hondt!
Vliet van ons wech ghy Helschen grondt!
Gaet ghy moordaedich Mariane!
Loopt Vosken nood noch eens den Haene:
Roept hem tot hulp als uwen gast;
Die soo op uwen Haspel past.
Vaert wel ghy onbeweechlyck herte /
Ghy put vol van fenijn en smerte /
| |
[pagina 696]
| |
Adieu Lanteerne sonder licht /
Vulcani Kindt / met Martis wicht.
Gaet aen ghy ongeneesbaer kancker
Gaet aen ghy vuyl beroersten ancker:
Gaet aen o zee van ongenaet
Die ons gebrocht hebt in dit quaet.
En zoo gaat het nog een heelen tijd door! Intusschen wordt den Prins nog zijn heulen met ‘verraders’ als Hendrik van den Bergh aangewreven: Om u voordaen doen te beminnen /
Gebruyckt rypsinnich uwe sinnen;
En volcht noyt geenen Treters raedt
Oft anders comdy in den haet.
Hy sal bederven al de Staten
Die ons nu onlancx ginck verlaten
Tis Cbnt Hendri al vanden Berch,
Van 't hooft tot in den nagel erch.
Daarmede is de stortvloed van verwijtingen ten einde. Ick en wil u niet meer beswaeren... Zoo besluit de dichter. Wij vragen ons af wat hij er nog wel had kunnen bijvoegen. | |
IX. Het Frans ende Hollants Verkeerspel.Het Frans ende Hollants Verkeerspel, Uytlegghende hoe de cans verdrayt is in het spel d'welck onlanckx begost is by den Fransman ende HollanderGa naar voetnoot(1). Zonder jaartal noch aanwijzing van plaats, geeft dit gedicht alleen de volgende schertsende aanduiding over zijn herkomst: Ghedruckt in den Swygher,
By den Hollantschen crygher,
Als was verspelt,
Het Hollandts gelt.
| |
[pagina 697]
| |
Het is een echt Brabantsch spotgedicht naar taal en inhoud, gebouwd op het in onze populaire strijdliteratuur herhaaldelijk voorkomend thema van het verkeerspel als allegorie voor den oorlog met zijn kansen en wisselvalligheden. Het gedicht begint met er aan te herinneren, dat Frankrijk en Zweden een bondgenootschap sloten tegen Oostenrijk (tractaat van Baerwald, 23 Januari 1631). Richelieu en Gustaaf Adolf zouden het groote spel tegen den Keizer wagen. Deze stelde echter tegenover het militair spelerstalent van den Zweedschen vorst dat van den dapperen Pappenheim en van Wallenstein of Waldstein, hertog van Friedland-Gitschin. Deze laatste, die op Gustaaf Adolf aanvankelijk schitterende successen behaalde, ging echter het bekende dubbelzinnige spel spelen, waarover het gedicht spreekt als volgt: Doen begost te spelen den Fridtlandt
Die brocht by naer het spel tot schandt
Desen begost te catelynenGa naar voetnoot(1),
Hy stelden t' spel in quaey termynen
Men sach hy t' willens al verspelde
Keysers goet en Keysers gelde
Had hy int spelen voort ghegaen
T'waer metten Keyser nu ghedaen
Ghy weet wat datter comen can
Van eenen die spelt CoremanGa naar voetnoot(2),
Men stiet den desen vuyt het perck
En gaf hem loon / recht naer zijn werck.
Dit is, in enkele woorden samengevat, de opvatting van onzen pamflettist over den afval en het tragisch einde van Wallenstein, die door zijn blind geloof in een gelukkig gesternte tot den ondergang werd gedreven. | |
[pagina 698]
| |
Na Wallenstein's dood had het spel moeten uit zijn, doch Richelieu wilde dat het voortgezet werd. Nu traden voor den Keizer op de veldheeren Graaf Rudolf Colloredo van Waldsee, een van de weinigen die Wallenstein in zijn verraad niet gevolgd hadden, en Mathias Gallas, die in werkelijkheid over de keizerlijke troepen het opperbevelhebberschap voerde, dat althans namelijk aan 's Keizers zoon Ferdinand, Koning van Hongarije, was toevertrouwd. Zoo werd het bloedige spel geleid tot de nederlaag der Zweden onder de muren van Nordlingen, op 6 September 1634. Daar was ook de Kardinaal Infant Ferdinand onder de keizerlijke spelers plaats gaan nemen. Men sont in haesten oock ghesante
Naer den Cardinael Infante
Dat hy het spel wat sou vermeeren
Het was een spel van grooter eeren
Hy quam naer zijn Cousins begeren
Om alles wel te dirigeren
Men spelden daer naer hunnen Raet
Sy naemen eenen slach te baet
Sy sloeghen partye vuyt het Bert
Dees slach was tot het spel veel weert
Die slach die maeckten goet verkeer
Partye verloos / en stont niet meer...
De Zweden verloren Gustaaf Graaf van Horn, die gevangen genomen werd bij Nordlingen en acht jaren opgesloten bleef te Ingolstadt en te Burghausen. Saksen en eenige andere Duitsche vorsten lieten de Zweden los en sloten met Keizer Ferdinand den vrede van Praag (Mei 1635). De Franschen en de Zweden behielden nog het bondgenootschap van Bernard van Saksen Weimar en zetten den oorlog voort. Zij hadden destijds Lorreinen gewonnen, en al was het ‘met boeverij’ geschied, zij wilden thans voortspelen tegen Ferdinand. Doch die 't verloor doet zijn calengeGa naar voetnoot(1)
Hy spelt wederom / t' is nu revenge
Hy heefvet spel by-naer gheleert
T' was eerst Tictack / t' is nu verkeert
| |
[pagina 699]
| |
Hy vindt den Frans opt spel versoth
Al verliest hy 't al / Oock zijn Cappot
Dat hy van t' spel hem niet can myden
Al soumen hem zijn oor af snyden /
Soo lanck als Frans iet sal behouwen
En sal dit spel niet mogen flouwen
Al waer het lichaem moe ghespelt
Syn gheest hem noch tot spelen quelt /
De groote schuldige, die den Koning van Frankrijk tot het voortzetten van den oorlog drijft, is Richelieu, die in dit alles een goede gelegenheid meende te zien om de macht der Habsburgers te verminderen en de grenzen van Frankrijk tot aan den Rijn te brengen. Er wordt hem hier nog eens flink gezegd wat al kwaad hij aldus veroorzaakte.
Richelieu oock op gheblaesen
Doet hem naer dit spel soo raesen /
Hy vint my dunckt in zijn Brevier
Dat het spelen is plaisier /
Maer hy leest de beste uren
Die connen niet altijt ghedueren /
O Richelieu t'is quaeden Raet
Die niet betaemt aen uwen staet!
Er is al zooveel verbeurd! Wat zal dat spel nog kosten? Der Kercken eer heeft meest verloren
Compt u dit noch niet te vooren?
O Coninck der Christianiteyt!
En Richelieu die d' oorsaeck syt!
En drae-cht dy Godt noch geen respect
Die ghy aldus zijn eer ontreckt?
Dat ghy zijn eer treedt onder den voet
Met vergiet van soo veel bloet /
Dat hy de ketters secoureert
En onrechtveerdich goet begheert /
Niet aensiet / Godt / duyvel oft hel
In u onrechtveerdich spel /
Om eens te cryghen soomen looft
De Keysers Croone op u hooft.
Dit laatste verwijt gaat rechtstreeks tot den Koning van Frankrijk. Dat hij van die kroon liever afzie, ze is veel te zwaar voor een ‘lichthoofd’ als hij. | |
[pagina 700]
| |
Hij zet evenwel het spel voort, waaraan nu ook Frederik Hendrik gaat deel nemen. Ghy weet / al wat de groote doen
De clyne volghen hun fatsoen /
De curieuse moetent al leeren
Al souden sy hun goet verteren.
Dit heeft in Brabant wel ghebleken
Daer Prins Hendrick quam gestreken.
De verwoestingen en gruwelen van den veldtocht van 1635-36 worden dan weer herinnerd, maar in de vreugde der overwinning geschiedt dit nu alles op luchtig, vroolijk spottende wijze. (De Prins) liep om 't spel haestich ras
Hem docht dat hy groot Meester was
Om dat hy cost spelen metter vlamme
En 't vuylste spel van trou madame
Daer toe noch spelen van beuls alloyen
Van levenden te maken doyen
Hy heeft dat spel lanck ghehanteert
Calvinus had hem dat gheleert
T' was zijn mirakel men weetet wel
Brabanders spelen noyt sulcken spel.
De Franskens stonden hem oock by
Niemant speelden meer als zij
Sy speelden dickwils metter caert
Met verlies van hunnen baert.
Dit spel dat viel hun wat te dier
Sy hadden daer in gheen plaisier.
Sy hadden liever wat te rollen
Maer dat costen noch meer bollen
En 't was te grooten arrebeyt
Daer was te luttel spys bereyt
Dit spelt-ien waeren sy haest moe
Sy creghen ydel buycken toe.
Al de tegenslagen van Frederik Hendrik worden hier weer ironisch opgesomd, doch wij gaan ze hier niet verder volgen, uit vrees in herhalingen te vervallen. De slotsom blijft altijd, dat de Hollandsche prins een slecht speler is. T' Verkeerspel is seer delicaet
Het wilt ghespelt zijn op zijn maet...
| |
[pagina 701]
| |
Het gedicht eindigt met een lange opsomming vol leedvermaak van al de ontgoochelingen en misrekeningen der Hollanders. Gy hadt niet dan blyschap voor de hant
Nu niet dan droefheydt in Hollant
Men hoorde niet dan vive le geus
En nu houdt elck zynen neus
Die daer riepen haesop Papauwen
Sietmen nu hun ooren crauwen
Die raesden den Paep moet loopen
Schynen door de strop ghedroopen
Die de Munnicken schickten vuyt
Maeckt in Hollant groot ghemuyt
Die soo vierich had' ghepocht
Schaemt se comen op de locht,
Die groot maeckten hunnen staet
Comen nu niet eens op straet,
Die het gelt gern' heeft ghetelt
Is nu alder-meest ontstelt,
Die d'officien wouden cryghen
Moeten nu seer stille swyghen,
Die haeckten naer dat Papen goet
Hebben creghen cleynen moet,
Die de Lieckens had ghedicht
Brenghtse nu niet veel int licht,
Die niet als sontheydt woude drincken
Laet den moet gheheelyck sincken...
Zoo gaat het nog tientallen verzen voort, om te besluiten: Het zijn al vruchten van 't verkeer
Als den knecht beroept den Heer.
Als het spel dan is versuymt
Dan staet den Gelder gins en luymtGa naar voetnoot(1)
Hy peyst gheduerich om zijn borsen
Hy doet niet dan op 't spelt-jen knorsen.
Ist soo niet Prinsken van Hollant?
Gae get soo niet aen uwen cant?
Acht men u in dit spel niet bot?
Coeckt men niet in den preutelpot?
| |
[pagina 702]
| |
Prins wort u lust daer mee gheblust
Soo hout u voortaen wat gherust
En wildy volghen goede leer
Spelt teghen uwen Heer niet meer.
| |
X. Het Vluchten van den Prince van Orangien.Het vluchten van den Prince van Orangien met de Hollantsche Ondersaten, voor d'aensicht des Prince van Spagnien, met de Keysersche CroatenGa naar voetnoot(1). Zonder andere aanwijzing, dan het spotrijmpje: Gedruct buyten Amsterdam
In den Haen al sonder kam.
Dit ook is een Brabantsch schimpdicht tegen Frederik Hendrik. Het is blijkbaar het werk van een rederijker, die meer bekommerd was om zijn kinderlijk rijmenspel dan om een pittigen inhoud. De Hollanders zijn uit Brabant gevlucht. De troepen van den Prins Kardinaal hebben hen achtervolgd en de Schenkeschans ingenomen. Het gedicht geeft ons de klachten van de bewoners der Betuwe, die opgejaagd worden en nu al de rampen van den oorlog moeten verduren. Hoor maar hoe erg zij het zich voorstellen! Noch in een jaer, oft langher van daer,
Willen wy eten oft buysenGa naar voetnoot(2)...
Het zijn de plannen van Frederik Hendrik, die hen zoover hebben gebracht. Beclaecht moet sijn Orangien disseyn!
Met vingeren ende duymen.
Moet wesen bespot, als eenen sot,
Alsulck een stuck te drijven,
T'gaet nu om goet, voor vlees en bloet
Voor kinderen ende wijven.
| |
[pagina 703]
| |
O Franschen raet! brengt ons dit quaet
Wy sijn nu al bedorven,
Prins Henrick siet, wat een verdriet
Heddy voor ons verworven?
Dan richt zich het gedicht ook tot de prinses van Oranje, de mislukte hertogin van Braband. Princes Mevrouw, draegt nu den rauw,
Als ghy u gaet versetten,
Ghy loopt, en vlucht, met Karosse gherucht
Wilt hier eens toch op letten,
G'hadt u beroemt Brabant dat compt,
En u Princes te maecken.
T'is wel verkeert, den Prins onteert
Hoe sulder toe gheraecken?
Vlucht dan seer snel, wy weten wel,
Ghy syt geleert geworden
In Brabants vluchten.
Dan schetst het stuk weer al de wreedheden, die te Tienen plaats grepen, en als tegenstelling wordt dan gewezen op de humane wijze, waarop de Spaansche troepen zich gedroegen bij het innemen van de Schenke-Schans. Daer en is niet geschoffiert, noch gemoort, noch geviert,
Met branden ofte voncken.
Prins Frederik Hendrik had de verwaandheid van Goliath. De Prins Infant heeft hem als een nieuwe David verslagen, maar hij blijft mild van gemoed. Hij noodigt de vluchtende Betuwers uit om terug te keeren: Compt weder soo vrye, tot allen den tye
't KintGa naar voetnoot(1) sal u wel wewaren
Met syn soete cracht, weest wel bedacht
Wilt u toch onderworpen
De lasten groot hij minderen doet
Van steden ende dorpen,
Noch goet, noch ghelt, met vreet ghewelt.
En soeckt hy u te stelen,
Gelijck de staeten, met allen hun praeten...
| |
[pagina 704]
| |
De Prins Kardinaal komt als een Salomon die ‘peys’ zal schenken. | |
XI. Den Nederlantschen Phaëton.Den Nederlantschen Phaëton / Duc d'Alencon, Lowys de Bourbon / met den Prince van Oraingien / Hoe sy hebben willen sitten inden waeghen / van Spaignien, hebben in blaecken en branden / Gestelt onse Nederlanden. / Dit satirisch gedicht is ook hoofdzakelijk tegen Frederik Hendrik gericht, al maakt het gewag van feiten en personen, die hem voorafgingen. Onder den titel bevindt zich het volgende rijmpje, dat rechtstreeks den Hollandschen Prins bedoelt. Tis daer al te slecht, alsmen maer is knecht,
Te willen wesen Heere,
Ick segge dat oprecht, dit is sijn goet recht,
Te vallen in oneere.
In de plaats van de opgave van drukkersnaam en -adres, die ontbreken, krijgen wij een spottend kreupelvers, dat zonder eenige pittigheid alleen scheldbedoelingen heeft. Gedruckt in den solfersteck
Daermen siet den grootsten geck,
Die syn horens als een sleck,
Steeck daer op, crijght op den beck,
Van de clauwen van den SpeckGa naar voetnoot(2).
Siet wat eenen grooten leck,
Heeft becommen Oraignie vreck,
Int beginnen sulcken keck,
Wort geworpen met den dreck,
't Sal hem wesen als een peck,
In syn huys met syn ghereck.
Het gedicht begint met een beschrijving van de vreugde en de heerlijkheid, die in de natuur heerschen bij het verschijnen van de zon, voorgesteld als Phoebus met zijn gouden wagen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 705]
| |
Daarna wordt aangetoond hoe Phaëton, de onbevoegde zoon van Phoebus, den wagen niet besturen kan, het heelal in brand steekt en ten slotte door Jupiter uit den wagen wordt geslingerd. Dan komt de toepassing van deze oud-classieke mythe op de Nederlandsche toestanden. De Koning van Spanje was de weldoende zon, die voor de ‘troebelen’ de Nederlanden wijselijk regeerde en er vrede en welvaart deed heerschen. Philips II wordt er in het gunstigste licht voorgesteld. Wie sal ons doch geven, de gulde tijden te leven
Die Coninck Philippus den II. daer heeft ghegeven
In zyne regeren in allen vreuchden ende recreatie
Genuchelyc gespel, gesanc met een ambulatie?
Het leven vóór de beroerten wordt geschilderd met arcadische kleuren. Het lijkt wel een Paradijsleven te zijn geweest! De herinnering aan Alva, den Bloedraad, en dies meer schijnt heelemaal uitgewischt. Den Edelman men siet in zijn Heerschappyen
Over Bosschen, velden, bergen, ende valleyen
Hy syn welluste neemt int vlieghen ende iaghen,
Den Ackerman den acker doorsnijt in zijne dagen
Ooc de velden doorwandelt in het menigh sayen
Sonder vreese becommert met zijn aertsgewas te mayen,
De vruchten in de schueren doet met groot verblyen
Tot een onderhout in zyne oude tyen,
Den Coopman synen handel doet op diversche Landen
Besteelt syn goet met gewin op andere panden
Sonder ergelist, maer gaet hem verbreyen
Naer Indien, Spaignien, Italien en andere contreyen,
Den Borger in sijn wercken met groot gewin,
Die aerbeyt, leeft gerust naer zijnen sin,
De Bisschoppen, Prelaeten, Prosten en Abdeyen,
Cloosters, Goedts-huysen, oock Canonincsyen,
Leven met een accordt, in het openbaere
Sy loven, sy dancken den Heere met stemmen claere
Dit al doet dien schoonen sonnen schyn
Die daer overgueldt allen syn termyn
Indien, Spaignien, Italien, met dese Nederlanden
Geeft sijn accordt, met sijne milde handen,
Maect daer een vergulde werelt saen
Als hy syn gulde straelen heeft gheslaen
| |
[pagina 706]
| |
Op onse Nederlanden die daer in synen tijt
Syn in accord, daer en was noch haet noch nijt
In syn eenpaerlijck end eenvoudigh regeren.
Maar dan is Willem van Oranje begonnen met al zijn opstandig bedrijf. Hij heeft den Hertog van Alençon ‘in den wagen gezet’ en als een nieuwe Phaëton heeft deze onervaren menner een ramp veroorzaakt. Hij regeerde willekeurig en onrechtvaardig en hij verwekte in 1582 de Fransche furie. Maer siet de Leeuwen die den wagen trocken beneven
En hebben hem niet ghekent, voor den wettighen Heere
Hebben uyt geworpen sonder eenige eere
Wt Antwerpen vermaert, oock uyt alle Landen...
En nu is er in 1635 weer een nieuwe Phaëton, die den Nederlandschen wagen wil mennen. Ditmaal is het een afstammeling van Willem van Oranje. Van een quaede Cray, gelijck daer wort gheseyt
Coemt oock een quaet ey...
Wij krijgen daarop het heele verhaal van Frederik Hendrik's verbond met den ‘treterschen François’ om de Zuidelijke Nederlanden onder hen beiden te verdeelen en den ‘wettighen Heer’, den Koning van Spanje, ‘uyt te sluyten’. Den natuerlijcken, wettelijcken, ende goedertieren,
Vreedsamighen, goedhertighen in alle manieren,
Getrocken door de Conincklycke LeeuwenGa naar voetnoot(1)
Die alle gedierten doen beven met hunne schreuwen,
Die daer met den Keyserlycken Arent is ghepaert,
Dien uyt te sluyten, o gy geusschen aert,
't Sal doen bloet vergieten, tis verloren moet,
Ghy daer uwe coppen teghen muren stoot,
Oft ghy t' uwer hulpe hebt het dryhoofdigh dier,
Prince van Oraignien, Chastillon, Brese schier,
Cerberus dryhoofdigh met des heyren cracht,
Hebt daer in getreden lichtveerdich, ombedacht
| |
[pagina 707]
| |
In des Conincx waegen, ten sal niet sijn altijt
Want ghy en sult de aerde gheven gheen iolijt
Maer wel een verdriet als Phaeton ons bracht
Als ghy met ghewelt tot regeren tracht.
De gruwelen van Tienen, de verwoestingen te Tervueren, het beleg voor Leuven en de overwinning op de Schenke-Schans worden andermaal verteld en tot besluit komt de volgende uitval tegen Frederik Hendrik en de Franschen: Prince van Oraignien met uwen Franschen trop,
Die daer voor den Arent hebt ghespeelt hasop,
Meyndy dat Conincx waghen den uwen doch sal sijn?
Sijt daer te licht ghevonden, ghy syt daertoe te cleyn,
Sijt daer te licht ghevonden, in uwen heeten brant,
Sijt daer te licht ghevonden, te wesen een tyrant,
Sijt daer te licht ghevonden, te wesen uw Fransche ras,
Sijt daer te licht ghevonden, te loopen uyt den pas,
Sijt daer te licht ghevonden, int Conincx goet te deylen
Sijt daer te licht ghevonden, doch wilt ootmoet beleyden
Sijt daer te licht ghevonden, de Leeuwen willen swaer
Gheladen sijn, en trecken den wettighen eenpaer.
|
|