Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||
De Geschiedenis van Jonker Jan Van der Noot toegelicht door de Antwerpsche Archieven
| |||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||
zich lofsprekend aan de godenspijs te goed gedaan, maar hun samenzang was verre van harmonieus en het waren ten andere ook al te bedeesde corypheeën om hun held omhooggetild en gevierd te krijgen. Jonker Jan mag in den Olymp op zijn lijfspreuk gedacht hebben: ‘Tempera te tempori’, voeg u naar den tijd. En nu was de tijd daar: met Verwey en Vermeylen stond het monument er, aere perennius. Met het leven van onzen man waren we echter nog maar bitter weinig bekend. Als bronnen ter levensstudie waren daar zijn boeken en schier niets anders, bij zooverre dat Vermeylen zijn biographie indeelde niet naar de levensperioden maar naar de werken van den meester die in de groote bibliotheken te vinden waren. Slechts een paar nota's, destijds door den Antwerpschen stadsarchivaris Verachter aan Willems bezorgd, waren uit andere bron afkomstigGa naar voetnoot(1). En de neerstige bij, die in 1922 ons haar oogst schonk van bijzonderheden omtrent de ‘Poetische werken van Jan van der Noot’ had geen ander veld bezocht dan dat van de gedrukte letterenGa naar voetnoot(2). Waarom de archieven niet geraadpleegd werden? Helaas, het moet wel gezegd, de verheerlijkers van jonker Jan hebben op hun weg naar die bronnen een sphinx ontmoet die alles wat men, langs zijnen weg om, zoeken kwam, verbrand in de Spaansche Furie verklaarde, of het nu ook van na of van voor 1576 mocht gedagteekend zijnGa naar voetnoot(3). En dat is het nu juist wat we wenschen goed te maken. Wat buiten het bereik der studie werd gehouden, wat het Antwerpsche stadsarchief omtrent Jan van der Noot bezit, wenschen we de letterkundige wereld hier voor te leggen. | |||||||||||||||||||||
2. Tijdgenooten van denzelfden Naam.Maar er liggen nog andere sphinxen op den weg dan die welken we voorbij kwamen. We hebben wel op onze hoede te zijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||||||
Jonker Jan behoort tot een grooten stam, neen tot een wijdvertakten familiestruik, die tegelijkertijd niet min dan drie aanzienlijke personage's telt welke Jan heeten. Opgepast dus, wie de beroemde naamlijsten naslaat der Antwerpsche Coopers ende Comparanten! Er is vooreerst een abt van St-Bernardsabdij die Jan van der Noot heet maar met hem wordt er niet gejonkerd bij de plichtplegingen, evenmin als men ooit onzen jonker voor ‘vader in Gode’ versleten heeft. Zoo zal hier de vergissing allicht worden vermedenGa naar voetnoot(1). Maar er is nog een andere Jan, die óók jonkert, en dien men heel gemakkelijk voor den waren broeder dien men opzoekt zou nemen, de Brusselaar jonker Jan van der Noot, die echter heel wat te stellen heeft te Antwerpen. Zijn titels zijn opvolgenlijk: raadordinaris van Zijne Majesteit, water- en pluimgraaf van Brabant bij patente brieven van 25 April 1565, ‘ecuyer van Brabant’, een titel dien hij zich zelf het meeste geeft (sinds 1579), commissarisordinaris van de vivres van Zijne Majesteit (1590). Veeltijds echter in de schepenbrieven heet hij slechts kortweg ‘Jonker’. Dan hoeft er uitgezien, om de vergissing te vermijden, naar den naam van zijn vrouw, Christina de Tassis. Maar ook daarmede is men den laatsten strop niet ontgaan: onze jonker Jan, de eenige wiens geschiedenis we instudeeren, is steeds vermeld in de akten zonder den naam van zijn vrouw. Er is blijkbaar tusschen hem en zijn vrouw geen gemeenschap van goederen geweest. Gehuwd was hij wel; hij wist er alles van, heeft hij gejammerd; maar hij heeft het zoo geschikt dat bij verkoop, noch bij verpanding noch bij welken akt ook zijn goederen betreffende, zijn vrouw had op te treden. Den waren Jan herkennen wij dan best, en meestal, aan zijn vaders naam: ‘Adriaenssone’ of ‘Adriaenssone wijlen des ridders’Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||||||
3. De Ouders van Jonker Jan.Een zoon van den Brusselschen schepene Jan van der Noot en van dezes huisvrouw Barbara Kets, had in de XVe eeuw Brussel verlaten om zich te Antwerpen te komen vestigen en er te huwen met een Draeckendochter, met Catharina Draeck. Het is deze Cornelis van der Noot die de stamvader is van den Antwerpschen tak. Cornelis was een groot man te Antwerpen. We treffen hem aan in de lijst onzer stadsschepenen. Hij werd ook heer te Brecht waar hij het hof van Pulle kocht. Hij huwde in tweede huwelijk Geertrui Wynricx, overleed in 1503, en werd te Brecht begraven. Cornelis liet zes kinderen na, drie uit het eerste en drie uit het tweede bedGa naar voetnoot(1). Zijn weduwe Geertrui Wynricx overleefde hem tot op 16 Januari 1538. Ze werd begraven in de St-Jacobskerk te AntwerpenGa naar voetnoot(2). De oudste zoon van Cornelis en Catharina Draeck is nu Adriaan, aan wien we eenmaal onzen dichter zullen te danken hebben. Enkele jaren na vaders dood zou Adriaan in het huwelijk treden. Op 26 April 1509 sloot hij met Josyne Daens van Antwerpen het ‘contract antenuptieel’ of de ‘houwelycksche voirwaerden’ op dewelke, naar het luidt, ‘zal voortgaan het huwelijk, tusschen beiden bij vrienden en magen van elke zijde, geraamd, en, met oorlof der Heilige Kerk, zal worden voltrokken.’ Een der twee oorspronkelijke stukken van dit contract is nog op ons stadsarchief bewaardGa naar voetnoot(3). Kort daarop is Adriaans zuster, Barbele, getrouwd met Jan van Heetvelde, en zijn tweede zuster, Agneese, met Peeter van Hambroeck; een andere zuster, Jehanne, halfzuster van Adriaen, zou te Oostmalle binnen gaan, in de priorij van O.L.V. Presenteringhe-in-den-tempel, en er priorin worden. Adriaan van der Noot moet een man van groot aanzien geweest zijn, zoowel te Antwerpen waar hij woonde en schepene werd, als te Brecht waar hij de functie van schout waarnam. We ontmoeten hem in de Antwerpsche magistraatslijsten in 1524, | |||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||||||
1525, 1527, 1528, 1530. In dit laatste jaar draagt hij den riddertitel, Nu is op 16 Januari 1538 vrouw Geertrui Wynrickx, de weduwe van heer Cornelis van der Noot, overleden; en van af dit jaar schijnt het huisgezin van Adriaan zich metterwoonst te Brecht op het Pulhof te hebben gevestigd. En kort daarop kwam de familie een belangrijke erfenis toe die we hier niet mogen onvermeld laten. Tusschen 13 Mei 1539, datum van haar testamentGa naar voetnoot(1), en 15 September zelfde jaar (op welken dag het testament wordt ten uitvoer gebracht) overleed in haar vorstelijk hof van Lyere te Antwerpen, Mechteld Draeck, de laatste vrouw, weduwe sinds 1529, van wijlen ridder Aert van Lyere. Het rijke fortuin van den ridder van Lyere waar reeds te voren het groote goed der Coelgeenensone's was met versmolten, had geen rechtstreekschen erfgenaam. En zoo maakte Mechteld haar goed aan twee achterneven, aan Karel Tseraerts als gehuwd met Catharina Draeck, dochter van Walraven, en aan onzen ridder Adriaan van der Noot Cornelissone, waar moeder af was Catharina Draeck, de oudere, een zuster van voornoemden Walraven. De eerste ontving twee derden, de andere het andere derde van de erfenisGa naar voetnoot(2). Het groote goed dat zich uitstrekte tusschen Prins-, Venus- en Vekestraat, en Groote Kauwenberg, bleef in het gemeenschappelijk bezit der gezegde erfgenamen tot op 5 Mei 1544 wanneer zij er het bijzonderste gedeelte van aan de stad verkochten. Na dien verkoop bleef Adriaan van der Noot persoonlijk nog behouden de gansche rei woonhuizen op de Westzijde van den Kauwenberg, die het eigenlijke hof van Lyere bezoomden. Minstens van af 1539 moet Adriaan er weelderig hebben voorgezeten, al behoorde hij ook reeds te voren tot de begunstigden der fortuin. En het is in deze weelde dat zijn jongste kind, een laatgekomene in het huwelijk, onze Jan, gewonnen en geboren werd. Immers, naar verluidt uit een paar betrekkelijk duidelijke zinspelingen die door Vermeylen werden opgehaald uit de gedichten van en aan jonker van der Noot, moet hij zijn ter wereld gekomen in 1539 of 1540. En we kennen zijn oudere broeders en zusters: Cornelis die | |||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||||||
zal huwen met Jehanne van Sompeke, Adriaan, Anna die de bruid wordt van heer Jaspar van Laureten, drossaard van Vorsselaar, Lichtaart en Rethi, Katline (geb. 1529), Martyne (geb. 1531) en Lucia (geb. 1532). Adriaan van der Noot, de vader, is overleden in 1555 zoo niet vroeger reedsGa naar voetnoot(1). De datum 6 September 1558, die bij Vermeylen, Ernalsteen en anderen is aangegeven berust op een fout van Leroy, in zijn Notitia MarchionatusGa naar voetnoot(2). Josyne Daens, Jans moeder, stierf op 12 Oktober 1557. Ze werd te Antwerpen in St-Jacobskerk begravenGa naar voetnoot(3). Onze Jan was verweesd op zijn 17 jaren. | |||||||||||||||||||||
4. De eerste Avonturen van Jonker Jan te Antwerpen.Toen de zes weken rouw om moeders dood verloopen waren, verschenen de kinderen van der Noot voor de schepenen van Antwerpen om de scheiding en deiling van de ouderlijke goederen te akteeren. Ze waren echter niet allen tegenwoordig: Katline ontbrak er, maar ze had de anderen sterk gemaakt om in haar naam te handelen. Te voren was door de kinderen een register of cohier opgesteld van de nagelaten goederen, van wat aard die ook waren, roerende en onroerende, zilverwerk en alle andere, quaecumque et ubicumque; en met bijzondere machtiging van burgemeesters en schepenen, bekomen op 1 December, had men dit alles in zeven kavels of loten verdeeld en was men tot de loting overgegaan; alleen was verstaan geworden dat zekere goederen moesten toekomen in ieder geval aan den oudste, jonker Cornelis, daar hun ouders zaliger dat zoo hadden gewild, en dit was ingeschreven geworden in zijn houwelijksche voorwaarden, toen hij op trouwen stond met jonkvrouw Jehanne van Sompeke. Zoo bekwam hij lot één. Adriaan beviel den nombre zes, Jan Baptista trok nummer twee, Anna had kavel vier, Martyne beviel kavel vijf, Lucia trok nummer drie, en Katline lot zeven. Gezamenlijk zouden ze jaarlijks belast zijn met een drietal lijftochtrenten, te weten van 40 gdn. aan hunne moei juffrouw Katline van der Noot, van 10 gdn. aan | |||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||||||||
juffrouw Barbara van der Noot en van 6 gdn. aan juffrouw Jehanna van der Noot, geprofessiede religieuse in het klooster tot OostmalleGa naar voetnoot(1). Jammer genoeg is de cohier zelf, dien zij beloofd hadden voor zoo goed te houden als de akte van scheiding en deiling zelve, niet tot ons gekomen. Zoo zullen het alleen Jans verkoopakten zijn die ons zullen leeren wat hij geërfd heeft. Kort na deze scheiding van goederen is waarschijnlijk onze minderjarige Jan ontvoogd en, - op zijn 18e jaar, - meerderjarig verklaard. We hebben er geen bewijzen van, maar vermoeden het om het volgende: in 1558 wordt hij Antwerpsch poorter. Cornelis en Adriaan, zijn oudere broeders, waren geboren of binnen Antwerpen, of toch ten tijde dat hun vader de poorterij nog bezat. Maar dit was niet het geval met hun jongeren broeder. ‘Item zegden de costuymen in antiquis, een geboren poorter díe metter woon en met wijf en kinderen buiten stad en vrijheid gaat wonen en zes weken elders fixe domicile houdt, die verbeurt zijn poorterij ten ware dat hij huis en hof binnen Antwerpen houdende, het meeste deel van het jaar binnen Antwerpen ware en er zijn hoogtijden hield.’ Maar dit had blijkbaar de schout van Brecht sedert 1538 niet meer gedaan. Zoo verscheen jonker Jan dan voor de vierschaar, legde den eed af dat hij ‘den markgraaf en deze burcht met burchtgraaf en burchtlieden zou helpen behoeden naar beste vermogen’, en de Korte Roede stak den hoorn op en blies naar de vier windstreken over den nieuwen poorter. Alexander Grapheus, de secretaris, noteerde in het poortersboek: ‘Jovis, 2 Juni 1558: Jan Baptista van der Noot, heeren Adriaenssone wijlen, des ridders, van Brechte’. Onze nieuwe poorter, in het bezit van zijn erfgoed,sehijnt naar geen andere bestaansmiddelen te hebben uitgezien. Aan studie der letteren had hij ongetwijfeld te voren reeds gedaan en waarschijnlijk wijdt zich nog in deze jaren aan klassieke en vreemde talen. Hoofdzaak is voor hem de poëzie. Latertijd, in zijn Opdracht van den Lofzang van Brabant (1580) getuigt hij van zich zelf: ‘Ik heb alleenlijk en boven al van mijne jeugd aan, een zonderlijk behagen gehad tot de hemelsche gunst die God | |||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||||||||
door Phebus, en voorts door de bekwame gratie der negen Musen, stort in het vreedzaam hart der goddelijke poëten... (En deze ingeborene genegenheid kan men niet van kant zetten) want ik bevind aan mijzelve dat ik van mijne jonkheid aan, zoo sterkelijk geneigd en gedrongen ben geweest tot de behaaglijke, stichtelijke en vermakelijke poëterije dat noch voorspoed noch wederspoed, gemak noch ongemak, dezelve van mij nooit hebben kunnen verdrijven...’ En verder getuigt hij ‘dat de goede Enthusiasmus hem al zijn tijd heeft doen besteden aan de dichtkunst liever dan om groote schatten van vergankelijken rijkdom te verzamelen.’ Het was nochtans niet alleen de dichtkunst die zijn tijd in beslag nam: hij moet zich ook hebben gemoeid met het gemeenebest ondanks zijn jeugdigen ouderdom. Immers reeds in 1562 (7 Mei) laat hij zich verkiezen tot schepene. Naar verluidt uit zijn schriften vertegenwoordigde hij als zoodanig de stadsmagistraat in de lakenhalle, en wel voornamelijk in de eigen rechtbank dezer, de zoogeheeten Morgensprake van de Halle. Deze moest immers bestaan uit twee guldekens als maenders en uitvoerders, uit 8 oudermans en uit twee schepenen der stad. Gewoonlijk werden daar oud-schepenen voor genomen, en zoo is het nog al waarschijnlijk dat onze jonker die plaats bij de Morgensprake eerst later, b.v. in 1565, wanneer we hem weder op de lijst der schepenen ontmoeten, heeft bediend. Zoo was jonker Jan in deze jaren de bedorvendans van de goden: geld en eer en dichterlijk gemoed, het lag hem in de wieg of 't werd hem toegeworpen door het lotGa naar voetnoot(1). En niemand zal er vrijer dan hij, in die tijden, een vrouw hebben gekozen. | |||||||||||||||||||||
5. Zijn Huwelijk.In 1563 vernemen we dat Jans bruidje te Leuven woont. Heeft hij ze tijdens zijn studiejaren aldaar leeren kennen? Men is geneigd het te meenen. Dank zij een bijzonderheid van het Antwerpsche costuymelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||||||||||
recht kennen we ook den dag der bruiloft. In ons poortersboek is volgend oorlof genoteerd: ‘Op heden Vrijdag, 16 April 1563, na Paschen, is geconsenteerd aan jonker van der Noot, medeschepene alhier, zijn bruid die hij in meyninge is op den Zondag naastkomende te trouwen te Leuven, aldaar te mogen beslapen zonder verbeurte van zijn poorterij.’ Den 18e heeft dan het huwelijk plaats gehad; en dadelijk daarop heeft onze jonker zijne bruid naar Antwerpen meegevoerd. Op Dinsdag, 20 April registreert men in het parochieboek van O.L.V. kerk te Antwerpen het matrimonium non solemnizatum (d.i. niet te Antwerpen gesolemniseerd) van Joannes Baptista van der Noot met Cecilia de Billihe, Bartholomeusdochtere. Van de familie van Jans vrouw kennen we nog een paar personen; Cecilia had een zuster Maria die een Jan van Ophem huwde, en een broeder Charles die ridder was en heer van Vierset in het LuikscheGa naar voetnoot(1). Ze behoorde dan ongetwijfeld toch wel tot een standsgelijke familie. In betrekking met dit huwelijk dienen volgende verzen uit Jans Lofzang van Brabant op het oog genomen: ‘Diesgelijk acht ik ook 't geluk mij aan te klijven
dat ik geboren ben in zulken schoonen land'
van edel vrienden goed, die mij met goed verstand
God leerden dienen, meer uit liefde dan door slagen,
zoodat ik in Zijn wet te leven heb behagen,
die mij veel zoeter is altijd dan honing zoet,
veel waarder ook dan 't goud is, of al 't aardsche goed.
Maar om lichamelijk van deze zaak te spreken
zoo mocht ik mij veel bat beklagen, vol gebreken,
gemerkt ik ben geweest gebannen om mijn deugd
uit u, schoon edel land, en daartoe met klein vreugd,
beroofd van staat en goed en Kosmica misdadig
die mijn welvaart en deugd benijdt zeer ongenadig...
'k en heb nu in elf jaar
nergens vreugd in gemaakt, dan met verzuchten zwaar,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||||||||||||
door veld, bosch, berg en dal, door hitte en door koude
te zoeken mijn schoon lief, Olympia getrouwe
naar Mercurius' woord, en ik zie nu voortaan
dat ik in Brabant die moet zoeken en ontfaen;
waar ik gelaten had Kosmicam valsch ten toone,
daar moet ik vinden weer Olympia de schoone.
Menig groot edel heer, en menig goede vrouwe
hebben dick mijnen geest gevleid als de getrouwe
om mij tot haar te bat te trekken vroeg en laat,
of mij te brengen ook in huwelijken staat.
Maar ik heb zulken toch nooit gehoor willen geven
want ik Olympiam alleen toe ben geschreven...
Nu heeft onze dichter zijn lofzang ook in het Fransch gezongen, en uit deze Fransche bewerking zijn een paar zinnen op te halen die den Vlaamschen tekst en zijn beteekenis verzekeren: ‘Mais pour charnellement parler de cette affaire,
je me dirai plutot malheureux au contraire,
vu que je suis été banni pour ma vertu,
de toi, noble pays, après avoir perdu
mon bien et mon état et Kosmica mal sage,
laquelle m'a voulu faire honte et dommage...
Je n'ai en onze ans
en rien pris mon plaisir ni cherché passe-temps
fors que par monts et vaux, par neige et par verdure,
chercher Olympia, de laquelle Mercure
l'idée m'a montré. Et je vois maintenant
qu'il me la faut chercher et trouver en Brabant,
où laissée j'avais Kosmica la cruelle...
Nu weten we wel dat voor onzen klassieker Kosmica het wereldsche en Olympia het hemelsche beteekenen. Maar de dichter heeft zelf die mythologie een poos van kant gezet waar hij ‘lichamelijk’ van die zaken spreken wil; en dan verhaalt hij van zijn verbanning, zijn berooving van staat en goed en van de misdadige, onwijze, wreede Kosmica die hem schande en schade heeft willen doen. Het heeft er al den schijn van of hier is het Leuvensche | |||||||||||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||||||||||
meisje bedoeld, zijn vrouw Cecilia de Billihe. En dan verstaan we uit het daaropvolgende citaat, dat menig edel heer en vrouw de verzoening heeft willen bewerken of zelfs, onwetend omtrent de toedracht der zaken, den vereenzaamden jonker tot een (ander) huwelijk heeft willen overhalen. In ieder geval mag de versregel die daar op volgt: ‘maar ik heb zulken toch nooit gehoor willen geven’ niet begrepen worden alsof hij nooit getrouwd ware geweest. | |||||||||||||||||||||
6. Jans Bezittingen binnen Antwerpen.Op 6 Maart 1562 (n.s.) verkoopt jonker Jan een belangrijken eigendom. Had hij geld noodig? Hem was aangekaveld geworden bij de scheiding en deeling tusschen de kinderen van der Noot, het huis ‘De gulden sonne’ op den Grooten Kauwenberg, nu gelegen tusschen het erf van Jans zuster, juffrouw Lucia van der Noot Zuidwaarts, en dat van Cornelis Leydeckers Noordwaarts, komende achter aan het huis van Lyere, nu het Engelsch huis. De kooper is Cornelis Stevens, grossier, en zijn vrouw Anna van der Kercken. De voorwaarden van verkoop zijn wel belangwekkend want ze laten ons een kijk werpen op de geldmiddelen waar jonker Jan in deze jaren van leeft. Het huis wordt verkocht voor een gezamenlijke erfrente van 225 gdn. Gerekend tegen den penning zestien, die toen gebruikelijk was en in den verkoopakt is ingeschreven, veronderstelt dit dus een kapitaal van 3600 gdn. Van deze erfrente wordt onmiddellijk door de koopers een eerste 50 gdn. afgekweten, bij betaling eener som van 800 gdn. Jonker Jan houdt dus een erfrente van 175 gdn. op het huis. Maar er wordt bepaald dat de koopers nog 25 gdn. erfrente van de overgeschoten 175 zullen afleggen op Halfmaart 1564, nog 25 op Halfmaart 1566, en 25 op Halfmaart 1568. De overblijvende 100 gdn. erfrente mag Jonker Jan hun daarna ter kwijting vragen bij twee gedeelten van 50 gdn.Ga naar voetnoot(1) Bemerk nu dat dit contract gesloten werd op 5 Maart 1562. Jonker Jan is dien avond naar huis getrokken met 800 gdn. in de beurs. Die som was echter verteerd eer de volgende 25 gdn. erf- | |||||||||||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||||||||||
rente moesten afgelegd worden; en daarom verkoopt hij op 7 December 1563 aan Cornelis van den Broeck een schijf van 25 gdn. van de 175 die hem waren gebleven. En de comparant consenteert dat deze 25 gdn. altijd geprefereerd en als ouder van datum zullen gehouden en geacht worden, vóór de 150 gdn. erfelijk die hem overblijven! Salvo, dat Jonker Jan van der Noot deze 25 gdn. erfelijk, mag terugkoopen tegen den penning zestienGa naar voetnoot(1). Drie maanden later, op 15 Maart 1654, legde Cornelis Stevens een ander 25 gdn. af. Jonker Jan rijfde een 400 gdn. binnen. Met dit geld heeft hij geleefd tot begin 1566. Op 8 Februari 1566 verkoopt onze jonker aan juffrouw Katline van Liecke, weduwe van Raes van Brecht, de 125 gdn. erfelijk die hem nog overblijven, van af den 15e Maart eerstkomendeGa naar voetnoot(2). Die verkoop mag hem een 2000 gdn. hebben bezorgd. Eer deze maand Maart ten einde is, loopt hij met dit geld het land uitGa naar voetnoot(3)! Er was echter meer onroerend goed te Antwerpen in Jan's kavel gevallen dan ‘De gulden sonne’. Blijkbaar heeft hij ook aldaar nooit gewoond. Hij bezat nog een ander huis, en alles leidt er toe om te besluiten dat hij dit andere heeft betrokken. Het was gelegen op het einde van de Mere, komende Oostwaarts tegen de stadsvesten en Westwaarts tegen het erf van Jan Huygs, den huidevetter. Wanneer het eind wegs, waarin het huis gelegen is, volbouwd geraakt, zal dit ‘einde van de Mere’ meer bepaaldelijk de Meerstege heeten. Die Meerstege begon dan Zuidwaarts aan de Vuylstrate (Otto Veniusstraat) en Noordwaarts aan de Jezusstraat. Ze kwam dus nagenoeg overeen met de huidige Leysstraat. In 1545 had Gillebert van Schoonbeke hier de nieuwe stadsvesten gebouwd, en de naastbije gronden werden in de volgende jaren stilaan met huizen bekleed. Het erf van jonker Jan bestond uit een grooter huis en een kleiner daarnaast. Het groote had vijf kamers. en we weten verder dat er daarachter een boomgaard lag met duifhuisGa naar voetnoot(4). Opgebouwd ongetwijfeld rond de vijftiger jaren moet het wel een woonst naar Jonker Jan's stand geweest zijn, betamend voor een schepene-edelman. Van andere bezittingen binnen Antwerpen is in de schepen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||||||||
brieven niets te vinden. Het overige van Jan's erfdeel moet grootendeels bestaan hebben uit renten en cijnsen op landgoederen te Brecht. We zullen er later verder van vernemen. | |||||||||||||||||||||
7. Onze Jan Kandidaat-Markgraaf.Hier moeten we echter aan den Calvinistischen rol herinneren die jonker Jan in deze jaren gespeeld heeft. Het zal evenwel slechts terloops zijn want we hebben voor die geschiedenis schier geen nieuwe documenten gevonden, en de bekende gegevens werden uitstekend verwerkt door Vermeylen. Jonker Jan heeft zijn dichterlijke begaafdheden in den dienst gesteld der Calvinistische zaak. Hij is het belangrijkst Antwerpsch personage dat zich openlijk in deze jaren bij deze groep aansluit. Men moet hem dan ook wel gevierd hebben, en we weten hoe jonker Jan aan alle eer gevoelig was! Wanneer men dan in Maart 1567 in de wapens staat tegenover het wettelijke gezag, bevatten de eischen der opstandelingen o.a. dat men hun eenige heeren van de wet, waartusschen den markgraaf heer Jan van Immerseel, zou uitleveren om die door eigen Calvinistische voormannen, waartusschen Jan van der Noot vernoemd is, te vervangen. En op de lijst der Calvinisten die door de tegenpartij werd opgemaakt, werd ingeschreven Jan van der Noot ‘die wilde markgraaf worden’. Het verliep echter slecht voor de Calvers, ondanks alle de moeite en de welsprekendheid die Jan van der Noot aan den dag had gelegd om de Martinisten over te halen samen met hen in het perk te treden (14 Maart)Ga naar voetnoot(1). De oproerigen dropen af van de Mere (15 Maart), en weldra bleek het dat de roekelooze opstand niet ongestraft zou blijven. De drossaard van Brabant knoopte den 18e twaalf geuzen op die in het avontuur van den Austruweelschen dijk geweest waren, en van het Hof was er geen genade te verwachten. En het Antwerpsch kronijkje verhaalt hoe ‘heer Jan van der Noot, maar nu zeer in den nood’, met meer anderen van het Calvinistisch consistorie, op Paaschdag 30 Maart reeds gevlucht was, ‘want men zeide dat de gouvernante de rebellen zeer haast zou komen straffen.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||||||||
In betrekking hiermede mochten we nu toch een nieuw stuk ontdekken. Jonker Jan heeft vóór zijn vlucht minstens één wijze voorzorg genomen. Op 25 Maart geeft hij procuratie aan Adolf Waerninck, klerk in de secretarij der stad, om zijn huis gelegen op het einde van de Mere te verkoopenGa naar voetnoot(1). Onmiddellijk daar op is hij vertrokken, naar Londen. Maar onze kandidaat-markgraaf had zich al te zeer vooraangezet opdat het daarmee zou zijn afgeloopen. We zagen reeds hoe men hem op de zwarte lijst heeft geschreven. We mogen er nog een paar bijzonderheden aan toevoegen. Op 21 Februari 1568 worden ter verantwoording ingeroepen om binnen de drie weken te komen tot Brussel, op hun lijf en goed, 52 personen beschuldigd van opstand, waartusschen Jan van der NootGa naar voetnoot(2). En op 15 Februari 1570 verschijnt hij op de lijst dergenen tegen wie de rijksban is uitgesproken met verbeurte van goederenGa naar voetnoot(3). Op dit banvonnis heeft Jan meermalen gezinspeeld in zijn gedichten, zooals in zijn Lofzang van Brabant: Gemerkt ik ben geweest gebannen om mijn deugd uit u, schoon, edel land, en daartoe met klein vreugd, beroofd van staat en goed... Wil ‘met klein vreugd’ misschien zeggen dat het gerecht aan zijn goed niet veel gehad heeft? | |||||||||||||||||||||
8. Jans tweede Antwerpsche periode.Na elf jaar dolen, - waarvan er geen spoor is te zoeken in de Antwerpsche stadsarchieven, - komt de jonker naar de heimat terug, en meteen treedt hij op in onze oude geschriften. Begin Juli 1578 was Jan nog te Parijs. Kort daarop is hij naar de Nederlanden vertrokken vol hoop op de gunst van aartshertog Matthias bij wien hij was aanbevolen. Een der eersten die hem hier ter hulp komen, - want finantieel | |||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||||||||||
schijnt hij er slecht voor te zitten, - is zijn zwager Peeter van Blanckelroort CorneliszoonGa naar voetnoot(1). Aan dezen verkoopt hij op 30 Augusti 1578 de drie veertelen rogge erfelijk, met alle het achterstel, die Jan heeft op zeker goed te Brecht, en op een stuk heide gelegen te HonthovenGa naar voetnoot(2). En op 3 September daaropvolgend verkoopt hij aan denzelfden de 6 gdn. 18 st. erfelijk, met het achterstel, die hij bezit op den Bienacker te Oostbrecht, salvo dat hij dit mag terugkoopen. Het is dus een leening die hier geschiedtGa naar voetnoot(3). Jonker Jan schijnt nu het geleende geld te hebben teruggegeven in 1580. Immers op 4 Juni 1580 verkoopt hem zijn hooger vermelde zwager ‘eerst de 6 gdn. 18 st. en een blanke erfelijk die men heffende is op het stuk lands gelegen te Oostbrecht en geheeten den Bienacker, item nog een sister rogge die men heft op een hoeve van jonker Erard Coutereau, en nog de drie veertelen rogge op het land geheeten den Heyman en op een stuk heide achter Honthoven’ alle welke erfgoederen Jan had verkocht in 1578 aan zijn zwagerGa naar voetnoot(4). Het doet veronderstellen dat, in nood in 1578, Jan het beter heeft gesteld in 1580. Waarschijnlijk is nu ook in dit jaar zijn broeder Cornelis overleden. De weduwe Jehanne van Sompeke maakt op 24 December 1580 haar zwager jonker Jan een gift over van 30 st. erfelijkGa naar voetnoot(5). Maar in 1581 schijnt het minder goed te gaan. Op 10 Juli verkoopt onze jonker aan Govaart Snoeck de drie veertelen die men heffende is op den Heyman en op de heide achter Honthoven evenals de 30 st. erfelijk die Jehanne van Sompeke hem overgaf en die men eveneens hief op de voornoemde goederenGa naar voetnoot(6). Voeg nu bij dit verkoopen of te pand stellen van erfgoederen dat Jonker Jan, de hoogmoedige, juist van af dit jaar bedelbrieven begint te schrijven aan de magistraat. Het loont wel de moeite een bijzonder kapittel te wijden aan deze brieven, en aan de geldgiften die Jan van het Stadsbestuur bekomt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||||||||||
9. Jans Bedelbrieven.Men herinnere zich hoe het te Antwerpen de gewoonte was zich bij rekweste tot de magistraat te richten, op welke rekweste, bij een eerste ‘actum’ van het college, commissarissen werden benoemd of het advies van de bevoegde stadsdiensten gevraagd, terwijl dan, na indiening van memorie of advies, bij een tweede ‘actum’, een besluit werd getroffen. Op het stadsarchief zijn weinige oorspronkelijke rekwesten bewaard: ze werden meestendeels aan den indiener terug gegeven met in margine als eerste en tweede apostillen, de voorschreven acta. Maar de klerken ter secretarij schreven ze over in de rekwestboeken, met toevoeging der apostillen welke op het oorspronkelijk stuk waren afgeleverd. Er zijn nu door de klerken twee reeksen van rekwestboeken, de algemeene en die der tresorij, aangelegd geworden. Het is vooral in deze laatste reeks dat we rekwesten zullen vinden van Jonker Jan. Maar alles is ons toch niet toegekomen: ettelijke stukken ontsnappen ons. Het gebeurt dat we een besluit van het college vinden zonder de rekweste, of een rekweste zonder besluit. 1) Het begint met een paar bedelbrieven die, gelijktijdig ingediend, hier toch een voor een te bestudeeren vallen. Op 27 Juli krijgt het college een rekweste te lezen van Jonker Jan waarin hij ‘geeft te kennen dat hij onderhanden heeft zekere heerlijke werken grootelijks tendeerende tot eer en nut dezer stad, welke werken hij remonstrant over lang al gereed gehad zoude hebben, en aan mijne heeren gepresenteerd, ware het niet dat verscheiden kwaadwillige en onrechtvaardige booze menschen hem zulks belet hadden. Zij zijn de schuld dat hij nu gedwongen is mijne heeren te bidden hem suppliant een som van 100 gdn. te leenen voor een maand tijds, om zijne voorschreven werken te mogen volbrengen.’ Het college stuurde de vraag over op gezegden datum naar de tresoriers, die op 30 Juli hun gunstig advies geven: Jonker Jan behoort tot de goede burgers der stad en is zeer geaffectionneerd tot de kunst der poëzie; hij beijvert zich om de Nederlandsche poëzie op maat en regel te brengen volgende daarin het spoor van de Fransche poëten; buitendien doet hij groote kosten om alle oude en nieuwe vermaarde poëten ad vivum in het koper te doen steken ten bate van alle de liefhebbers der dichtkunst; daarom | |||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||||||||||
stellen de tresoriers voor dat men den man van stadswege 50 gdb. leenen zou.Ga naar voetnoot(1) Er op 1 Augusti treedt het college dezen overleg bij. Maar van die kopergalerij van gelauwerde poëten schijnt er niets terecht gekomen. Zoo ging het nog al dikwijls met de plannen van Jonker Jan. 2) Naast deze eerste rekweste is er echter een tweede geweest die op denzelfden 30 Juli door dezelfde tresoriers wordt onderzocht en voorzien van advies. Het is alleen dit advies dat ons is toegekomen. En wij vonden het origineele schrift aan het college terug, terwijl het rekwestboek geen spoor van deze handelingen bevat, teeken dat er geen gevolg werd aan gegeven. ‘Gezien, zoo luidt het advies, dat Jonker Jan van der Noot zich eerst heeft gericht (om geldelijken steun) tot heer Hendrik de Moy (den stadssecretaris die bij de pleiade onzer humanisten behoort) tot wiens lof, eer en hoogschatting hij het meeste deel van zijne lange gewichtige veerskens, zooals Zotte Metten, Schoone Hinnen en Fraai Goden heeft gedediceerd, en dat de heer de Moy den suppliant naar het stadsbestuur heeft verwezen alleenlijk om van hem ontlast te zijn, en gezegde lof, eer en hoogschatting te genieten zonder onkosten, zoo dunkt het de tresoriers en rentmeesters dat men best den suppliant terug verzendt aan den heer de Moy met expressen last en bevel dat de heer de Moy den suppliant volgens meriten om zijn Zotte Metten, Hinnen en Goden, loone en recompenseere, wetende tresoriers en rentmeesters anders of verder niets te adviseeren’Ga naar voetnoot(2) Denkelijk heeft Jonker Jan de stad zijn voornoemde gedichten aangebodenGa naar voetnoot(3). Dit gebeurde meer, en gewoonlijk gaf de stad dan eenig geld als tegengeschenk. Hier moet er echter een rekweste zijn aan toegevoegd geweest, vermits er van een ‘suppliant’ sprake is. En dan is nog op te merken dat dit ironisch advies denzelfden dag uit dezelfde pen is gevloeid als het hoogschattend oordeel dat op de eerste rekweste werd gegeven. Men maakte een onderscheid tusschen de verdienstelijke rythmeering die Jonker | |||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||||||||
Jan hier inbracht en waarbij hij ons verloste van het barbaarsche rederijkersvers, en anderzijds de veeltijds holle, gewichtigdoende phraseologie van den brood-dichter. 3) Het bleef dus bij de leening van 50 gdn. Vermeylen heeft daar volgende bemerking aan toegevoegd: ‘De stad zal wel het geleende niet terug ontvangen hebben want in 1582 moest zij hem weer 100 gdn. schenken, die hij gebruiken wilde om een uitgebreidere uitgave van zijn Olympiade te bezorgen, - wat hij dan waarschijnlijk toch niet deed.’ Nu is de bron hierbij niet aangegeven maar het kan moeilijk anders, meenen we, of volgende tekst die in zijn oorspronkelijkheid door Vermeylen niet werd teruggevonden, heeft er aanleiding toe gegeven: Op 28 Juli 1582 wordt door het college geordonneerd dat men Jonker van der Noot oud-schepene ‘ter cause van zeker poëtelijk stuk geintituleerd Olimpias, waarmede hij mijneheeren heeft beschonken, zal uitreiken 100 gdn. eens.’Ga naar voetnoot(1) Men bemerke wel, dit is geen bedelarij van wege Jan, hij handelde hier volgens de gewoonte en evenzoo deed het stadsbestuur; men zal een gelijkluidend betalingsbevel vinden b.v. voor het woordenboek van Kiliaan, en voor meer andere werken. Vermeylen veronderstelde nu dat dit geld werd gevraagd door Jan tot een uitgebreider uitgave van zijn Olympiade. Wij meenen dat daar geen sprake van is. Het is de uitgave die op het titelblad het jaartal 1579 draagt, maar die daarom in 1579 niet klaar kwam, welke door Jonker Jan aan de stad wordt geschonken, want een andere is er klaarblijkelijk niet geweest. Intusschen waren dit nog betrekkelijk goede jaren voor onzen Jonker. Het schijnt hem veel minder voor den wind te gaan in 1584-1585, wanneer de tijd er niet is om te Antwerpen zijn brood te verdienen met lofdichten op groote heeren. 4) Zoo vinden we in de Collegiale Aktenboeken op datum van 5 Februari 1584 dat men Jan 50 gdn. geven zal tot onderstand van zijn behoeflijkheid gezien zijn grooten nood.Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||||||||||||
Bladzijde met de rekweste van 1592 (?) van Jan van der Noot aan de stadsregeering.
| |||||||||||||||||||||
[pagina *2]
| |||||||||||||||||||||
De handteekening van Jan van der Noot onder zijn hierboven meegedeelde rekweste.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||||||||||
5) Evenzoo schenkt men hem 25 gdn. op 22 Augusti 1585 tot zijn onderhoud en noodelijkheidGa naar voetnoot(1). Terecht merkt Vermeylen hierbij aan dat deze laatste gift wel zonderling voorkomt; immers op 17 Augusti was de overgave der stad aan Farnese geteekend geworden, en op 27 Augusti deed de overwinnaar hier zijn plechtige intrede. We hebben daar nog aan toe te voegen dat Jonker Jan een gedicht voor Farnese gemaakt had dat den veldheer werd voorgelezen in zijn kamp te Beveren door een derden persoon. Het is bijna niet mogelijk of dit feitje heeft zich voorgedaan na den 17en Augusti, en we hebben alle redenen om hier even de lijfspreuk van Jonker Jan te gedenken: Tempera te tempori! Maar helaas, die philosophie zal hem ook alle begeestering ontnemen en wat hij de volgende jaren voortbrengt doet hem den beugel wel zwaarder wegen, maar verhoogt zijn dichterglorie niet. 6) Bedrijvig is hij nu wel. Reeds op 29 December van hetzelfde jaar 1585 biedt hij de magistraat een nieuwe rekweste aan, biddende om onderstand tot het uitgeven van zeker werk, hetwelk strekt ter eere van Zijne Majesteit, Zijne Hoogheid en deze stad. Onze jonker had zich immers beijverd bij de versiering der stad voor de plechtige intrede van Farnese den verlosser. Hij had de vreemde natiën geholpen in het opzetten van hun arken en zuilen, en gedichten daarbij geleverd die hij nu in verzameling met meer andere wenscht uit te gevenGa naar voetnoot(2). In feite zullen wij er slechts iets meer van vernemen in 1594. 7) En nu verloopt er heel wat tijd eer we weder van betaling of geldgift van wege de stad aan Jonker Jan vernemen. Het zou ons echter niet verwonderen ontsnapten er ons enkele stukken. Op 14 Mei 1592 schenkt men hem 25 gdn. daar hij mijneheeren beschonken heeft met zeker boek geintituleerd Poeticsche WerkenGa naar voetnoot(3). 8) Een paar maanden later, op 10 Juli, luidt het nu, ietwat raadselachtig, in de Collegiale Aktenboeken: ‘Geordonneerd Jonkeren Jan van der Noot voor deze reis uit te reiken en te betalen de som van 12 gulden eens’Ga naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||||||||||
Waarom die gift? Een nieuw boek heeft hij zeker niet aangeboden. En om 12 gdn. zal hij wel niet gebedeld hebben. We meenen de oplossing te vinden in een allerzonderlingst stuk, een oorspronkelijk schrift van Jan van den Noot, een berijmde rekweste die we op het Antwerpsch stadsarchief ontdekken mochten. Het stuk is van een 20en Juni, maar van welk jaar is niet uit te maken. Alleenlijk is het klaar uit den tekst dat het van na 1585 is en dan, de schrijver vraagt een geldelijke hulp ‘boven de 25 gdn. mij onlangs van mijneheeren gegund.’ Dat zouden wel de 25 gdn. van 14 Mei 1592 kunnen zijn, en dan zijn de 12 gdn. van 10 Juli 1592 het gevolg van deze rekweste. In dit stuk nu verhaalt Jonker Jan aan de heeren, naar het droombeeldthema dat hem reeds zoo dikwijls gediend heeft, hoe op een morgen de negen dochters van Jupiter en de nymphe Memoria, hem bezocht hebben en hem moedeloozer hebben gevonden dan zij wel plachten. Waarop hij hun vertelde welke kleine hulp hem van wege de stad was toegeschikt geworden op het klaar en ootmoedig vertoog dat hij kort te voren mijneheeren had overgegeven. En dan hebben ze uitgeroepen: Hoe is 't mogelijk dat de heeren van Antwerpen zoo koud, zoo ongevoelig en zoo ongunstig tegen onzen uitverkoren poëet kunnen zijn? Hadde hij de kleinste nestjes of stedekens van de barbaarste provinciën der gansche Christenheid zulke onsterfelijke eer aangeboden als hij de stad Antwerpen doet, ze zouden hem veel meer hebben geholpen. En daarop is Phebus Apollo, door den lustigen weg die Aurora hem te voren versierd had, neergestreken voor Jans bed en kreeg er van de Musen te hooren wat er scheelde, en was er niet weinig in geërgerd! Zijn beste kinderen, overwinnende vorsten en goddelijke poëten, worden dus door die heeren van Antwerpen zoo weinig geacht? Want met Van der Noot te verachteren, doet men ook te kort aan den allerkatholieksten, genadigsten en langmoedigsten koning Philips, en aan den overwinnenden Farnese en meer andere regeerders en kapiteinen, wier lof door den poëet wordt gezongen en wier naam slechts door hem vereeuwigd. De Musen die op beurt hierbij aan het woord komen, ontwikkelen verder die gedachten, en Apollo geeft Van der Noot een kloek bevel: ‘Doe de heeren al te samen dagen, en neem een proces tegen hen op. Mercurius zal uw procureur, ik zal uw advokaat, en Jupiter zal uw rechter zijn.’ Maar Erato wil de heeren nog wat uitstel gunnen, het zijn verscheiden zwarigheden die hen belet | |||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||||||||||
hebben Jonker Jan te helpen. Waarop Apollo is uitgevallen: ‘Hoe zuster? Wanneer zullen zij helpen? Acht dagen na zijn dood? Gelijk de Grieken het met hunnen en onzen Homerus deden? Het is tijd dat men beginne: zoo dikwijls bezit men geen goddelijken poeët! Jupiter heeft dit land over duizend jaar zulk een poeët beloofd toen Messire Luciaan de la Nosse, edelman romain van het oud Trojaansch geslacht zich hier in Brabant kwam nederslaan en paren met jonkvrouw Magdalene van Rinchorst, edel dochter in Brabant, ook van de oude Trojanen, die met den koning Bavo van Phrigie de groote stad Belgis in deze landen kwam stichten.’ En Urania weet hier aan toe te voegen hoe een prophetie van Jupiter het lot van dien poeët voorzegd heeft, met zijn elf jaren ballingschap en zijn strijd daarna tegen de gierige kwade menschen. Maar Apollo valt de Muse in de rede zoodra zij het gedeelte der prophetie verhaald heeft dat op het verleden van Jonker Jan slaat. Apollo wil Jans toekomst weten; waarop de Muse de prophetie verder verhaalt: de besten zullen van den Noot worden hoogschatten, zij zullen van zijn kunst bijstand en hulp verwachten. En hij, hij zal Leuven verheffen tot een Helicon, Brussel tot een Parnassusberg, de Dijle tot Ipocrenums vloed... En zoo zal het geschieden, zegt Apollo, vermits de goden het zoo hebben geschikt. Dit gesproken hebbende, zoo gaat dan de suppliant voort in zijn rekweste aan mijneheeren, is God Apollo, eer biedende van ons gescheiden, nemende den keer langs het Zuiden naar het Westen toe, om zich des avonds achter den berg Atlas op een banket te vinden waar Thetis hem en Oceanus op genoopt had. En dan is de suppliant opgestaan, en heeft de pen gegrepen om dit alles aan mijneheeren te verhalen, en hun te doen verstaan hoe hij ter eere des Konings, der heeren en der stad, publiceeren wil zekere figuren, beelden, triomphbogen, enz. die hij kunstig heeft doen snijden, en waarvan enkele af, enkele andere nog niet begonnen zijn. Maar daartoe behoeft hij ten allerminst een 150 gdn., waarom hij de stad bidt om nog 125 gdn. boven de 25 die hij korteling heeft ontvangen. Verkrijgt hij die, dan zal hij met alle vlijt voortwerken en binnen de drie weken de heeren zijn werk ‘in 't net geschreven’ communiceeren, en drie maanden daarna zal hij het leveren in druk, tot onsterfelijke ‘lof, prijs ende eere’ van de heeren en van de stad.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||||||||
In plaats echter van 125 gdn. zou hij hierop dan 12 gdn. gekregen hebben, en het valt dan te betwijfelen of er van het ondernomen werk iets is in huis gekomen. Er is evenwel in den tekst der rekweste een kleine moeilijkheid die aan den door ons voorgestelden datum van 1592 kan doen twijfelen. Jupiter zegt in de prophetie aan de negen Musen, dat de poeët, - na dat de Musen hem twintig jaren alom hebben vertroost in lijden en bezwaren, - Leuven, Brussel, de Dyle en geheel Brabant aan dezelfde Musen zal toewijden. Nu weten we dat Jonker Jan zijn geboorte als poeët dagteekende van 1563. Juist duizend jaar te voren, in 563 paarde de edelman de la Nosse met de Trojaansch-Brabantsche dochterGa naar voetnoot(1) en werd door de Goden de komst van den goddelijken dichter voorspeld. Nu zouden ons dan die ‘twintig jaren’ omgang met de Musen in 1583 brengen. Maar daar is met in strijd dat de rekweste Farnese viert, en dus van na 1585 moet zijn. Misschien moeten we de prophetie anders verstaan, en wordt erin den in 1580 verschenen Lofzang van Brabant bedoeld. Dit maakt dus, van 1563 tot 1580 een twintig jaren in afgerond getal. Zoodat we meenen te mogen besluiten dat er geen moeilijkheid zich blijft verzetten tegen onze gissing van 1592. En hiermede eindigt de reeks der bedelbrieven en der officieele beschenkingenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||
10. Absentie en Dood van Jonker Jan.‘Van der Noot overleed waarschijnlijk in 1595’ Zoo luidt het bij zijn geschiedschrijver. Er is een gedicht van hem bekend dat moet geschreven zijn na den 16en April 1595. Dit is de laatste datum uit zijne gedichten. Was er op het stadsarchief niets meer over te vinden? Ja, wel iets! Er is een schepenbrief bewaard van 27 Juli 1595, waarin Cecilia de Billihe optreedt rakende den aankoop van een huis in de Steenbergstraat, en daar luidt het: ‘Jouffrouwe Cecilia de Billihe, Barthelemeus dochtere wylen | |||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||||||
cum tutore alieno mits der absentien jonckers Jans van der Noot heurs mans...’Ga naar voetnoot(1) We mogen er uit besluiten dat Jonker Jan einde Juli 1595 nog tot de levenden gerekend wordt. Wat beteekent nu echter die ‘absentie’? Wordt hij vermist? Is hij op reis? Of wijst het maar enkel uit dat de echtgenooten gescheiden leven? Het laatste is nog het waarschijnlijkste. Zekerheid omtrent Jans dood verkrijgen we eerst in 1601. En tevens krijgen we bij denzelfden akt eenige bijzonderheid omtrent Jans huwelijksleven. In een schepenbrief van 23 Maart 1601 lezen we: ‘Jouffrouw Cecilia de Billehe Berthelmeeusdochtere weduwe wijlen jonckers Jans van den Noot cum tutore, van der cohabitatie ende gemeynschap van goede metten voors. wijlen heuren manne zy comparante over lange binnen desselfs levene is gescheyden geweest zoo sy verclaerde, vercocht...’Ga naar voetnoot(2) Jonker Jan is dus overleden tusschen 27 Juli 1595 en 23 Maart 1601. En Cecilia de Billihe is gestorven tusschen 23 Juli 1609 en 26 November 1616Ga naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||||||
1. - Stamboom van Cornelis van Der Noot. | |||||||||||||||||||||
2. - Stamboom van Jan Draeck. | |||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||||||||
3. - Akte van scheiding en deeling tusschen de kinderen van Adriaan van der Noot.Joncker Cornelis van den Noot, heer Adriaenssone wijlen des ridders pro se ex prima, joncker Adriaen van der Noot zijn broeder etiam pro se ex secunda, joncker Jan Baptista van der Noot oick hen broeder, etiam pro se ex tercia, jonckvrouw Anna van der Noot hen sustere met jonckeren Jaspar van Laureten, drossaet van Vorsselaer, Rethi en Lichtert ejus marito et tutore etiam pro se ex quarta, joncvrouwe Martyne van der Noot oick hen sustere onghylict ende out wesende omtrent 26 jaeren, alsoe sy ende de voirs. haer bruederen en susteren verclairden, cum tutore etiam pro se ex quinta, jonckvrouwe Lucia van der Noot oick hen sustere ongheylict wesende ende out omtrent 25 jaren, alsoe sy ende de voirs. bruedren ende suster verclairden, etiam pro se cum tutore ex sexta, alle de voirs. comparanten gesamenderhant qualitatibus quibus sup . voirts, inden name van joncvrouwe Katlinen van der Noot hairlieder alder sustere oick ongehylict wesende ende out omtrent 28 jaren quam comparantes omnes susceperunt, ende in dyer qualiteyt ex septima, bekenden ende verleyden onderlinge aen allen syden dat zy wel ende minlicken by middele ende tusschensprekene van ons schepene voir. als dair toe by burgemeesteren ende schepenen deser stadt gedeputeert nair luydt van der apostille van den selven wethouderen gestelt in de margie van sekere requeste by hen partyen voirn . den selven wethouderen overgegeven van der dato den eersten van deser jegenwoirdiger maent van Decembris met malcandere by lotinge ende cavelinge (dair aff sy partyen voirn . tcohier ofte registre dair inne elcx aengelootte ende aengecavelde goederen hen van den nabescreven hunnen ouders verstorven bij specificatien van stucke tot stucke ende van parcceele tot parcceele gescreven staen) then wairdere verclairden gehouden te hebben onderteekent ende bevesticht wesende met elcx anders hantteekenen ende wesende oick elcx aengecavelde goed geteeckent met sulcke nombers als hier nae blycken sal) gepairt, gescheyden ende gedeylt hebben, alle ende iegelicken de nagelatene goeden ruerende ende onruerende haeflicke ende erflicke, huysen gronden van erfven ende erfrenten, verschenen pachte renten ende huyshueren leengoeden cysgoeden silverwerck ende alle andere quaecumque et ubicumque egheene derselven vuytgenomen oft gereserveert hen partyen voirn . eenichsins aenco- | |||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||||||||
men, bleven ende verstorven mits der doot ende aflyvichheyt van den voirs . wylen henren heer vader ende vrouwe Jozynen Daems heurder alder moeder was, ende tselve in der vuegen ende manieren hiernaervolghende . Ende yerst alse aengaende den ruerenden haeflicken goeden van huysraet cleederen juweelen ende silverwerck ende alle andere dyergelycke dingen in de voirs . sterfhuysen bevonden, dair af verclaerden sy partyen voirn . met malcanderen te syne wel eens ende tevreden overmits dyen elck van hen tsyne daeraf wiste ende te hemwairden hadde ende alse aengaende alle dandere resterende goeden dair af sal de voirg . joncker Cornelis van der Noot hebben ende behouden pro se et suis ende verclairde hy hem dairmede mits desen wel content ende tevreden te houden, alle tgene int voirs . cohier van cavelingen gequoteert is metten nombre één, ghelyck hem sulc oick by syn voirn . ouders geloeft ende toegeseeght was, dat hy nair hen doot ende aflyvichheyt hebben soude inden contracte antenupsiel gepasseert tusschen denselven jonckheeren Cornelisse van der Noot ter eenre ende jonckvrouwe Jehanne van Sompeke synre geselneden ter andere syden . Item dat de voirg . joncker Adriaen van der Noot dairaf insgelix sal hebben ende behouden pro se et suis ende is hem aengecavelt ende te deele bevallen alle thene in den voirs . cohier ofte registre begrepen ende gescreven staet op den nombre sesse. Item dat de voirs . joncker Jan Baptista van der Noot dairaf sal hebben ende behouden pro se et suis ende is hem aengecavelt ende te deele bevallen alle tgene in den voirs . cohier ofte registre gescreven oft genoteert staet op den nombre twee. Item dat de voirs . jonckvrouwe Anna van der Noot dairaf sal hebben ende behouden pro se et suis, ende syn haer in den voirs . cavelinghen aengecavelt ende te deele bevallen alle tgene gescreven staet in den voirs . registre oft cohiere opten nombre viere. Item dat de voirn . jonckvrouwe Martyne van der Noot insgelix dairaf sal hebben ende behouden pro se et suis ende syn hair oick aengecavelt ende bevallen alle tgene in den voirn . registre oft cohiere gescreven staet opten nombre vijve. Item dat de voirn . jonckvrouwe Lucia van der Noot dairaf oick sal hebben ende behouden pro se et suis ende zyn hair insgelix by der voirs . cavelinghen aengecavelt ende te deele bevallen alle tgene in den voirs . cohiere gescreven staet op den nombre drye. Item dat de voirn . joncvrouwe Cathline van der Noot dair af insgelix sal hebben ende behouden pro se et suis ende is hair by der voirs . | |||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||||||||
cavelinghe aengecavelt ende te deele bevallen alle tgene in den voirs . registre oft cohier gescreven ofte begrepen staet op ten nombre sevene, alle ende iegelicke welcker voirs . partyen aengecavelde goeden den eenen ende den anderen van henlieden als weder aengecavelt ende te deele bevallen elck van hen partyen respective synen voirs. cavel van stonden aen sal aenveerden met allen alsulcken commeren ende lasten als vuyte elck van dyen schuldich waren te gane ten dage van der aflyvichheyt van hunder vrouw moeder voirs . Is oick, in desen tusschen de voirs . partyen merckelicken ondersproken dat de voirn. partyen gesamenderhant schuldich ende gehouden selen syn elck voir syn contingent ende aenpaert voirdaenen jairlix vuyt te reyckene ende te betalen vuyt elcx anders aengecavelde goeden voirs . te wetene jouffrouwe Katlinen van der Noot hairlieder alder moye alsulcken viertich carolus guldens tsjairs lyftochtrenten als sy hair schuldich syn hair leefdage lanck gedurende vuyt te reyckene ende te betalene . Ende van gelyck oick jouffrouwe Barbaren van der Noot hair leefdage lanck gedurende ende nyet langer de tien car . gdn . tsjairs lyftochtrenten ende desgelix oick jouffrouwe Jehanne van der Noot geprofessyde religieuse in den cloostere tot Oostmalle theuren lyve gedurende sesse car . gdn . tsjairs lyftochtrenten . Ende mits desen soe verthegen de voirn . partyen qualitatibus quibus supradictis van malckanderen van allen den goeden ende versterffenissen voirgeruerdt ende in den voirn . registre oft cohier als voere gespecificeert ende schauden elckanderen dairaf clairlick quyte tallen dagen ende verclairden sy partyen elck respective des voirn . registers oft cohiers inhouden van soe goeder weerden te houdene als off dinhout van dyen altsamen inde dese jegenwoirdige scheydinge ende deylinge gescreven stonde ende met tghene hier voir ende nabescreven staet by henlieden voir ons schepenen voirn . gepasseert waren, gelovende... Tertia Decembris 1557. (Schepenbrieven, 1557, Grapheus en Asseliers II, fo 88). | |||||||||||||||||||||
4. - Bedelbrieven en betalingsordonnantien.1) 30 Juli - 1 Aug. 1581.Gheeft te kennen Jan van der Noot, dat hy onderhanden heeft zekere heerlycke wercken, grootelycks tenderende tot eer ende nut | |||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||||||||
deser stadt, welke wercken hy remonstrant over lange al gereet gehadt zoude hebben, ende myne heeren gepresenteert, zoo verre verscheyde quaetwillige ende onrechtveerdige boose menschen hem sulks niet beleth en hadden, waer deur hy nu bedwongen wordt myne heeren ernstelyck te bidden hem suppl. te hulpe te comen met de somme van 100 gdns eens, ende dat voer den tydt van een maent te leenen om syne vers . wercken te moghen volbrenghen . DD. (Ondert.) Van der Noot. Advies van de thresoriers ende rentmeesters (Onderteekent) Uffel.
Advies. Ghemerct joncheer Jan van der Noot, suppl. van den requeste hier aen gehecht, is van den goeden van deser stadt, ende seer geafvectionneert totter conste van de poesie ende dagelycs groote neerstigheyt is doende om die aengaende de Nederlantsche tale op sekere mesure ende regel te brengen, volgende daerinne den voet van den fransche poethen, ende oick grooten cost is doende om alle oude ende nieuwe vermaerde poethen ad vivum int coper te doen steken, ende die alsoo tot gerieve van alle liefhebbers int licht te brengen, soo dunckt tresoriers ende rentmeestere dat men den suppl. van der stadt wegen soude mogen leenen L gdn. eens. Actum den laestlesten Julii 1581.
(Onderteekent) Lanschot.
Nota. De tekst van dit advies staat in Belg. Mus. III, 423, door Willems naar meedeeling Verachter. We vonden den tekst terug in het Requestboek der Tresorij, 1578-82, doch zonder de requeste zelf die voorgaat of hetgeen volgt in Willems en dat we hier uit Belg. Mus. overdrukken:
Daer naer is by myne heeren burgemeesteren ende schepenen geordonneert den tresoriers ende rentmeestere den suppl. volgens syn versoeck te leenen de somme van L gdns. eens . Actum a Augusty 1581. (Ondert.) Uffel. | |||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||||||||
2) 30 Juli 1581.
| |||||||||||||||||||||
3) 28 Juli 1582.Geordonneert dat men joncker van der Noot oude schepene ter causen van seeckere poetelyck stuck geintituleert olimpias ende daermede hy myne heeren heeft beschoncken, sal vuytreycken hondert guldenen eens. Actum XXVIII 1582. (Collegiael actenboecken op datum; archievenblad, XXIV blz. 444. Zinspeling op dezen tekst bij Vermeylen, blz. 96). | |||||||||||||||||||||
4) 5 Februari 1584.Myne heeren regard ghenomen op de groote nootelyckheyt van joncker Jan van der Noot, eertyds schepene gheweest hebbende der stadt voors . hebben gheordonneert den tresoriers ende rentmeesters den selven tot onderstant van syn behoeflyckheyt te gheven L gdns . eens . Actum 5 February 1584 (Collegiale actenboecken, op datum; Archievenblad, V. 212; Vermeylen, 96). | |||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||||||||
Jan van der Noot, de somme van vyftich ponden arthois hem by acte collegiael van den 5de February 1584 gegunt ende toegevuegt tot onderstant van zyne behoefflycheyt volgende de voors . acte met ordonnancie ende quitancie tsamen hier overgegeven. (Stadsrekeningen 1583-1584, fo 327 vo). | |||||||||||||||||||||
5) 2 Augusti 1585.Geordonneert den tresoriers ende rentmeestere heer Jan van der Noot te tellen tot syn onderhoudt ende nootelyckheyt de somme van XXV gdns eens . Actum XXIIa Augusti 1585. (Collegiael actenboecken, op datum; Archievenblad, VI, 198; Vermeylen, 96). | |||||||||||||||||||||
6) 20 December 1585.Jan van der Noot, de somme van vyftich ponden arthois den selven gegunt ende toegevuegt tot onderstant van seker werck dwelck hy gerne in druck soude vuytgeven tenderende ter eeren van syne Majt zyne hoocheyt ende deser stadt, navolgende de appointemente collegiael van den XXen Decembris 1585 gestelt op de marge synder requeste, ordonnancie ende quitancie. (Stadsrekeningen 1585-1586, fo L.) | |||||||||||||||||||||
7) 14 Mei 1592.Geordonneert den tresoriers ende rentmeesters uyt te reycken ende te betalen aen Joncker Jan van der Noot voor een vereeringhe voor zekeren boeck by hem gemaeckt ende myner heeren daer mede beschoncken geintituleert Poetische Wercken de somme van 25 guldens eens . Actum XIIII Maii 1592. (Collegiael actenboecken op datum) | |||||||||||||||||||||
8) 10 Juli 1592.Geordonneert den tresoriers ende rentmeestere Joncker Jan van der Noot voor dese reyse uyt te reycken ende te betalen de somme van XII guldens eens. (Collegiael actenboecken, op datum). | |||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||||
9) Onzekere datum: (20 Juni 1592?)Rekweste waarvan het oorspronkelijk exemplaar bewaard is: Aen de eerw., edele, gheleerde, wyse ende seer voersinighe heeren, mijn heeren de Borgemeesteren ende schepenen der Stadt van Antwerpen. Den XXen dach der maendt Juny, Edele, geleerde, wyse ende seer voorsienige heeren, quamen tot my (te wyle dat Aurora Cephalum heur lieff noch in dbedde gelaten hebbende, om zijne Procris te belagen, besich was om in dnoordoosten, den hemel lancx der eerden met verscheyden schoone varwen, als gheel, purper, roosetroot, lyfvaruwe, blauw ende wit, lustichlyck te vercieren) de negen schoone ende geleerde dochters van Jupiter ende de nijmphe Memoria, dewelcke, my swaermoedigher vindende dan zy wel ploghen, neerstelyck vraegden naer d'oirsaecke van dien . Dies ick heur vertelde wat cleynder behulp my toegeschickt was op het claer ende ootmoedich verthoonen, dwelck sy wel wisten dat ick myn Eerw. heeren onlancx daertevoren overgegeven hadde . Dies sy, seer verwondert en quaelyck tevreden wesende, spraken: Quid noster Noteus in illis committere tantum? Quid Musae potuere? Hoe ist mogelyck dat de heeren van Antwerpen soo coudt, soo ongevoelich ende soo ongunstich tegen onsen vuytvercoren poët cunnen gewesen? Had hij de cleynste nestkens oft stedekens van de barbarste provincien der ganscher Cristenheyt, soo levendich ende soo goetgunstichlyck sulcken schoonen dienst ende onsterffelycke eere aangeboden, zy souden hem hertelycker ende virigerlycker bystandt daertoe gedaen hebben. Na dese ende desergelycke redenen, quam Phoebus Apollo, (van Noostoostwaert op, deur den lustigen wech die Aurora hem te voren verciert hadde) met syn claer blinckende paruycke, bij ons voor myn bedde gestreken, den welcken syn susters verhaelden hetghene dat sy van my gehoort hadden: d'welcke hy verstaen hebbende, werd daer in alsoo verwondert dat hy, eer sy noch voleynt hadden, heur redene brekende in deser manieren sprak:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||
Doens nam Clio die cythere van Polymnia, leggende heur trompette neder om nyet te grooten geschal te maecken, en trouwende cunstichlyck heur bequaeme stemme daer op, songe seer suetelyck dese naervolgende veerschen: Un Roy, tant soit il grand en terre ou en prouesse,
Meurt comme un laboureur sans gloire s'il ne laisse
Quelque renom de luy et de renom ne peult
Venir apres la mort, si la Muse ne veult
Le donner à celluy qui doulcement l'invite
Et d'honneste faveur compense son merite, etc.
- Het is waerachtich alsoo, sprack Calliope, en nyet alleenlyck en verachteren sy daer deure een onsterffelycken loff, prys ende eere des conincx ende synder vrome heeren, maer, - o groote onlust totte deucht ende den rechten loon der selver, - oyck den loff der schoonder stadt, die nochtans genouch affgunstige benyders ende calumniateurs heeft die heur wel telckens tonrechte de schult op willen dringen van tquaet dat zy bedreven hebben, de goede stadt ende heure goede innewoonders in verdriet ende lyden brengende. Dies sy wel goede geesten ende cloecke scryvers van doene soude hebben, die heur onschult claer mochten doen blycken, ende overal bekent maken; ja en der heeren eygen loff soude deur gebreke van gunstige bystandicheyt blyven ongesongen, ende eyndelinghe onder de golven van Lethe liggen verdrongen. - Is 't nyet waer? sprack Euterpe, my geeft wonder wat sy dencken meugen. Sy meynen al deur ander middel en deur sware costen te vercrygen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||
- Aij, seker! sy syn wel verdoelt, sprack Calliope, sonder ons gunste ende onser poëten cunste moete alle saecken, hoe heerlyck sy syn mochten, eyndelinge vergeten blyven. Dit seggende nam sy heur sute viole en matighende heure schoone stemme, songh dese naevolgende veerschen aldus: Om 't gelt dat steden groot, landen, vrouwen en heeren
Aen wellust, hooghmoedt, staet, oft aen banketten hangen
Oyck aen dinaers van die, - en kunnen sy ontfangen
Maer cortdurigen loff, die haest scheyt met verzeeren,
Maer om t' gelt dat men siet vroome heeren bekeeren
Aen den poëten goet, crygen sy, na verlanghen,
Ontstervelycken loff, die deur des tydts verstrangen
Niet en crimpt noch en smilt, maer stedts groydt in t' vermeeren.
- 't Is waerachtich, sprack Urania; is 't nyet jammer dat de deucht niet den loon der selver, namentlyck ontstervelycken loff, prys ende eere, daertoe oyck de godlycke poëten deur welcke wy die den vromen heeren kunnen geven, soo weynich geacht worden, ja zelve van die den naem van Edelheyt ende geleertheyt veuren. Hier op sprack Apollo tot my: ‘Doet de heeren al te samen dagen, en nempt een proces tsegens heur aen. Mercurius zal u procureur, ick sal u advocaet, ende Jupiter zal u regter wesen. - Neen, laet noch wat vertuven, sprack Erato, de heeren syn hem gunstigh en van goeden wille, maer verscheyden swaericheyden hebben heur tot noch belet, sy sullen daer beter in beginnen te versien. Waerop Apollo antwoirde: Hoe suster? Wanneer? Acht dagen nae syn doot? Gelyck die Grieken heuren ende onsen Homerum deden? Het waer beter veel tonnen gout verloren te laeten gaen dan d'eere, ende de goede diensten die hy den alderhooghsten besten Godt, der Conincklycker Majesteyt. der loffelycker stadt, ende den vromen heeren dagelycx doet ende in dlicht begeert te brengen. Dus waert tyt dat men begoste, want het by Godt alsoo besloten is over veel hondert jaren, ons daertoe belovende dat hy ons in geen minder authoriteyt deur desen onsen poët in dese landen en soude brengen ende doen woonen, dat hy hier voermaels in Griecken, ende daer naer onder de Latynsche gedaen en heeft. Dat beloeffde ons Jupiter almachtich anderwerven nou wat badt dan duysent jaer geleden, als Messer' Luciaen de la Nosse, | |||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||
edelman Romain van het oudt Troiaens geslachte hem in Brabant quam nederslagen ende paren met jonckvrouwe Magdaleene van Rinchorst, edel dochter in Brabandt oyck van de oude Troianen, die met den coninck Bavo van Phrigien de groote stadt Belgis in dese landen quam stichten. Wederom hebben ons de Goden dat selffste vastelyck beloeft ende verzekert, sprack Urania, als ons poët dese werelt quam besoecken, ende dickmaels noch daer na, in sunderheyt als Themis Veneri ende heuren overwinnenden sone te gevalle de profesye soe Jupiter die vuytgesproken hadde, veur, als in welcke, nae meer andere. oyck dese naevolgende veerschen quamen: Veel Saturnisten valsch, en Plutonische geesten
Sullen hem hier en daer, - als affgunstige beesten, -
Na spouwen heur venyn als slangen en quaey padden,
Sueckende synen naem die schoon is te becladden
Deur heuren valschen raet en slim gheveynst bedryven;
Maer syn deught en verstant sal heur engheydt verdryven,
Soe dat heur vremdt ghespoock en droeve fantasyen
Heur gheswets, heur gespot, en loose ketteryen
Waer deur sy onversaedt en eerghierich van sinnen,
Eerdts- en geltgierich seer en vleeschelyck van binnen,
Onder den schyn van deught elck mans goet willen crijgen,
Hem nyet letten en sal, maer sal aensien en swygen.
En na dat hy hem soo, seer wonderlyck, elf jaren
Versoecht sal hebben cloeck sal hy hem openbaren
Weder in t' vaderlant, verseldt met deught vol ionsten,
Met Venus. Pallas wys en de Musen vol jonsten.
Maer daer en sullen hem de ghierge quaey menschen,
- Die der deught vyant syn, - nyet veel gelux toe wenschen,
Want siedt, de deughden schoon en de konsten veurschreven
Sullen daer schier geheel veriaecht syn en verdreven
Deur de boosheyt die meest daer d'overhant sal houwen;
Eyghenbaet, Jongen Raedt, sullen daer wonden brouwen
Met heymelycken haet en Saturnus scholieren
En sullen nyemant daer die goet is willen viren,
Maer sullen die heur deught deden suecken te plagen
En die heur vrydom daer gaven fellyck veriagen.
O onbekentheyt groot, ondancbaerheyt misprezen.
Den eersch wil wesen t' hooft, de knecht wil meester wesen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||
Phaëton sal dan weer bestieren Phebus' wagen,
D'welck den gemeynen man jammerlyck sal doen clagen,
Want die menheeren vreemdt, gierich als mager luysen,
Van woekeraers gemaeckt, sullen t' volck soo cael pluysen
En in den meesten noot soo ongenadich scheeren
Dat sy na groot gedult claghtich sullen gebeeren,
Dan sal ick deur een Prins, vroom en wys, die syn heeren
En heur voordtstellen sot affworpen en omkeeren.
Soo mynen donder snel die ick sonder ontfermen
Wirp op den wagenman die d'zee en d'lant ded'kermen,
Versloegh en neder wirp, dies sy met grooten hoopen
Sullen worden verstroydt en som sullent becoopen.
- Dat is nu al geschiet, die syn nu al deure, sprack Apollo, laet ons hooren wat daer nu te geschieden staet. Te wyle sy daer soo sullen syn in d'benauwen
Sullen de beste vast bedencken en aenschouwen
De sekerheyt, de deught, en de geleertheyt mede,
Van den heer van der Noot vriendt van deught, vreught en vrede
En sullen opentlyck dan verstaen en bemercken
Aen syn schriften lofsaem, aen syn veerschen en wercken
Dat hy het is begaeft van ons, Goden hier boven,
Dan wel veel menschen syn, en dat men hem moet loven
Om syn versoechtheyt groot en veursichtigh bedryven
Soo men Ulixem doet, en om syn godlyck scryven
Weerdich is dat men hem aendoe vruecht, deught en eere
Soo men Homerum wys mocht doen, der Grieken heere.
Somma, sy sullen dan hem om syn deught hoogh'achten
En deur syn scryven oyck bystant en loff verwachten
D'welck hy, beleeft, sal doen, soo en in sulcker vuegen
Dat het den Coninck sal en den heeren gheneughen.
Ja sal alsulcken loff en loon daer deur genieten
Dat het den menschen grof, afgunstigh sal verdrieten,
Maer syn gewissche deught, syn verstant en schoon konste
Sullen maecken dat hem alle vrome vuyt ionste
Dragen sullen goet hert, want syn deught sal deurschynen.
Gelyck der sonnen licht, die tsmiddaeghs doet verdwynen
Den nevel en den mist, dies d'ondeughden ter syden
Sullen worden ghekeert, den vromen tot verblyden.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||||||
Want de noot deur den tyt moet vrede in die landen
Brengen, en ongelyck myn dochters vry van schande.
Dies Gy, myn drymaels dry dochters van grooter weerden,
Die Memoria my ierst voortbracht op der eerden
U, daer geluckichlyck, - na dat ghy twintich jaren
Hem alom hebt vertroost in lyden en beswaren, -
U, daer, voor Helicon, in Brabant sal bewysen
Minervams oude stadt Loven, die men moet prysen
En veur Parnassum oyck, Bruessel, seer wel gelegen,
Junons myn susters stadt lustich in alle wegen.
Veur Ipocrenums vloet sal hy u int gemeyne
De Dele die daer loopt duer die Brabantsche pleyne
Nederwaerts naer de Schelt, devotelyck toe wyden.
En de hoven vruchtbaer die hert en sin verblyden,
Daer d'alderschoonste maeght Antverpia vol eere
Heur ryckelyck onthout, daer Venus toe sal keeren
Ryckdom, welvaert en vreucht, sal hy u dan oyck geven
Te deele, en t' gansch 'lant van Brabant hooch verheven,
Deur de behendicheyt en konste die daer gruyen,
Deur Mercuriums gheest die tot neeringe doet spoeyen (en so aen)
- Ja dese veerschen verhaelde Themis Veneri, recht acht dagen, sprack Calliope, eer sy hem by ons op den berch Helicon brachten. - Hoort ghy nu wel, sprack Apollo, wie sal nu sulcx verbieden? Dat God vastelyck geschickt heeft, dat moet toch soo geschieden. Dit gesproken hebbende schiet hy eer biedende van ons, nemende den keer lancx het zuyden na het westen toe, om hem des avons, achter den berch Atlas ontrent der hoven der Hesperides op seker bancket te vinden, daer Thetis hem ende Oceanum toe genoept hadde. Als Phoebus Apollo alsoo van ons gescheyden was, hadden syn geleerde susters noch verscheyden woirden te samen, na alle welcke ick, volgende heuren raedt, de penne in de hant nam ende screeff dit voorgaende ende oyck dit naevolgende, waer deur ick myn eerweerde heeren hertelyck bidde dat heur gelieve te verstaenGa naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||||||
dat de wercken. den goeden dienst, ende de onstervelycke eere die ick der coninclycker Majesteyt, zynder Hoochheyt, deser loffweerdiger stadt ende den Magistraet der selver begeere te doene, ende voor aller menschen oogen openbaer te maecken sekere bequaeme figueren, beelden, triumphelycke boogen, conpertemente ende siraten vereyschende, die ick cunstichlyck op palmen houdt heb doen teeckenen ende voort van besundere figursnyders heb doen snyden, in welcker huysen die figueren, hier nu daer, som volmaeckt, som begost ende som noch te maecken, liggen, tot welcke figueren ende schilderyen ick ten alderminste wel een hondert daelders behoeff, welcke hondert ende vyftich gul. Ph. daer getrouwelyck aen besteden wille, soo men opentlyck ende claerlyck bevinden sal, sonder de weerde van een myte tot mynen verdoeme anderssints te besteden. Dus wilt, bidde ick Edele wyse, geleerde ende seer voorsienige heeren, aenhooren ende bevroeden soo ick my selven soeck; maer geenen middel wetende myne wercken ter aldergrootster eere der stadt en myn edeler heeren, sonder alsucken bystant in dlicht te brengen, wil ick de Edele heeren hertelyck gebeden hebben, my boven de XXV gul. my onlancx van mynen Eerweerde heeren gegundt noch willen doen hebben hondert ende XXV gul. gemerckt ick nyet min en behoeff dwelck doende zoo zal ick sonder ophouden alle vliet ende neersticheyt doen, sonder myn heeren meer te quellen, in sulcker vuegen dat ick se int net gescreven eenige van den voorschreven heeren sal communiceeren dry weken na dese om daer aff ende daer toe te doen, soot myn eerweerde heeren goet duncken zal, ende dry maenden daerna sal ick myn eerweerde heeren de selvige in drucke volcomelycken leveren, in de welcke deser stadt, ende myn eerweerde heeren ontstervelycke loff, prys ende eere heerlyck sal blycken met hulpe van Godt, dien ick bidde myn eerweerde heeren in langde van gesontheyt ende voorspoet sal gesparen. Der Eerweerdiger heeren dinstwillighe ende onderdanighe I.B. Vander Noot. |
|