Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Natuurwetenschap en geschiedenis
| |
[pagina 574]
| |
king die aldus ontstond heeft het aanzijn gegeven aan een nieuwe wetenschap, de physico-chemie of physische scheikundeGa naar voetnoot(1). De biologie is uit hare afzondering getreden; zij heeft de methoden der natuurkunde en der scheikunde toegepast op de studie der levende wezens en daardoor werden tevens een aantal toepassingen der wiskunde op het gebied der biologie overgebrachtGa naar voetnoot(2), terwijl van een anderen kant sommige wiskundige methoden rechtstreeks aangewend werden bij de studie der erfelijkheid en der veranderlijkheidGa naar voetnoot(3). De geneeskundige wetenschappen hebben eveneens, hoe langer hoe meer hulpmiddelen ontleend aan andere wetenschappen. Op het gebied der anatomie is er samenwerking ontstaan tusschen den geneeskundige en den zooloog; de vergelijkende ontleedkunde en ontwikkelingsgeschiedenis hebben immers nieuw licht geworpen op onze kennis van den lichaamsbouw van den mensch. De dierkunde heeft den geneeskundige bekend gemaakt met de levenswijs en de gedaanteverwisselingen van de woekerdieren die den mensch aantasten. De studie van een aanzienlijke gedeelte der menschelijke physiologie is thans onmogelijk geworden zonder een grondige kennis van de natuur- en de scheikunde. De eigenschappen en de werking der geneesmiddelen brengen den geneesheer reeds op het gebied der physico-chemieGa naar voetnoot(4). Onze kennis van de eigenschappen der levende cel en van de erfelijkheid werd aanzienlijk bevorderd door de onderzoekingen der plantenkundigen. Op het gebied der gezondheidsleer ontstaat samenwerking tusschen den geneesheer, den scheikundige en den veeaarts. De bacteriologie en de moderne leer der besmetting hebben in het laboratorium der biologen haren oorsrong. De bovengenoemde wetenschappen worden aldus gaandeweg tot één geheel vereenigd en ondergaan tevens hoe langer hoe meer den invloed der wiskunde. | |
[pagina 575]
| |
De studie der natuur- en der scheikunde, en bijgevolg ook der biologische wetenschappen, is thans nagenoeg onmogelijk geworden zonder een voldoende kennis der wiskunde. Men mag voorzeggen dat de student in de biologische en geneeskundige wetenschappen, over enkele jaren, schier evenveel behoefte zal hebben aan wiskundige kennis als de tegenwoordige ingenieur. Het is van nu af een dringende noodwendigheid aan de toekomstige geneeskundigen en biologen in de hoogere klassen van het middelbaar onderwijs, die onontbeerlijke kennis te verstrekken. Het is te betreuren dat sommige geleerden, die vroeger op het gebied der wetenschap blijken hebben gegeven van groot talent en dientengevolge in ons land met een hoog wetenschappelijk gezag zijn bekleed, de eischen der toekomst niet beter inzien en thans hun invloedhebbend woord laten hooren ten voordeele van den slentergeest waardoor onze tegenwoordige studenten later onvermijdelijk in een staat van inferioriteit zullen gebracht zijn. Keeren wij tot ons onderwerp terug. Terwijl de biologische wetenschappen aldus den invloed van de natuurkunde, de scheikunde en de wiskunde ondergaan, oefenen zij, van een anderen kant, een aanzienlijken invloed uit op den vooruitgang van wetenschappen, die vroeger met de biologie geenerlei betrekkingen hadden. Aldus zien wij, op het gebied der taalkunde, de methoden der physiologie toepassingen vinden bij de studie der phonetiek. Toen Prof. Gallee, hoogleeraar in de philologie aan de hoogeschool te Utrecht, voor enkele jaren te Gent twee voordrachten hield over het registreeren der stembewegingen bij den mensch, werden de hulpmiddelen van het physiologisch laboratorium ter zijner beschikking gesteld, en de aanwezige studenten in de geneeskunde verstonden den spreker beter dan de studenten in de philologie die de voordrachten bijwoonden. De studie der geestesverschijnselen of psychologie is proefondervindelijk geworden en heeft hare onderzoekingsmiddelen en werktuigen aan het physiologisch laboratorium ontleend. De opvoedkundige heeft begrepen, dat de geest van het kind gedragen wordt door een levend, groeiend lichaam en onderwijs ontvangt door de tusschenkomst van levende zintuigen, en dat hij bij het volbrengen zijner taak, gedwongen is rekening te houden met de eischen van het leven en van den groei van het kind. Hij is te rade gegaan met de biologie, met de proefondervindelijke psychologie, en met de geneeskunde, en aldus is er, nevens de eigen- | |
[pagina 576]
| |
lijke opvoedkunde, een nieuwe wetenschap ontstaan, de paedologieGa naar voetnoot(1). Ook over de sociale en geschiedkundige wetenschappen breidt de natuurwetenschap voortdurend haren invloed uit. Er is hier niet alleen sprake van feiten en verschijnselen, die door den natuuronderzoeker aan den beoefenaar der sociale wetenschappen worden bekend gemaakt, zooals wij verder zullen zien; het geldt ook beginselen, leidende gedachten en methoden, die op het arbeidsveld van den natuuronderzoeker zijn gegroeid en in dienst worden gebracht van den socioloog en den geschiedkundige. De verregaande specialisatie die in ons hooger onderwijs heerscht, heeft te veel onze aandacht afgewend van die steeds toenemende samenwerking tusschen verschillende wetenschappen, - en dit wordt nu reeds een ernstige hinderpaal voor den wetenschappelijken vooruitgang. Het is voldoende enkele moderne werken of verhandelingen over geschiedenis te lezen, om daarin een aantal onderwerpen te vinden, waarvan de bespreking den lezer op het gebied der natuurlijke wetenschappen brengt. Aldus schrijft de Duitsche geschiedkundige LamprechtGa naar voetnoot(2) het volgende: ‘Tot de natuurlijke factoren (die de geschiedenis der volkeren beheerschen) worden gerekend: het klimaat, de samenstelling en de gesteldheid van den bodem, de verdeeling van land en water, het natuurtooneel en de natuurverschijnselen, de plantengroei en de dierenwereld, de anthropologische kenmerken en in 't algemeen de physische eigenschappen van den mensch. Die factoren nu zijn doorgaans constant; het zijn dus blijvende oorzaken der historische ontwikkeling. Deze ontwikkeling is dikwijls eene aanpassing der menschen aan die factoren: men kan ze bijgevolg ook voorwaarden van het historische leven noemen. Het ligt voor de hand, dat dit toepasselijk is op de lagere cultuurtoestanden; Gerland beschouwt zelfs de verschillen tusschen de menschenrassen als een voortbrengsel van de ver- | |
[pagina 577]
| |
vorming van één homogeenen grondvorm door aanpassing aan de omgeving. Hetzelfde geldt echter ook de tijdperken van hoogere beschaving. Het is immers eene dwaling te meenen dat de mensch des te onafhankelijker wordt van de Natuur, naarmate ze door hem grondiger bestudeerd en ten voordeele aangewend wordt. Wij maken ons wel is waar van bepaalde natuurlijke toevallen onafhankelijker, naarmate wij onze betrekkingen met de natuur vermenigvuldigen. Maar de vermenigvuldiging zelve, als is ze tevens heerschappij, laat onzen samenhang met de natuur toch steeds duidelijker blijken.’
Het maakt den indruk alsof het bovenstaande geschreven was door een natuuronderzoeker. Wij vinden hier immers de opgave der natuurwetenschappelijke kennis die bij de studie der geschiedenis onontbeerlijk is.
Aldus zal de geschiedkundige, die het leven, de instellingen en de letterkunde van de klassieke volkeren der Oudheid, wil bestudeeren, een duidelijk en volledig denkbeeld moeten hebben van het klimaat van Italië en Griekenland. Hij zal b.v. moeten weten op welke wijze de seizoenen op elkander volgen, welke weergesteldheid in ieder seizoen heerscht, in welken toestand het plantenrijk zich in ieder jaargetijde bevindt. Het zal voor hem hoogst wenschelijk zijn voldoende bekend te zijn met den plantengroei van Zuid-Europa; hij zal b.v. moeten weten dat, in Zuid-Italië en in Griekenland, een bosch en een weide aanzienlijk verschillen van hetgeen wij, in het midden Europeesche laagland, onder diezelfde namen kennen. Het klimaat en de plantengroei hebben immers, in menig geval, hun stempel gedrukt op het leven van het volk; het zijn voorwaarden van het historisch leven.
Wanneer de Geschiedenis ons spreekt van vervorming der menschenrassen en van aanpassing aan de omgeving, - is het niet voldoende in 't algemeen te weten, dat de mensch gewijzigd wordt door de omstandigheden waaronder hij leeft en dat hij zich aan die omstandigheden kan aanpassen. Hier dienen een aantal verschillende gevallen onderscheiden te worden, - b.v. de eigenlijke aanpassing, waarbij de individueele aanpassing en de aanpassing van het ras door teeltkeus met elkander niet mogen verward worden, en verder de wijzigingen zonder aanpassing en het ontwaken van verborgen erfelijke eigenschappen door uitwendige | |
[pagina 578]
| |
invloedenGa naar voetnoot(1). De studie dezer onderwerpen staat in een nauw verband met het begrip ras, waarvan eveneens in de geschiedkundige werken telkens opnieuw sprake is. Daarbij wordt echter veelal op een zeer oppervlakkige wijze te werk gegaan. Men spreekt van de eigenschappen van het ras, van de vermenging der rassen, van krachtige rassen en zwakke rasesn, van de overheersching van het eene ras boven het ander, enz. Men schijnt echter niet te vermoeden dat men hier staat tegenover algemeene zeer ingewikkelde vraagstukken, waarvan de oplossing alleen van de biologie kan verwacht worden. Met onze tegenwoordige kennis van de wetten der erfelijkheid wordt op geschiedkundig gebied schier geen rekening gehouden. Van den strijd voor het bestaan, die met de vorige onderwerpen in een nauw verband staat, maken vele geschiedkundigen zich een hoogst oppervlakkige en eenzijdige voorstelling. In een voordracht, die wij een jaar geledenGa naar voetnoot(2) te Brugge hielden, hebben wij reeds de aandacht gevestigd op de verkeerde begrippen, die door de uitdrukking strijd voor het bestaan verspreid worden. De geschiedschrijver, die niet voldoende bekend is met de theorie van den strijd voor het bestaan, zooals ze reeds door de natuuronderzoekers is opgebouwd, zal groot gevaar loopen van sommige historische verschijnselen eene verkeerde verklaring te geven. Enkele oppervlakkige begrippen en algemeene bepalingen zijn niet voldoende om den geschiedkundigen te dezen aanzien voor te lichten. Grondiger studie is onontbeerlijk. In de moderne geschiedkundige werken wordt veel belang gehecht aan hetgeen men massaverschijnselen noemt, d.w.z. verschijnselen die afhangen van de gelijktijdige werking van een aanzienlijke menigte menschen, b.v. een geheel volk. Dergelijke verschijnselen kunnen bestudeerd worden door middel van de statistische methode. Ook op dit gebied zal de geschiedkundige er voordeel bij vinden met de biologie te rade te gaan. In vele gevallen bestudeert de moderne biologie een levensverschijnsel door het onderzoek van grootere of kleinere groepen | |
[pagina 579]
| |
levende wezens. Een dergelijke groep wordt vooreerst als eene eenheid beschouwd; door middel van de statistiek tracht men de eigenschappen en de levensverschijnselen van een dergelijke eenheid of massa in 't algemeen te leeren kennen. Door een dergelijke studie der massaverschijnselen wordt de bioloog op den weg gebracht die hem tot een grondiger kennis der individueele eigenschappen en verschijnselen moet leiden. Hij leert de kunst om talrijke individueele gevallen te rangschikken, en in groepen te brengen, om ieder individu te beoordeelen in betrekking tot de overige individuen van de beschouwde groep. Die methode (biometrie of biostatistiek) geeft ons het middel om de massaverschijnselen aan de analyse te onderwerpen en heeft ons reeds in menig geval toegelaten onze kennis van de betrekkingen tusschen oorzaken en gevolgen uit te breiden. Diezelfde methode kan toegepast worden op de studie der sociale en historische verschijnselen. De geschiedkundige, die eene natie wil beschouwen als eene eenheid en de massaverschijnselen wil nagaan, zal moeilijk te dezen aanzien een betere leerschool vinden dan de biometrie; deze wetenschap zal hem daarenboven een duidelijk denkbeeld geven van de beteekenis van het woord toeval, en hem door voorbeelden leeren dat de toevallige verschijnselen zelve geenszins aan de wetenschappelijke verklaring ontrtokken zijn, maar aan algemeene wetten gehoorzamen. Men gelieve op te merken dat wij hier niets anders hebben gedaan dan enkele punten, waarvan de belangrijkheid door een meester in de geschiedenis, nl. Lamprecht, in enkele woorden werd aangeduid, uitvoeriger te bespreken. Wij hebben getracht aan te toonen dat de geschiedkundige, die den invloed der natuurlijke factoren op den gang der geschiedenis wil bestudeeren, eenigszins dieper moet doordringen in de kennis der natuurlijke wetenschappen en inzonderheid der biologie, - op een gelijke wijze als de bioloog genoodzaakt wordt een gedeelte van zijn tijd te besteden aan de studie der natuurkunde, der scheikunde en der wiskunde. De geschiedkundige, die niet voldoende bekend is met de natuurwetenschappen zou voorzichtig handelen door de natuurlijke factoren der geschiedenis, - en o.a. al hetgeen betrekking heeft op de eigenschappen van het ras, de erfelijkheid de invloed der levensvoorwaarden, de aanpassing en de strijd voor het bestaan, - en zijne geschriften zooveel mogelijk onbesproken te laten, ten einde dwalingen te vermijden. | |
[pagina 580]
| |
Daarentegen zal men wellicht inbrengen dat het arbeidsveld van den geschiedkundige nu reeds zeer uitgebreid is, en dat er hem diensvolgens geen tijd overblijft om de natuurlijke wetenschappen te bestudeeren. Die tegenwerping is niet ongegrond. Zij verliest echter veel van hare belangrijkheid als men bedenkt dat, in alle beschaafde landen, in het middelbaar onderwijs, de natuurlijke wetenschappen thans veel beter onderwezen worden dan vroeger het geval was. Eenieder die hoogere studiën wil doen, en dus ook de toekomstige doctor in de geschiedenis, wordt aldus in de gelegenheid gesteld althans de beginselen der natuurlijke wetenschappen aan te leeren. Het ware daarenboven zeer wenschelijk indien bij de studie van sommige onderwerpen, samenwerking kon tot stand komen tusschen een geschiedkundige en een bioloog, - op een gelijke wijze als er nu reeds samenwerking bestaat tusschen biologen en wiskundigen. Een dergelijke samenwerking, tusschen beoefenaren van verschillende wetenschappen, is een uitstekend middel om de nadeelige gevolgen der overdreven specialisatie te bestrijden, - te meer daar die samenwerking aanleiding geeft tot nadere kennismaking en wederkeerige kritiek.
Er bestaan thans, op het gebied der geschiedkundige wetenschappen, twee groote richtingen of methoden, die wij de individualistische en de collectivistische kunnen noemen. De individualistische methode werd gedurende de tweede helft der XVIIIe en de eerste helft der XIXe eeuw gevolgd. Deze methode houdt vooral rekening met de geschiedenis der staten en der historische personaliteiten (individuen) en verder met de geschiedenis der menscheid als een geheel beschouwd. De meeste groote historische werken die gedurende het genoemd tijdvak geschreven werden zijn een voortbrengsel van die methode; het is grootendeels op die wijze dat men ons allen de geschiedenis onderwezen heeft. Wanneer wij bij voorbeeld denken aan de XVIIe eeuw, komen ons vooreerst de namen van enkele vorsten en staatslieden voor den geest, - b.v. Lodewijk XIV, Mazarin, Colbert, enz. enz. - verder de namen van krijgslieden, veldslagen, belegeringen, verdragen. Wij hebben geleerd in welke gevallen de verdeeling van de nalatenschap van een vorst aanleiding gaf tot bloedige oorlogen; wij heb- | |
[pagina 581]
| |
ben vernomen hoe groot de legers waren, hoeveel oorlogschepen verzwolgen werden. Europa werd ons voorgesteld als bestaande uit een zeker aantal staten, die ieder een zeker gebied omvatten; die staten wonnen en verloren provinciën, ten gevolge van erfenissen, veldslagen, verdragen, - en telkens werden de gekleurde grenslijnen op de kaart verplaatst. Ieder staat werd geleid door den wil van enkele personen of van een enkelen persoon. Staten en personen werden in een helder licht op het tooneel gebracht, en op den achtergrond, in een nevel gehuld, stonden de volkeren, de natiën, die de soldaten leverden en de millioenen betaalden. De menschen, wier woningen door roemruchtige krijgslieden werden verwoest, bleven achter de schermen. De collectivitischeGa naar voetnoot(1) of nieuwe methode tracht daarentegen de geschiedenis der natiën, der volkeren te leeren kennen. Volgens deze methode zouden wij, bij voorbeeld, een leergang over de geschiedenis der XVIIe eeuw kunnen beginnen met aan den leerling enkele kunstvoorbrengselen te laten zien, uit de eerste jaren dier eeuw en ze vergelijken met gelijksoortige voortbrengselen van het einde derzelfde eeuw. Wij zouden hem daarna enkele stukken voorlezen uit schrijvers van 't begin en van 't einde der eeuw. Verder zouden wij bij voorbeeld mededeelen op welke wijze een brief overgebracht werd en hoelang hij op weg was van Parijs naar Brussel en van Brussel naar Amsterdam in 't jaar 1600 en in 't jaar 1700. Daarop zou eene beschrijving volgen van de straffen die uitgesproken werden tegen misdadigers bij het begin en bij het einde der XVIIe eeuw, - en eindelijk zouden wij een denkbeeld geven van de inrichting eener school, van het onderwijs dat er gegeven werd, b.v. in eene onzer groote steden, omstreeks 1600 en omstreeks 1700. Na een dergelijke inleidingsles te hebben bijgewoond zou de leerling zich van de geschiedenis der XVIIe eeuw een geheel ander denkbeeld vormen dan door het gewoon onderwijs. Hij zou dadelijk begrijpen dat ieder natie, in den loop dier eeuw, diepe wijzigingen heeft ondergaan. Zijne belangstelling zou opgewekt worden; hij zou vragen hoe die wijzigingen tot stand zijn gekomen. De nieuwe methode der geschiedenis tracht een dergelijke vraag te beantwoorden. | |
[pagina 582]
| |
Ten einde een duidelijk denkbeeld te geven van de nieuwe methode der geschiedenis zullen wij een bepaald voorbeeld ontleenen aan Lamprecht. Deze geschiedschrijver verdeelt de geschiedenis van Duitschland in een zeker aantal tijdvakken die overeenstemmen met de successieve toestanden die de natie in hare historische ontwikkeling doorloopen heeft. Ieder tijdvak wordt in 't algemeen gekenmerkt door een geestesleven en een gemoedstoestand waardoor het zich van de overige onderscheidt. Tusschen de achtereenvolgende tijdvakken bestaan trouwens geen scherpe grenzen, maar geleidelijke overgangen. Lamprecht bestudeerde vooreerst de bronnen der Duitsche kerkgeschiedenis, daarna die der Duitsche geschiedenis in de tiende eeuw. Daardoor werd hij overtuigd dat de geestesgestemdheid te dien tijde volkomen verschilde van die van den tegenwoordigen tijd. Ten einde de kennis die hij door het onderzoek der geschreven oorkonden verkregen had, verder uit te breiden, bestudeerde hij de dichtkunst en de beeldende kunst derzelfde eeuw, en daardoor werd zijn eerste ervaring bevestigd: de zeden, de letterkunde en de gestemdheid van den geest der beeldende kunsten getuigden van denzelfden algemeene tijdgeest. Lamprecht ondervond daarbij dat het verband tusschen dien tijdgeest en de tegenwoordige toestanden alleen kon begrepen worden door de kennis van de achtereenvolgende veranderingen die door de eeuwen heen, sedert de tiende eeuw tot den tegenwoordigen tijd, tot stand zijn gekomen. Aldus werd de taak, die Lamprecht zich had gesteld uitgebreid tot de studie van de successieve perioden der geestesgestemdheid gedurende de laatste acht eeuwen der Duitsche geschiedenis. Hij zette diensvolgens zijne onderzoekingen voort, en bestudeerde vooral de geschiedenis der kunst en der letterkunde. Toen hij voor die beide uitingen van het geestesleven en later voor de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel, van de zeden en van het recht de diep gelegen oorzaken trachtte te ontdekken, vond hij voor al die verschijnselen een gemeenschappelijken grondslag. Lamprecht onderscheidt te dezen aanzien in de Duitsche geschiedenis de volgende tijdvakken: Ie tijdvak: omvat de geschiedenis van het Duitsche volk vóór de Xe eeuw, zoover opklimmend in het verleden als de bestaande | |
[pagina 583]
| |
bronnen dit toelaten. Dit is het symbolistisch tijdvak. Op het gebied der schilderkunst wordt het gekenmerkt door een ruwe nabootsing van den uitwendigen vorm der voorwerpen; de kleuren zijn zuiver ornamentaal (gele paarden, roode boomen, enz.). Het IIe tijdvak gaat van de tiende tot de dertiende eeuw. Het weergeven van de omtrekken der voorwerpen wordt reeds volmaakter, en de kleuren zijn niet langer zuiver ornamentaal, maar verkrijgen hare natuurlijke waarde. Dit is het tijdvak van het typismus. Het IIIe tijdvak wordt conventionalistisch genoemd; het begint met de XIIIe en eindigt met de XVe eeuw. Hier wordt de kunst om de omtrekken der voorwerpen weer te geven bijna volmaakt; zij blijft alleen nog onderworpen aan jeweilige modeïnvloeden. Tevens wordt de kunstenaar bekwaam om tafereelen samen te stellen. Het IVe of individualistisch tijdvak begint met de XVIe eeuw en eindigt omstreeks het midden der achttiende. Thans wordt de heerschappij van den kunstenaar over den vorm volkomen, en in de tafereelen uit dien tijd wordt de locale kleur weergegeven. Het licht komt echter nog niet tot zijn recht. Het menschelijk portret wordt tot een hoogen graad van volmaaktheid gebracht, terwijl de kunst van den landschapschilder op een lager peil blijft staan. Het Ve of subjectivistisch tijdvak begint allengs omstreeks het midden der XVIIIe eeuw. Nu wordt het licht op zijne beurt door den kunstenaar bemachtigd, en tevens wordt het landschap tot volmaaktheid gebracht. Door de studie van de genoemde vijf tijdvakken der geestesgestemdheid, waarvan wij hier de kenmerken in zeer enkele woorden hebben aangegeven, - werd Lamprecht tot de ontdekking van een zeer merkwaardige correlatie gebracht. De vijf tijdvakken van de ontwikkeling der geestesbeschaving stemmen in hoofdzaak overeen met evenveel tijdvakken van de geschiedenis der maatschappelijke huishouding. Met andere woorden, geestescultuur en materieele cultuur ontwikkelen zich hand in hand. Gedurende het eerste of symbolistisch tijdvak was de voornaamste vorm van den rijkdom het grondbezit: ieder bezitter woonde op zijn eigen grond, of, anders gezegd, ieder landbouwer was eigenaar van den grond dien hij bewerkte. Gedurende het tweede of typistisch tijdvak bestond het ge- | |
[pagina 584]
| |
meenschappelijk grondbezit. Gedurende het derde of conventionalistisch tijdvak blijft de grond nog de rijkdom bij uitnemendheid, maar het gemeenschappelijk of collectief grondbezit wordt vervangen door het individueel bezit. De plaats der bezittende groepen wordt ingenomen door een grondheer. Het vierde of individualistisch tijdvak stemt overeen met het gemeenschappelijk of collectief uitoefenen van handel en nijverheid. De bodem heeft opgehouden de voornaamste vorm van den rijkdom te zijn; in zijne plaats is het geld getreden. Het is het tijdperk der gilden en soortgelijke instellingen. Gedurende het vijfde of subjectivistisch tijdvak worden, op het gebied van handel en nijverheid, de collectiviteiten of groepen door individuen vervangen. Wanneer wij nu op die verschillende perioden der Duitsche geschiedenis een algemeenere blik werpen ontwaren wij, door de eeuwen heen, eene neiging om het maatschappelijk - en dus ook het individueel - geestesleven tot hoogere kracht te brengen. Van het eene tijdvak tot het ander wordt de kunst volmaakter; de nuancen worden fijner, (die Affekte ausgeglichener); de kunstenaar dringt dieper door in het aanschouwen der natuur en verkrijgt daarvan een vollediger voorstelling. Tevens bereikt de maatschappelijke huishouding een grootere intensiteit, een grootere levenskracht. Hier dient opgemerkt te worden dat de hooger aangegeven kenmerken van ieder tijdvak gelden voor den algemeenen toestand, met andere woorden voor de gemiddelde waarde van het beschouwde tijdvak. Het is dus volkomen denkbaar dat, bij voorbeeld, bij het einde van het derde tijdvak, het geld reeds in vele gevallen de grondslag van den rijkdom was. Zoolang echter die gevallen de meerderheid niet vormden, was het tijdvak van het collectief geldbezit nog niet aangebroken. Evenzoo kan de kunst, bij het begin van een tijdvak, nog het aanzijn geven aan voortbrengselen die de kenmerken van het vorige tijdvak vertoonen, enz. Op die wijze gaan de verschillende perioden trapsgewijze in elkander over. Wij willen hier niet onderzoeken of de bovenstaande verdeeling der Duitsche geschiedenis in vijf perioden als definitief kan beschouwd worden, - of de grenzen van de perioden en hare kenmerken niet vatbaar zijn voor kritieken, - of er later geene redenen zullen gevonden worden om de verdeeling verder te drijven en een grooter aantal tijdvakken te onderscheiden. Daartoe | |
[pagina 585]
| |
zijn wij trouwens geenszins bevoegd. Ons eenig doel is geweest door deze zeer beknopte uiteenzetting een denkbeeld te geven van Lamprecht's methode. Lamprecht tracht de successieve toestanden van een volk te leeren kennen op een gelijke wijze als de bioloog de successieve ontwikkelingstoestanden van een levend wezen bestudeert. Dit is de hoofdzaak. Kindsheid, jongelingsjaren, volwassenheid, grijsheid, afgeleefdheid zijn tijdperken die, in 't algemeen, in 't leven van ieder individu op elkander volgen, doch veel verscheidenheid en veel onregelmatigheden vertoonen. Evenzoo kan men in het leven van ieder volk, als een geheel beschouwd, een zeker aantal perioden onderscheiden, waartusschen geen scherpe grenzen bestaan, en die van het eene volk tot het ander verschillen kunnen vertoonen. Lamprecht spreekt de meening uit dat de perioden, die hij in de Duitsche geschiedenis onderscheiden heeft, in hoofdzaak (mutatis mutandis) teruggevonden worden in de geschiedenis van de West-Europeesche natiën en van de volkeren der klassieke Oudheid. Lamprecht's methode is als het ware ontleend aan de natuurlijke wetenschappen: de bioloog verzamelt immers een voldoende aantal feiten; hij brengt die feiten in groepen of reeksen; hij zoekt voor iedere groep een gemiddelde of typische waarde en tracht te ontdekken of er tusschen de gevonden feitenreeksen correlatie bestaat. Op die wijze wordt een algemeen overzicht verkregen van hetgeen te voren niets anders was dan een rammelende feitenmassa; daardoor wordt de weg gebaand die ons leiden kan naar eene grondige kennis van de betrekkingen tusschen oorzaken en gevolgen, d.w.z. van de natuurlijke wetten die de verschijnselen beheerschen. Op een gelijke wijze tracht Lamprecht in het leven der maatschappijen historische wetten te ontdekken: vooreerst worden de massaverschijnselen nagegaan, d.w.z. dat talrijke feiten betreffende de maatschappelijke huishouding en de kunst groepsgewijze onderzocht en vergeleken worden. Daarna kan overgegaan worden tot de ontleding der groepen in minder samengestelde bestanddeelen. LamprechtGa naar voetnoot(1) vestigt zelf de aandacht op de analogie die te | |
[pagina 586]
| |
dezen aanzien tusschen de geschiedenis en de natuurlijke wetenschappen bestaat. Hier ligt voor den beoefenaar der geschiedenis een ruim arbeidsveld open: de bouwstoffen, die de geschiedkundige oorkonden hem leveren zal hij bestudeeren op dezelfde wijze als de bioloog de levende wezens bestudeert. De speciale kennis van den geschiedkundige dient eigenlijk niets anders te zijn dan de techniek, die tot het onderzoek der oorkonden onontbeerlijk is, - b.v. de kennis van 't schrift der Ouden en van de doode talen. Voor 't overige zal het voor hem zeer nuttig zijn telkens opnieuw met de biologie en met de biologen te rade te gaan, - ten einde naar denzelden geest als de biologen te leeren arbeiden. Sedert enkele jaren werd de nieuwe methode der geschiedenis in ons land dikwijls besproken, vooral bij gelegenheid van de polemiek omtrent de gebeurtenissen die in 't begin der XIVe eeuw in Vlaanderen plaats grepen, en waarvan de Gulden Sporenslag de meest bekende is. Wij hopen dat de bovenstaande uiteenzetting, ondanks hare beknoptheid, een duidelijk denkbeeld van de nieuwe historische methode zal geven. Hier dient nog opgemerkt te worden, dat die methode, ook in ons land sedert jaren door verscheidene geschiedkundigen werd toegepast, - althans in dier voege, dat men zich niet beperkte bij de studie van vorsten en staten, maar ook vlijtig de sociale verschijnselen trachtte te leeren kennen. Bijgevolg door het bestudeeren van stadsrekeningen, van de inrichting der gilden, van de geschiedenis der letterkunde, werd reeds veel licht geworpen op de kennis der maatschappelijke toestanden in het verleden. Aldus werd de weg gebaand die nu verder kan gevolgd worden. Wanneer wij spreken van de ‘nieuwe geschiedkundige methode’ mogen wij dit niet vergeten. Thans rijst de vraag op, welke oorzaken of factoren een invloed uitoefenen op de historische ontwikkeling van een volk. Wanneer wij de ontwikkeling van een levend wezen nagaan onderscheiden wij in de eerste plaats tweeërlei factoren: 1o inwendige factoren, die van de gesteldheid van het beschouwde wezen afhangen: wij kunnen ze ook aangeboren factoren noemen; zij verschillen van de eene soort tot de andere. Voorbeeld: de verschillen die bestaan tusschen een eik en een appelboom die in denzelfden tuin naast elkander zijn gegroeid hangen van de aangeboren factoren af. - 2o uitwendige factoren zooals temperatuur, licht, samenstelling van den bodem, enz. Voorbeeld: is de zomer warm, | |
[pagina 587]
| |
zoo worden de druiven vroeg en volkomen rijp; is hij daarentegen koel, zoo worden de druiven van den zelfden boom laat en onvolkomen rijp. De twee groepen oorzaken werken samen en grijpen in elkander, hetgeen aanleiding geeft tot een zeer ingewikkeld mechanismeGa naar voetnoot(1) dat zeer veel verscheidenheid vertoont. Op een gelijke wijze kan de geschiedkundige tweeërlei historische oorzaken of factoren onderscheiden: de natuurlijke en de sociaalpsychische factoren. Van de natuurlijke factoren was reeds hooger sprake (zie blz. 576): men kan ze vergelijken met de uitwendige invloeden die door de biologen bestudeerd worden. De sociaal psychische factoren kunnen daarentegen vergeleken worden met de aangeboren factoren der levende wezens. Het zijn krachten, waarvan de bron in de maatschappij zelve gevonden wordt; het zijn immanente krachten. De oudere historische scholen beschouwen de dusgenoemde geesteskrachten als de sociaal psychische factoren bij uitnemendheid; vele positivisten gaan nog verder, en kennen aan het verstand de alleenheerschappij toe. De beoefenaar der politieke geschiedenis plaatsen gewoonlijk de zedelijke krachten op den voorgrond. De socialistische school tracht daarentegen de geschiedenis der volkeren te verklaren door de werking der materieële factoren, nl. het voortbrengen, het verbruiken en het verdeelen van stoffelijke goederenGa naar voetnoot(2). Volgens Lamprecht zijn al die verklaringen even eenzijdig. De verschillende genoemde factoren kunnen volgens Lamprecht ieder op zijne beurt, een overwegenden invloed op de gang der geschiedenis uitoefenen. In een zeker tijdvak vervult een zekere factor de hoofdrol; in een ander tijdvak is het een andere factor. Het ware wellicht wenschelijk, bij de studie van dit onderwerp, de woorden factor, oorzaak, kracht enz. niet langer te gebruiken. Het maakt immers den indruk alsof de geschiedkundigen die sociaalpsychische factoren als werkelijke krachten of oorzaken beschouwden, alsof er b.v. een zekere economische kracht bestond, ofwel een zedelijke kracht, enz. | |
[pagina 588]
| |
De bioloog beschouwt die zaken op een andere wijze: hij onderscheidt, in het leven van een plant of een dier, een zeker aantal levensverrichtingen, b.v. de spijsverteering, de ademhaling, de uitscheiding; de beweging, de verrichtingen van de hersenen, van de zintuigen, enz. Ieder verrichting wordt vooreerst afzonderlijk bestudeerd; daarna worden de wederkeerige betrekkingen tusschen die verrichtingen nagegaan, en aldus wordt men gebracht tot een algemeene kennis van de gezamenlijke verrichtingen of verschijnselen van het geheele individu. Die verrichtingen worden niet beschouwd als factoren: de bioloog is niet gewoon te spreken van den bewegingsfactor, van den spijsverteeringsfactor, tenzij in figuurlijken zin. In de menschelijke maatschappijen, waarvan de geschiedenis de ontwikkeling wil nagaan, ontwaren wij eveneens verschijnselen die wij als maatschappelijke levensverrichtingen kunnen beschouwen, - b.v. verrichtingen, die het voortbrengen van stoffelijke goederen. ten doel hebben, - verrichtingen die aan kunstvoortbrengselen het aanzijn geven, - verrichtingen, die ten doel hebben orde in de maatschappij te doen heerschen, - enz. Het geeft aanleiding tot verwarring wanneer men die verrichtingen bestempelt met den naam factoren, hetgeen beteekent krachten. De ware factoren zijn de krachten die bij het volbrengen dier verrichtingen aangewend worden; wederkeerig kan ieder verrichting het aanzijn geven aan krachten of factoren die een invloed kunnen uitoefenen op andere verrichtingen der maatschappij. Het kan dan schijn hebben, alsof wij hier te lang bij woorden bleven stilstaan. De bioloog, die gewoon is een duidelijk onderscheid te maken tusschen verrichtingen en factoren, wordt echter in de war gebracht door de terminologie der geschiedkundigen. Op het gebied der geschiedenis is het woord factor in menig geval de drager van een verkeerd begrip. Sommige geschiedkundigen hebben zich daardoor laten misleiden: zij hebben getracht tusschen de verschillende dusgenoemde sociaalpsysische factoren een logisch verband te zoeken, eene soort hierarchie op te bouwen. Een werkwaardig voorbeeld van een dergelijke poging vinden wij in het werk van Achille Loria over het historisch materialismeGa naar voetnoot(1) volgens Loria is de roemrijkste gebeurtenis uit de ge- | |
[pagina 589]
| |
schiedenis der sociologie de ontdekking van de economische basis der sociale verschijnselen. Ten gevolge van die ontdekking heeft men begrepen dat de politiek der staten, de groote richtingen der Geschiedenis, de stroomingen der gemeenschappelijke zedeleer niet bepaald worden door ideeën, die aan de waarneming ontsnappen, maar voortspruiten uit den prozaïschen bodem der economische betrekkingen. Deze ontdekking wordt door Loria toegeschreven aan Marx en EngelsGa naar voetnoot(1). Deze staathuishoudkundigen hebben echter verzuimd bewijzen te geven van de gegrondheid hunner meening. Toen hun naar bewijzen werd gevraagd antwoordden zij: ‘bestudeer de geschiedenis, gij zult er het bewijs van onze stelling lezen.’ Loria tracht dit bewijs door de volgende redeneering te leveren: De economische feiten zijn de eenvoudigste die een menschelijke maatschappij ons vertoont. Om te kunnen leven moet men voortbrengen, en het voortgebrachte moet verdeeld worden onder de menschen die tot het voortbrengen hebben samengewerkt. De volkeren en de individuen richten vooreerst hunne aandacht op het voortbrengen en het verdeelen der levensmiddelen; eerst later, als de voeding verzekerd is, zullen de individuen zich bezighouden met het compileeren van moreele regels, het afkondigen van wetboeken, het inrichten van staatsinstellingen. Het economisch feit is dus chronologisch het oorspronkelijkste. Wij zien daarenboven dat de menschelijke maatschappijen, in al de achtereenvolgende tijdvakken van hare ontwikkeling, verdeeld zijn in eene meerderheid die voortbrengt en eene minderheid die bezit. Deze verdeeling in twee sociale klassen is niet het werk der natuur, maar een gevolg van menschelijke geweldpleging. Deze verdeeling nu geeft aanleiding tot een voortdurende neiging der arbeidende klasse om in opstand te komen tegen de bezitters of kapitalisten, om een einde te maken aan de uitbuiting waarvan zij het slachtoffer is. Dientengevolge bevindt de maatschappij zich gestadig in een toestand van wankelbaar evenwicht. De instorting van het maatschappelijk gebouw tracht men te voorkomen door de proletariërs af te brengen van den opstand en door de bezitters af te houden van misbruik hunner macht. Met andere | |
[pagina 590]
| |
woorden, er bestaat behoefte aan een aantal verbindende instellingen waardoor de vijandige klassen in toom gehouden worden. De zedelijke dwang neemt hier de eerste plaats in: menschen, die daden begaan waardoor de sociale eenheid in gevaar wordt gebracht, stellen zich bloot aan een onstoffelijke straf. De zedelijke dwang heeft, in de verschillende tijdvakken van de geschiedenis der kapitalistische maatschappij, verschillende vormen aangenomen. In de Oudheid was het schrikaanjaging; in de Middeleeuwen werd de godsdienst als zedelijk dwangmiddel gebruikt; in den tegenwoordigen tijd is het de openbare meening die de menschen in toom houdt. De christelijke godsdienst, zegt aan den proletarieër: ‘indien gij steelt, indien gij in opstand komt tegen de bestaande instellingen, staan eeuwige straffen u te wachten’ en spoort tevens den rijke aan tot weldadigheid, barmhartigheid en matigheid in het uitoefenen van zijne macht; - de christelijke Godsdienst is aldus geworden een onschatbaar werktuig tot het behoud der maatschappelijke eenheid. Thans wordt hetzelfde doel bereikt door de openbare meening, die den opstand der proletariërs en de uitbuiting der arbeiders veroordeelt. Hier hebben wij dus een gansche groep sociale verschijnselen, die alle in een nauw verband staan met de economische inrichting der maatschappij, en alleen kunnen begrepen worden wanneer men rekening houdt met dit verband. Moreele dwang, - in welken vorm ook, - is echter voor vele leden der maatschappij onvoldoende. Om nu die wederspannige leden in bedwang te houden neemt men zijne toevlucht tot een ander middel, nl. het recht. Het recht heeft ten doel de menschen af te houden van antisociale daden, door ze te bedreigen met stoffelijke schade of stoffelijk lijden. Het recht is eveneens een uitvloeisel der economische verschijnselen, want nooit onderging het recht eene wijziging die niet voorafgegaan werd door eene wijziging der economische betrekkingen. Het recht kent voorrechten toe aan eene bepaalde klasse, telkens wanneer die klasse op economisch gebied de overhand heeft in de maatschappij. B.v., wanneer de grondbezitters in de maatschappij machtig zijn wordt het grondbezit met voorrechten overladen door het recht. Wanneer daarentegen de roerende rijkdom de overhand heeft worden strenge maat- | |
[pagina 591]
| |
regelen genomen tegen diefstal en betuigt het recht veel welwillendheid aan het kapitaal. Indien men wil dat de wetten beantwoorden aan haar doel, nl. het bevestigen van den eigendom, moeten zij door de klasse der bezitters worden gemaakt. Deze klasse moet dus alleen beschikken over de wetgevende macht en dus ook over de politieke macht waarvan zij een uitvloeisel is. Dit werd gedurende langen tijd verkregen door het toepassen van gewelddadige middelen, - ofwel door de arbeiders van het kiesrecht verstoken te houden. Zelfs na het invoeren van het algemeen kiesrecht wordt dit nog verkregen door onrechtstreeksche middelen, b.v. door het omkoopen van de kiezers of van hunne gekozenen. In de bezittende klasse bestaan echter verscheidene partijen, b.v. de grondbezitters, die trachten het statu quo te behouden, en de bezitters van de roerende goederen, die in den technischen vooruitgang en de uitbreiding der handelswegen de bronnen van hun rijkdom vinden. Tusschen die twee groepen ontstaat politieke vijandschap: de grondbezitters zijn in hoofdzaak conservatieven, terwijl de andere groep de vooruitstrevende of liberale partij vormt. Ieder der beide partijen tracht de gunst der volksklasse te winnen door allerlei toegevingen en dit heeft eene verbetering van het lot der arbeiders ten gevolge. Door de eeuwen heen heeft de strijd tusschen de kapitalistische parijen aanleiding gegeven tot een aantal wetten die in 't belang der volksklasse werden gemaakt. Uit de bovenstaande beschouwingen blijkt dat de politiek, evenals de godsdienst, de zedeleer en het recht, eene vrucht is van de economische betrekkingen. De kunst is uit dezelfde bron gevloeid. Bouwmeesters, schilders, dichters hebben, bij het voortbrengen van tallooze kunstwerken, hunne ingeving van den godsdienst ontvangen. De godsdienst zelf is echter afhankelijk van de economische betrekkingen, zooals wij hooger zagen. In de Middeleeuwen was de buitengewoon groote macht van het geloof gesproten uit de noodwendigheid om de tegenstrijdige bestanddeelen der maatschappij, die haar evenwicht had verloren, in toom te houden. De edelste voortbrengselen der christelijke kunst zijn dus, althans onrechtstreeks, eene vrucht der economische factoren. Door de hier uiteengezette theorie wordt de sociale ontwikkeling, d.w.z. de geschiedenis, geheel onttrokken aan den invloed | |
[pagina 592]
| |
van den menschelijken wil, en voorgesteld als een noodwendig gevolg van de economische ontwikkeling. Tegen deze theorie, - aldus schrijft Loria verder, - werd o.a. in 't midden gebracht dat zij moet leiden tot fatalisme, gelatenheid, boeddhisme. Dit is - volgens Loria - volkomen ongegrond. De nieuwe theorie komt daarentegen aan de arbeidende klasse verkondigen dat zij slechts van haar zelf iets te verwachten heeft. Zij wendt de arbeidende klasse af van haar ziekelijke gelatenheid, en wordt tot een onovertroffen drijfkracht die den stoot geeft tot het wedereischen van hetgeen aan de arbeiders ontnomen wordt.
Wij hebben getracht zoo getrouw mogelijk Loria's bewijsvoering in korte woorden samen te vatten. Die bewijsvoering is zeer duidelijk en eenvoudig: de kunstvaardigheid waarmeê de schrijver zooveel verschillende denkbeelden tot een geheel heeft aaneengeschakeld, verdient onzen lof. De woordenpraal, waardoor een aanzienlijk gedeelte der tegenwoordige sociologische literatuur ontsierd wordt, heeft schrijver vermeden, en daarvoor moeten wij hem dank weten. Het valt ook niet te betwisten dat die bewijsvoering een gedeelte waarheid bevat: de overdrijving is echter in 't oog vallend. Aldus is de kunst, in den ruimsten zin van dit woord, - eene verrichting der individueën en der maatschappij. Er bestaan ongetwijfeld betrekkingen tusschen de economische verrichtingen en de kunstverrichtingen, maar de kunst beschouwen als een onrechtstreeks gevolg van den klassenstrijd, zooals door Loria wordt gedaan, is zeker niet aannemelijk. De voorhistorische menschen, die in de spelonken van het Lessedal woonden, en een zeer harden strijd voor hun bestaan moesten voeren, kenden reeds de kunst, wel is waar in een zeer eenvoudigen, barbaarschen vorm, maar toch was het reeds kunst. Men heeft in een hunner woningen o.a. een snoer gevonden, bestaande uit een zeker aantal doorboorde schelpjes. Een dergelijk primitief kunstvoorwerp is als 't ware de eerste schakel van een ketting, die ons door de eeuwen heen, door een eindelooze reeks van fijne overgangen, eindelijk brengt tot de volmaakste kunstvoortbrengselen der hoogbeschaafde volkeren. Ten tijde van de holenbewoners was er van klassenstrijd, van social evenwicht en andere dergelijke zaken geen sprake; in ieder geval hebben wij daarvan nooit het geringste spoor kunnen ontdekken, - en nochtans was de kunst reeds in wording. | |
[pagina 593]
| |
Door het lezen van Loria's opstel ontstaat de indruk alsof de christelijke godsdienst uitgevonden was om de kapitalisten en de proletariërs in bedwang te houden. Dit is alweer een geweldige overdrijving. De christelijke zedeleer veroordeelt immers niet alleen de gewelddaden die proletariërs tegen kapitalisten begaan of willen begaan en de verdrukking der arbeiders door de bezitters, zij veroordeelt ook vele andere misdrijven, b.v. de dronkenschap, het liegen, het overspel, enz. die met economische factoren en klassenstrijd niets te maken hebben. Het godsdienstig gevoel heeft, evenals het kunstgevoel, een veel dieperen oorsprong. De geschiedkundige kan de betrekkingen van godsdienst en kunst met de economische verschijnselen bestudeeren; beweren dat zij een gevolg zijn van economische verschijnselen is verblindheid. Wij willen hier niet langer uitweiden over de verschillende onderdeelen van het historische economisme. De hoofdzaak is dat wij hier staan tegenover een historisch stelsel, een systeme. Wie een dergelijk stelsel tot grondslag van de studie der geschiedenis neemt loopt gevaar hoogst eenzijdig te worden, alleen zijne aandacht te vestigen op feiten van een bepaalden aard en het overige over 't hoofd te zien. Hij zal op den duur niet kunnen nalaten onwillekeurig sommige historische feiten te verdraaien, ten einde ze kost wat kost in het raam van de voorop gestelde theorie te dwingen. Wij willen hier de aandacht vestigen op het hemelsbreed verschil dat bestaat tusschen de moderne historische methode en het stelsel dat historisch economisme of materialisme wordt genoemd. De moderne methode, die wij hooger besproken hebben, tracht de geschiedenis der volkeren te leeren kunnen, zonder zich te beperken bij de studie van vorsten en staten. Die methode leert ons feiten verzamelen, die feiten in groepen brengen en de correlatie tusschen de feiten opsporen. Zij volgt in hoofdzaak dezelfde methode als de biologie: het ontdekken van waarheden, van historische wetten is haar doel. Zij is een werktuig van wetenschappelijken vooruitgang. Het historisch economisme gaat op een andere wijze te werk: op een oogenblik, dat onze kennis van de geschiedenis der volkeren nog zeer onvolkomen is, dat de sociologie nog in hare kinderschoenen loopt, komt het historisch economisme met een eenzijdige, wij zouden bijna kunnen zeggen een dweepzuchtige verklaring der historische verschijnselen voor den dag. Die verkla- | |
[pagina 594]
| |
ring wordt zelfs niet gezocht in de gezamenlijke economische verschijnselen, maar schier uitsluitend in een enkel verschijnsel, n.l. de klassenstrijd. Dit stelsel heeft zijn oorsprong in de theorie van Karl Marx: het is eigenlijk eene toepassing van die theorie op de studie der geschiedenis. Er ontstaat zeer dikwijls verwarring tusschen de moderne methode en het economisme. Wanneer men, in de geschiedenis van Vlaanderen, telkens opnieuw historische gebeurtenissen en verschijnselen tracht te verklaren door de economische factoren of door den klassenstrijd en tevens verkondigt dat men zoodoende onze geschiedenis opnieuw bewerkt volgens de moderne methode, loopt men groot gevaar misverstand te doen ontstaan: het geldt hier niet de nieuwe methode, die waarheden tracht te ontdekken, maar het economisme dat onwillekeurig bewijzen zoekt tot staving van eene voorop opgestelde meening, en op den duur in de geheele geschiedenis niet anders meer ontdekt dan klassenstrijd. Die onbewuste eenzijdigheid van sommige geschiedkundigen moet ons niet zoozeer verwonderen: zij is grootendeels een gevolg van de opvoeding die hun geest ontving. Die geleerden hebben een desgenoemde klassieke opleiding ontvangen, en daardoor werd hun geest afgewend van de methode der natuurlijke wetenschappen. In de klassieke leergangen die zij volgden hebben zij kennis gemaakt met een aantal wetenschappelijke stelsels. Daarbij wordt, in 't algemeen, de deductieve methode toegepast: van algemeene begrippen uitgaande komt men door redeneering tot de bijzondere gevallen. Wanneer de geschiedkundige daarna de inductieve methode wil toepassen is het hem moeilijk van het spoor af te dwalen. Hij zal, in menig geval, misleid worden door een stelsel, zooals b.v. het economisme, waarin hij de denkgewoonten terugvindt die hem eigen zijn. Hij is volkomen te goeder trouw, wanneer hij beweert de inductieve methode - (die van afzonderlijke feiten tot algemeene begrippen opklimt) - te kennen; hij heeft echter niet voldoende de kunst geleerd om die methode toe te passen. Het is immers vooral door de studie der natuurlijke wetenschappen, en inzonderheid der biologie, dat men de inductie practisch leert gebruiken. De biologie is thans in hare ontwikkeling veel verder gevorderd dan de geschiedenis. Dit hangt af van verscheidene oorzaken, o.a. van het feit dat de biologie over een veel rijkeren voorraad | |
[pagina 595]
| |
bouwstoffen beschikt, en dat zij de proefondervindelijke methode kan toepassen. Het is bijv. mogelijk eene cultuur aan te leggen van vijf of tien duizend planten, ten einde den invloed na te gaan van sommige uitwendige invloeden op de gansche cultuur of op ieder afzonderlijk individu. - Wanneer wij b.v. door het onderzoek van twee of drie gevallen gebracht worden tot een hypothese betreffende den invloed van licht en schaduw op den bouw der bladen kunnen wij, naar ons goedvinden, planten in de schaduw brengen en andere in het licht, ten einde na te gaan of onze hypothese gegrond is. Een dergelijke methode is slechts in zeer zeldzame gevallen toepasselijk op de studie van maatschappelijke verschijnselen, en op geschiedkundig gebied is het nemen van proeven geheel onmogelijk. Het heeft echter eeuwen geduurd alvorens de biologie in 't bezit was van de methode waarover zij thans beschikt: zij heeft zelve die methode grootendeels ontleend aan de scheikunde en de natuurkunde. De geschiedenis der biologie leert ons, dat de biologen vroeger veel minder dan thans van de proefondervindelijke methode gebruik maakten, en telkens opnieuw stelsels opbouwden, die eveneenzijdig waren als bijv. het historisch economisme. Door de plantenkundigen werden b.v. een aantal stelsels uitgedacht tot het rangschikken der planten. In de moderne tijden was een der eerste stelsels dat van Cesalpini, die trachtte de planten te rangschikken volgens den bouw der vrucht; - daarop volgde het stelsel van Tournefort, die vooral met den bouw der bloemenbekleedsels rekening hield. Daarna kwam Linnaeus, die de planten in 22 klassen bracht, volgens het aantal meeldraden en stampers. Op Linnaeus volgde Jussieu, die de planten rangschikte volgens den respectieven stand van de bloembekleedsels en van het vruchtbeginsel en het al of niet vergroeid zijn der kroonbladeren. - Enz. Ieder der genoemde stelsels had de verdienste de aandacht te vestigen op sommige feiten en feitenreeksen die te voren onopgemerkt waren gebleven, maar alle leden aan dezelfde gebreken: eenzijdigheid, kunstmatigheid. Het is hoogst leerrijk de discussiën te herlezen die in de eerste helft der XIXe eeuw ontstonden tusschen de voorstanders van verschillende stelsels. Dat wetenschappelijk steekspel doet denken aan de redetwisten, die thans tusschen de voorstanders en de tegenstanders van het historisch economisme ontstaan. Het historisch | |
[pagina 596]
| |
economisme is een stelsel, dat een gedeelte waarheid bevat, evenals b.v. het stelsel van Linnaeus: het wordt een hinderpaal voor den wetenschappelijken vooruitgang, indien het onbezonnen en met overdrijving toegepast wordt. De moderne plantenkunde heeft aan ieder der vroegere stelsels enkele brokstukken ontleend; zij heeft die bruikbare gedeelten onder hetzelfde gezichtspunt gebracht als tallooze bouwstoffen en feiten, waarvan onze voorgangers het bestaan zelfs niet vermoedden,... en nu zet zij haren arbeid voort, met vertrouwen in hare methode en tevens met het volle bewustzijn dat het nog eeuwen zal duren, eer haar werk zal voltooid zijn. Op het gebied der physiologie werden vroeger eveneens allerlei stelsels uitgedacht, waarover jarenlang werd geredetwist, en waarvan de eenzijdigheid eveneens in 't oog vallend is. Met de kennis die wij thans bezitten zouden wij zelfs op dien weg veel verder kunnen gaan dan onze voorgangers. Men zou b.v. een stelsel kunnen opbouwen, waarin de ademhaling de grondslag zou zijn van alle levensverrichtingen, waardoor men op onberispelijk logische wijze zou aantoonen dat de beweging, de uitscheiding, de spijsverteering, de bloedsomloop en alle andere levensverrichtingen van de ademhaling afhangen. Op een gelijke wijze zou een tweede stelsel, waarvan de spijsvertering den grondslag zou vormen, even gewettigd zijn. En hetzelfde zou beurtelings kunnen geschieden met de uitscheiding, den bloedsomloop, enz. Ieder stelsel zou uitsluitend uit waarheden bestaan. Wat zou een physioloog of een geneesheer van dergelijke stelsels denken? Wat zou hij vooral denken, moest een van die stelsels toegepast worden op het gebied der practische geneeskunst, en moest daarbij b.v. geredeneerd worden als volgt: ‘de moderne physiologie heeft ons geleerd dat alle levensverrichtingen afhangen van de ademhaling; bij gevolg zal de studie van de verrichtingen van het oog worden de studie van de ademhaling van het oog; de studie van de beweging wordt de studie van de ademhaling der spieren; eene verhandeling over de verrichting der nieren wordt eene studie over de ademhaling der nieren; - enz. voor de overige levenswerktuigen, - en telkens in een levenswerktuig eene storing ontstaat, zal het voldoende zijn de ademhaling te bevorderen om de genezing te bekomen’? De geneesheer en de phsysioloog zullen eenvoudig antwoorden: ‘dat alles is zeer mooi, maar het zijn feiten die uit hun ver- | |
[pagina 597]
| |
band zijn gerukt. De tijd waarin wij ons met soortgelijke stelsels tevreden hielden is lang voorbij’. De bioloog, die zich de moeite getroost het historisch economisme te leeren kennen, denkt daarover hetzelfde. De geschiedenis bevindt zich thans nog in een tijdperk van hare ontwikkeling waar stelsels veel opgang kunnen maken. De methode, die de geschiedenis voortaan volgen moet, is reeds in 't algemeen aangewezen, o.a. door Lamprecht (zie hooger): het is de methode der biologie, op de studie der geschiedkundige feiten toegepast. Het staat echter te vreezen dat er nog jaren zullen verloopen, eer de geschiedkundigen in 't volle bezit van die methode zullen zijn, want tot nogtoe blijven zij, vooral in ons land, te ver verwijderd van de leermeesteres wier lessen zij niet ontberen kunnen, van de biologie. De geschiedenis der plantenkunde (een onderdeel der biologie) leert ons dat eene wetenschap langen tijd een krachteloos leven kan leiden wanneer zij in afzondering blijft, en daarentegen in korten tijd met reuzenschreden kan vooruitgaan, wanneer zij andere wetenschappen ter hulp roept. Gedurende de eerste helft der XIXe eeuw hielden verreweg de meeste plantenkundigen zich schier uitsluitend bezig met het beschrijven en het rangschikken van plantensoorten, en daarbij volgden zij meestal den sleur hunner voorgangers: het eene stelsel volgde op het ander, de verzamelingen van gedroogde planten namen voortdurend aan omvang toe, maar de studie van het leven der plant werd verwaarloosd. Aldus bleven de standaardwerken van Sprengel over de bestuiving der bloemen door insecten (1793) en de onderzoekingen van Gaertner over de bastaardvorming in het plantenrijk (1849) jaren lang verstoken van de waardeering waarop zij recht hadden. Het was vooral door de werkzaamheid van geleerden die geen plantenkundigen waren dat de levensleer der planten bevorderd werd. Tot staving daarvan zullen enkele voorbeelden voldoende zijn: de Saussure, Dutrochet, Liebig en Boussingault, die zooveel hebben bijgedragen om onze kennis van de voeding en de stofwisseling der planten te bevorderen, waren veeleer natuur- en scheikundigen dan plantenkundigen. De baanbrekende onderzoekingen van Brücke over de bewegingen der planten waren het werk van een zoöloog. Pasteur, de grondlegger der bacteriologie, die op den vooruitgang der plantenkunde een ontzaglijken invloed heeft uitgeoefend, was een scheikundige. De moderne methoden | |
[pagina 598]
| |
der histologie werden aan de zoölogen ontleend en op de studie der planten toegepast. Aldus werd de plantenkunde uit hare afzondering getrokken en als 't ware met een nieuw leven bezield. Sedert een veertigtal jaren, - dus in een betrekkelijk korten tijd - is de plantenkunde op een verbazende wijze vooruitgegaan, grootendeels omdat hare beoefenaren ruimschoots gebruik hebben gemaakt van de hulpmiddelen die andere wetenschappen ter hunner beschikkingen stelden. De geschiedkundigen kunnen dit voorbeeld volgen: door nadere kennismaking met de biologie zullen zij nieuwe wegen vinden. |
|