Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |
Hooft en Vondel tegenover de idee der Volkssouvereiniteit
| |
[pagina 478]
| |
verworpen en David in zijn plaats doen zalven; God zelf heeft de voorwaarden voor de erfopvolging aangegeven. In die gezalfden des Heeren vond Vondel de helden zijner spelen. Doch ook de Romeinsche Keizerstijd leerde Vondel den vorst erkennen als den God op aarde, den Divus Augustus; hoe moet in het bijzonder die eerste Christen-keizer Constantijn voor hem weer de gezalfde des Heeren geweest zijn bij het gloren der nieuwere tijden, die Constantijn, die hem bezielde tot zijn heldenwerck, waarvan helaas zoo goed als niets tot ons is gekomen. Deze Romeinsche Keizersidee leeft voort in de middeleeuwen in de vorsten der Franken, die van deze landen uit hun gezag uitbreidden over wat nu Frankrijk en Duitschland heet. Doch ook de tegenpool van het koningschap bij de gratie Gods vindt haar uitgangspunt in de klassieke oudheid. De gedachte dat alle gezag bij het volk berust en door dit volk bij verdrag aan den gekozen vorst wordt overgedragen, behoort thuis in den republikeinschen staatsvorm van Griekenland en Rome, en deze idee is geenszins eerst in den Renaissance-tijd in de Westersche volken weer tot klare bewustheid gekomen. Zij doet in de middeleeuwen haar intocht met de studie van het Romeinsch recht, van Aristoteles en andere wijsgeeren; zij putte haar beste krachten uit den strijd tusschen Keizer en PausGa naar voetnoot(1). De Paus toch voelde zich de eenige souverein op aarde, door Christus zelf daartoe aangewezen; voor hem ging het Imperium Romanum over in het Imperium Christi, waarvan hij de drager was voor heel de wereld. Hij zag in het wereldlijk keizerschap bij Gods gratie een uitvinding van menschelijken hoogmoed, het werk des duivels. Ik behoef u slechts te herinneren aan de dagen van Gregorius VII en Hendrik IV, aan Canossa. En reeds in de 11e eeuw verkondigde een Duitsche monnik, magister Manegold van Lautenbach: Het koningschap is een ambt als ieder ander; het volk verheft den koning om zich te beschermen tegen geweld van buiten. Gedraagt hij zich als een tyran, dan verbreekt het volk het | |
[pagina 479]
| |
verdrag; het kan den koning uit zijn dienst jagen als een varkenshoeder die gestolen heeftGa naar voetnoot(1). Van dan af leeft de idee krachtig heel de middeleeuwen door. Ik kan u haar gang hier niet naschetsen. Gij vindt ze bij compilatoren als Vincentius van Beauvais en Albertus Magnus. Thomas van Aquino erkende in hoofdzaak wat Manegold beweerde. De roman van de Rose populariseerde de gedachte, al nam Hein van Aken ze niet over. Bij Maerlant zijn er de sporen van aan te wijzen. De Antwerpenaar Boendale vooral heeft uitvoerig dit ‘contrat social’ beredeneerdGa naar voetnoot(2). Hij besluit zijn betoog tot den vorst met: Boven u so gaet dat recht,
Want ghi sijt des gherechten knecht,
Ende tgherechte, dats ware tale,
Mochte u u lijf ontwisen wale,
Weder ghi sijt Keyser ofte coninc:
Hout dit voor ware dinc.
Het zuiverst en het krachtigst zijn deze beschouwingen wel geformuleerd in de eerste helft der 14e eeuw door Marsilius van Padua; dit is reeds geheel het contrat social van Rousseau. Wat hij zich van den monarch voorstelt is niet veel meer dan de president van een republiek: het complex van burgers, vrije volwassen mannen, is souverein, bezit uitsluitend en ongehinderd de uitvoerende macht. De gekozen vorst is onderworpen aan den sanctioneerenden volkswil. Het wolk roept den vorst ter verantwoording, kan hem bestraffen en afzetten. Deze zuiver democratische theoriën gaf hij in zijn Defensor Pacis, dat in 1545 in het Duitsch in druk verscheenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 480]
| |
Reeds in dezelfde 14e eeuw hebben zich deze theorieën gekeerd tegen de pausen zelf, die ze misschien grootendeels hebben doen ontstaan. Augustinus Triumphus (†1328) verklaarde, dat de verkiezing van den Paus naar zijn oorsprong toekwam aan heel het Romeinsche volk, dat een Concilie den Paus kon afzetten en een nieuwen verkiezen. Daarmee begint de felle strijd in de kerk tegen de pauselijke almacht, dien we in de volgende eeuw een belangrijke plaats zien innemen. De tijd van Renaissance en Humanisme zoekt bewuster naar nieuwe abstracte wijsheid, naar nieuwe schoonheid in de kunst, maar richt zich tevens meer bewust en wel overwogen op de practijk van het leven; allerlei groote maatschappelijke vraagstukken worden onder de oogen gezien, en daarmee gaat gepaard, daarbij geeft steun en dieper inzicht, een juister begrip van den waren geest der Oudheid. De idee der volkssouvereiniteit in verband met schoone politieke idealen, die terug gaan op Plato's Politeia, vinden we op nieuw geformuleerd in Thomas Morus' Utopia. Ook hij erkent, dat de vorst, door de gemeenschap gekozen, afzetbaar is, als hij zijn verplichtngen jegens het volk niet nakomt. Erasmus uit zich in gelijken geest, soms gematigd en voorzichtig, als Erasmus past. Erasmus is wereldburger, doch Holland op zich zelf blijft niet achter; in zeer felle bewoordingen was in de eerste jaren der 16e eeuw de Amersfoortsche rector Petrus Montanus in zijn Latijnsche satiren tegen de erfelijkheid der vorsten te velde getrokkenGa naar voetnoot(1), en in de laatste helft (1564) sprak ook Coornhert onomwonden zijn meening over dit onderwerp uit en erkende het recht van opstand: ‘De behoefte van rechtvaerdige en vreedsame regeringe heeft de gemeenten eerst veroorsaackt coningen, princen ende regenten op te werpen. Als 't nu gevalt dat der princen en regenten zotheyt onrechtvaardelick ende twistelick tyranniseert, so is 't mogelijck, dat de makers der princen ontmakers werden’Ga naar voetnoot(2). Doch om van zeer vele anderen te zwijgen: in Frankrijk zijn in de tweede helft der 16e eeuw La Boétie, Hotman en Languet de mannen, die onder den invloed van eigen politiek leven steeds dieper in de zaak indringen, naar rechtsgronden zoeken, die in de | |
[pagina 481]
| |
practijk van den dag hun nut zouden kunnen hebben. Le discours de la servitude volontaire van La Boétie is de hartstochtelijke ontplooiing van de ideeën, die we nu reeds in het hart der middeleeuwen hebben leeren kennen, thans rijk gevoed door een grondige kennis der Oudheid, Hotman en Languet, beiden geestdriftige Calvinisten, richtten zich nog meer op de practijk tegenover de onderdrukking van de nieuwe religie, die van de vorsten uitging; zij vonden bijval en instemming bij mannen als Marnix en Willem van Oranje, terwijl Calvin voor zijn gezag in Genève de leer van de gratie Gods noodig had. Hotman (Franco-Gallia) baseerde zich op de geschiedenis; Languet meende zijn betoog door den Bijbel te kunnen staven. In zijn Vendiciae contra tyrannos weet hij handig de beide uitersten: de volkssouvereiniteit en het koningschap bij de gratie Gods te combineeren. Hij betoogt met nadruk, dat God de onderdanen verplicht de gehoorzaamheid op te zeggen aan den vorst, die iets beveelt in strijd met Gods wil en woord, den godsdienst van het volk onderdrukt. Ook hij spreekt van contracten, doch voor hem gaat het contract van het volk met God, boven dat van den vorst met God. De Vendiciae verschenen in 1579 en in 1581 werd Philips afgezworen, de Nederlandsche Calvinisten zagen daarin niet enkel hun recht, doch boven al hun plicht, en brachtten eenvoudig de alom verkondigde theorieën van hun Fransche tijdgenooten in practijk. Na al het voorafgaande zal men inzien, dat Hooft geenszins een nieuwlichter is, als hij in zijn beide spelen, Geeraerdt van Velzen en Baeto in de eerste jaren der 17e eeuw, ideeën verkondigt, die wij nu al uit de 11e eeuw kennen. Voor Hooft was dit alles een aanlokkelijke libertijnsche Renaissance-idee, een theorie, waarmede hij tevens als goed vaderlander de gebeurtenissen in zijn eigen land kon verantwoorden. Overigens voelde Hooft aristocratisch; hij verachtte het volk; hij huldigde, ook als Renaissancist, het Horatiaansche Odi profanum vulgus et arceo; terwijl Willem de Zwijger in vaste overtuiging zich gedragen voelde door het lijdende en strijdende geuzenvolk. Gij kent de spil waarom alles draait in het spel van Geeraerdt van Velzen van 1613. Floris V door ‘het volk’ tot graaf verheven, had zijn plicht verzaakt. Hij had Geeraerdts broer uit winstbejag door een onrechtvaardig vonnis ter dood doen brengen; hij had uit persoonlijke rancune tegen Geeraerdt, diens vrouw Machteld | |
[pagina 482]
| |
onteerd. De edelen Velzen, Woerden en Aemstel, saamgezworen, hebben hem gevangen genomen. Ben ik dan niet uw wettig vorst, vraagt de graaf en Woerdens antwoord luidt: Gheweest.
Ghy waert het, alsoo lang ghy eer en eedt betrachte;
Doen die versturven in uw goddeloos ghedachte,
Verstorf aen ons de staf des Vorstelijcken hands.
En Van Aemstel haast zich er aan toe te voegen: Aen ons, die Leden zijn der Staeten deses Lands,
Dien ghy 't voorneemste der voorwaerden hebt ghebroocken,
De welcke waeren op uw Huldinghe besproocken.
Ghy swoert met daeghing Gods en bij ghestaefden eed,
Dat ghy dit vrye volck in oorloch en in vreed,
Trouwlijck berechten soudt en vroomelijck beweyren;
Eer dat het Graeflyck gouwdt ghenaecken mocht uw heyren.
Daer zydy op ghehuldt. En is uw toegheseydt
By eede wederom, daerop ghehoorsaemheydt;
Twelck doen ghy maeckte los, los wierden d'ondersaeten.
Wettig vorst was nooit wettenloos. Floris bekent schuld, vraagt wat men eischt als betering; in felle wraakzucht bijt Velzen hem toe: ‘Uw leven, staet en bloedt sijn te ghering daertoe.’ Het gaat er ten slotte slechts om, of Velzen en Woerden den teugel zullen vieren aan hun persoonlijke wraakzucht, dan wel, of zij Aemstels raad zullen volgen, waar hij adviseert: Den Graef en Graaflijckheyt haer wiecken wel te fnuyken;
Doch niet door vremdt gheweldt; maer nae voorouwders seên
Beschrijft de ridderschap, beschrijft de groote steên,
Daer d'opperheyt by staat en laat die wederhaelen
De buytenspoorsche macht in d'ouwbesette paelen.
Ick waerschuw. Noch ist tijdt, verblindt u niet de wraeck.
Men ziet het, dit is bij Hooft niet de echte democratische volkssouvereiniteit, zooals Marsilius van Padua die in de 14e eeuw beredeneerde, zooals Hotman en Languet ze een halve eeuw voor den Geeraerdt geestdriftig verdedigden. Als Floris niet ontijdig was neergestoken, zou hij door de saamgezworen edelen op zijn best voor de Staten des lands zijn gebracht, die vonnis zouden ge- | |
[pagina 483]
| |
veld hebben, terwijl de adellijke hoofdaanklager toch voornamelijk gedreven werd door persoonlijke veete. Hooft fraseert wel over het ‘vrije volk’ en over de gemeenten, doch in werkelijkheid voelde hij niet veel voor deze dingen; de aristocratisch geregeerde republiek was zijn ideaal. Met Hooft is de van diep uit de middeleeuwen stijgende vloed van de leer der volkssouvereiniteit aan het verstarren, ook elders trouwens; het absolutisme gaat zegevieren in den Zonnekoning. En zoo komt het, dat al die oude wijsheid weer gloednieuw lijkt, als in de 2e helft der 18e eeuw Rousseau zijn Contrat social schrijft. Hooft staat evenwel in zijn levens- en wereldbeschouwing in deze stukken lijnrecht tegenover Vondel. Sterk blijkt dit ook in Baeto, waar hij de opperpriesteres Segemond zijn schoone natuurdienst, zijn rijke Pantheïstische leer laat verkondigen, die bijna niets Christelijks meer heeft. En toch komt in een enkel punt juist in den Baeto Hooft het dichtst bij den Vondel van diens felle strijdjaren van omstreeks 1625 tegen de heerschappij der Calvinistische predikanten en den moedwil van Maurits. Dan laat ook Vondel een oogenblik zijn leer: ‘alle gezag is uit God’ varen. Dan predikt ook hij den opstand; eischt de onderwerping van de geestelijkheid aan het wereldlijke gezag. Zooals Vondel in zijn Palamedes tegen de priesterschap en de slechte vorsten uitvoer, dat moet Hooft in zijn hart goed gedaan hebben, al zou hij zelf zich nimmer zoo fel en open hebben geuit. Later in zijn Historiën sluit Hooft zich geheel aan bij de uitspraak der Staten van Holland van 1587, dat sinds acht eeuwen aan de graven de ‘hooghe heerschappij wettelijk was opgedraaghen’ door de Staten. Een onjuistheid die trouwens ook door Grotius was verkondigdGa naar voetnoot(1).
Dat de innig vrome, middeleeuwsch mystieke Vondel, wien de erkenning van een hoog gezag boven zich in het bloed zat, reeds van den eersten aanvang zijner dichterlijke werkzaamheid, geen sympathie voelde voor de Calvinistische leer van een Hotman en een Languet, hier door het opstandige volk en zijn leiders aanvaard en toegepast, spreekt wel van zelf. Van den aanvang af is hij | |
[pagina 484]
| |
doordrongen van de Oud-testamentische leer der gratie Gods in het koningschap en hij past ze toe, waar hij reeds in 1612 in het symbolisch spel van het Pascha naar eigen verklaring zijn inzicht geeft van onzen opstand tegen Spanje, die hij ons schildert als de bevrijding van een nieuw uitverkoren volk uit het diensthuis door de hand van God zelf. Het volk van Israël, dat de Nederlanders van onze revolutie uitbeeldt, murmureert wel even, maar het komt niet tot verzet of opstand; het berust in Gods wil, weet, dat God alles ten beste schikt en ook met koningen handelt naar Zijn welbehagen. Zelfs de heidensche Pharao bij al zijn heerschzucht erkent, dat zijn gezag berust bij de Godheid: Daer is een Hemelsch rijc, twelc 't wereldsch rijc omvangt,
Daer alle moghentheyt den Scepter van ontfanght:
T'is hij die boven woont, en heerscht ooc hier beneden,
Die onse zetels doet verschricken voor syn treden,
Der Princen overhooft, der Koninghen Monarch,
Diet alles overziet van synen hooghen berch.
Als God in zijn wijsheid het oogenblik gekomen acht, ontzet hij den tyran uit zijn macht en roept Mozes om zijn volk uit te leiden. Als Mozes verschrikt zich afvraagt, wien hij zeggen zal tot Israels volk, dat hem gezonden heeft, dan klinkt het: Jehova, God almachtich
Die hun met synen erm zal helpen sterc en krachtich:
Ick ben, die ick zal zijn, die u de kroone biet
Met uitgereckter handt, en ghy en gryptse niet:
Ick ben diet al vermach, die uwen staf bepeerelt,
Den dans-beleyder wijs van d'een en d'ander weerelt,
Ick ben de Heere zelf.
Als Mozes verlegen staat met zijn houding tegenover Pharao, antwoordt God: Leeft met hem zo ghy wilt; tot eenen aertschen Godt Deze aarzelende, terugkrabbelende, weifelende Mozes is allerminst de ware, geestdriftige Willem van Oranje, dien hij hier moet vertegenwoordigen. Dat berustende volk is allerminst het | |
[pagina 485]
| |
roerige, doortastende Geuzenvolk, dat aan het plunderen sloeg en steden ontrukte aan het wettig gezag. Er is hier niet de minste schijn of schaduw van een volkssouvereiniteit, die zich gelden laat. Doch zoo zag de vrome nu eenmaal onzen luidruchtigen opstand, niet een daad van menschen, maar van God zelf. Het was eene gerechte zaak, waarin God zelf de leiding nam, waarin Hij zelf den Mozes-Willem van Oranje had uitverkoren en gezalfd tot de voltrekking van Zijn wil. God ontzet den tyran, wien eenmaal door Hem zelf zijn plaats als vorst ook over Israël was aangewezen. In een rei klimt Vondel van het bijzondere tot het algemeene op, schildert ons, hoe de tyrannieke vorst, de weerspannige geweldenaar, die niet in ootmoed Gods wijzen wil volgt, maar zich in wilden overmoed buiten Gods wegen plaatst, immer en altijd vergaan zal. En wanneer hy met berommen
Meynt ten hooghsten zijn gheklommen,
Stoot den Godlijcken Monarch
Hem afgrijsich van den berch.
Hoe hy was den Hemel naerder,
Hoe den val hem is te swaerder,
Hoe hy meerder opwaerts steegh,
Hoe hy dieper valt omleegh,
Hoe hy meerder rees verkorselt,
Hoe hy platter valt vermorselt.
Men kan zeggen, dat hier reeds de kiem van den Lucifer ligt, de idee die Vondel heel zijn leven bezig houdt en bezielt, dat opperste gewelddadig verzet der Luciferisten tegen Gods onwankelbare almacht; en in het slotkoor van het Pascha geeft hij reeds een schildering van die hoogere verlossing, die op den dieperen val van Lucifer volgen zal in de komst van Christus. In zijn berijmde toelichting op het Pascha zegt Vondel: O wonderbaerlijck schict sich Moyses met Orangien!
Den een strijdt voor de Wet, den and'ren slaet de trom,
En vrijt met synen arm het Evangelium.
Die voorvechter voor een hooge, nobele zaak uit Nassau's stam in den naam van God zelf, door God zelf gezalfd uit het Pascha, is in de Leeuwendalers ver te zoeken. Toch ware hij in een | |
[pagina 486]
| |
echt nationaal vredespel bijzonder op zijn plaats geweest. Ik maak er Vondel absoluut geen verwijt van; ik constateer alleen voorloopig het feit. In een brief achter zijn Poesie van 1644 verwerpt Vondel ook het Pascha, waarin wij thans bij alle onbeholpenheid, vergeleken bij later werk, zoo veel verheven schoonheid waardeeren, dat, al was Vondel direct na zijn Pascha gestorven, hij toch voor altijd als een begaafd dichter voor ons in Holland zou hebben geleefd; hij verwerpt het met veel ander jeugdwerk; het zij ‘der vergetenisse toegedoemt, als ontijdigh voortgebraght.’ Te Winkel aanvaardt gedwee dit doemvonnis als gebaseerd op bloot aesthetische gronden. Doch men mag vragen, of er voor den Vondel van 1644 nog geen andere dan bloot aesthetische zijn geweest, of hij toen niet een geheel tegenovergestelde positie tegenover onzen opstand innam, of hij niet de Luciferisten in Oranje vertegenwoordigd en in Philips den onaantastbaren gezalfden des Heeren zag, die zijn plicht trouw tegenover zijn Opperheer vervulde. Het zou immers niet meer dan natuurlijk geweest zijn. Maar zijn Oud-testamentische geloof in het koningschap bij de gratie Gods bleef en zijn afkeer van alle volkssouvereiniteit sprak krachtig in zijn felle hekelzangen op Cromwell en zijn genooten, die den Engelschen koning hadden onttroond en vermoord. Deze zijne wereldbeschouwing gaat van het Pascha af door heel zijn oeuvre. Ik zal U niet vermoeien door U alle plaatsen te citeeren, waar wij ze hem hooren verdedigen. Zij leeft in de bestraffing van David en van Salomon, waar hij dezen ten tooneele voert; in Davids herstelling, die hij in verband weet te brengen met de ‘wonderbare herstellinge des konings van Groot Brittanje Karel den tweeden’. Zij spreekt in de volledige gehoorzaamheid, die God van David eischt in De Gebroeders. Zelfs een in onze oogen onnoozel vorstje als Gysbrecht van Amstel beklaagt zich, dat hij aan een ander manschap heeft moeten zweren: Daer ick eerst God alleen en anders geene heeren
En kende in mijn gebied, noch rekeninge gaf.
Gysbrecht wijkt slechts voor de overmacht, als God het hem beveelt door zijnen engel Rafaël: O Gysbrecht, zet getroost uw schouders onder 't kruis
U opgeleit van God. 't Is al vergeefs dit huis
Verdaedight.
| |
[pagina 487]
| |
Eerst dan volgt hij Badeloch's bede: Nu buigh ick my voor God, mijn lief, myn uitverkoren:
Nu weiger ick geensins na uwen raed te hooren,
En legh hier 't harnas af. Hier baet geen tegenweer;
Nu God dit huis verlaat, en geldt er zwaerd noch speer.
De trouwe schildwacht is afgelost. In haar uiterste verdrukking voegt Maria Stuart, fier en zich ten volle bewust van haar bij God alleen berustende macht, aan Elisabeth's gezanten, toe, die haar van haar uiterlijke eereteekenen komen berooven: De hemel zalfde my, en riep door zijn genade
Marië tot dien troon, als met zijn eige stem.
'k Bezit rechtvaerdighlijck, en houde alleen van hem
Mijn troon en kroon te leen, en wilze met mijn leven
En bloet oock hem alleen gehoorzaem wedergeven.
Hy heeft Elisabeth niet boven my gestelt.
Laet Parlement en Raet en Ketterdom gewelt
Te wercke stellen, als geweldenaers en stroopers,
Die in een moortspelonck, gesterckt met overloopers,
Den allervroomsten Vorst vast knevelen met kracht;
'k Gedoogh het tegens recht: 't is buiten hunne macht,
Dat ick geen Koningin (zij doen hun beste) sterve;
Hoewel mijn staet wat glimps in 't oogh der menschen derve.
Ik wees er reeds op, hoe de gebeurtenissen in Engeland onder Cromwell Vondel tot uitingen van diepe verontwaardiging dreven in bittere vloekzangen. Ik herinner U slechts aan dit eene, waar hij Cromwell in 1649 onder den naam van Lucifer opvoert: Vermomde Lucifer had door zijn Parlement
Den Heer het swaert ontrukt, de Kerk en 't Hof geschent,
En dat gesalfde Hooft, na 'et bloedigh 't zamenrotten,
Gekocht van Judas bloet, den droessem van de Schotten,
Als hy de moortbijl klonk door sKonings hals en Kroon.
Soo bouwt het Helsche Heir in 't Engelsch Ryk zijn troon.
Deze dingen laten wel geen twijfel, dat ook deze revolutie tegen het voor hem van God gewijde gezag Vondel voor den geest zweefde, toen hij zijn Lucifer dichtte. | |
[pagina 488]
| |
In deze opperste tragedie gaf hij de synthese van al dat aardsch gewoel, al die ijle pogingen om in verblinden hoogmoed en heerschzucht, in opstand te komen tegen het opperste onwrikbare gezag, dat voor hem het eenige wettige en onaantastbare was in hemel en op aarde, dat van den Monarch aller monarchen. Wij raken hier de kwestie, die indertijd door Jonckbloet en Van Lennep is aan de orde gesteld, of nl. de Lucifer een politieke allegorie is, ook voor onzen opstand tegen Spanje, of Willem de Zwijger inderdaad Lucifer zou beteekenen, God Philips den Spaanschen Koning, enz. Voor mij staat het vast, dat Vondel in dit hoogste verzet in den hemel van de afvallige engelen tegen God zelf, alle opstand tegen het aardsche gezag, (dat voor hem rechtstreeks van God uitgaat), heeft willen symboliseeren, ook onze revolutie tegen Spanje, waartegenover hij in 1654 zoo volmaakt anders stond dan toen hij Pascha schreef. Vondel zelf heeft het immers met ronde woorden gezegd in zijn opdracht van den Lucifer aan Keizer Ferdinandus den derden, ‘altyt vermeerder des Rycks’: ‘Op dit rampzalige voorbeelt van Lucifer, den Aertsengel, en eerst heerlycksten boven alle Engelen, volghden sedert, bijkans alle eeuwen door, de wederspannige geweldenaers, waer van oude en jonge historiën getuigen, en toonen hoe gewelt, doortraptheit en listige aanslagen der ongerechtigen, met glimp en schijn van wettigheit vermomt, ydel en krachteloos zijn, zoo lang Godts Voorzienigheit de geheilighde Maghten en Stammen hanthaeft, tot rust en veiligheid van allerhande Staten, die, zonder een wettigh Opperhooft, in geene burgerlycke gemeenschap kunnen bestaen.’ Doch dit alles neemt niet weg, dat de Lucifer niet is een politieke allegorie in beperkten zin, een dramatisch hekeldicht op een bepaald aardsch feit, als b.v. Palamedes, waar de dichter in zijn hevig geschokt rechtsgevoel, zijn meeleven in den politieken moord op Oldenbarneveldt rechtstreeks en opzettelijk in een volkomen op de te hekelen toestanden toepasselijk verhaal de in zijn oog misdadigen afstraft en met zijn felle geeselslagen striemt. Vondel heeft in den Lucifer, in het hoogste, meest aangrijpende geval, waarvan de heilige traditiën gewagen, samengevat wat hem in het Pascha van 1612 reeds als zijn hoogste levensleer bezielde, wat steeds, tot in den Faëton (1663) zijn geest bezig hield: het onaantastbare alles doordringende, leidende en beheerschende in de Goddelijke almacht, waarvan alle gezag hier op aarde in | |
[pagina 489]
| |
stillen eerbied en onderworpenheid slechts verschijningsvorm behoort te zijn. Als echter na het uitkomen van den Lucifer iemand van zijn bijzondere, vooral religieuze intimiteit, met wien hij van hart tot hart sprak, - Grotius en Marius waren toen al dood - maar iemand van die houding tot den dichter, hem in een vertrouwelijk gesprek gevraagd had, of hij ook onzen opstand wel begreep in deze hemelsche tragedie, hij zou het stellig hebben beaamd, ondanks zijn liefde voor de glorie van zijn land en zijn stad, ondanks zijn genegenheid voor Frederik Hendrik en de weidsche hulde, waarmee hij de geboorte van den lateren Willem II begroette. Het was immers niet anders denkbaar en in zijn vaste geloofsovertuiging, die al het andere onverbiddelijk uitsloot, geen beschouwing van verschillende kanten toeliet, putte hij zijn onvervreemdbaar recht. Een bewijs voor deze zienswijze ligt o.a. in De Leeuwendalers van 1647, het spel tot viering van den Munsterschen vrede. Welke Noord-Nederlander met het volle besef, de krachtige overtuiging, dat voor een edele, rechtvaardige zaak was gestreden en dat na langen bitteren strijd, na opoffering van goed en bloed eindelijk glorierijk de voltrekking plaats had van wat hem het hoogste recht leek, zou deze heuglijke feiten vieren met een overigens als herderspel voortreffelijk drama, doch waarvan de hoofdgedachte toch niets anders is dan de simpele volkswijsheid: waar er twee kijven hebben ze allebei schuld, en waarbij 's dichters beste gevoelens dan nog wel naar de Zuidzijde gaan. Als Vondel, zoo als in de dagen toen hij zijn Pascha schreef, in onzen opstand nog een heilige zaak gezien had, die door God zelf zoo gewild en geleid was, had hij immers een gloeiend vaderlandsch stuk geschreven, waarin hij, des noods weer allegorisch, weer dienzelfden Willem van Oranje, dien hij als door God gezalfden gezant afbeeldde in de gedaante van Mozes, de eereplaats in daad en woord gegeven had, waarin de statelijke praal en weelde, de Europeesche wereldmacht der Republiek, als resultaat van den opstand waren gehuldigd, breed uit in Rubens' zwierige kleuren en wendingen waren geschilderd. Dit was voor den overtuigden, strijdbaren katholieken Vondel natuurlijk een onmogelijkheid. Niemand zal het hem thans ten kwade duiden. Hij kon voor de feestviering bij den vrede niet anders dan een mooi, maar kleurloos spelletje maken, dat geheel | |
[pagina 490]
| |
buiten de werkelijke gebeurtenissen om ging. En hij moet wel gevoeld hebben, dat zijn landgenooten iets anders mochten verwachten als passend vredespel, toen hij in de opdracht aan Michiel le Blon zoo quasi argeloos neerschreef: ‘Uwe goetrontheit en rustigheit zal ons open hart aenzien, dat zich en anderen op dit gezegende vredefeest wenscht, uit danckbaerheit voor zulck een onuitsprekelijcke deught en hemelsche weldaet, te verquicken en in het groen spelen te voeren, zonder gal, zonder erghwaen, zonder de helderheid van dien schoonen zomerschen zonneschijn en dat zuivere hemelblauw met een allerminste neveltje te rimpelen en misverwen. Honighbijen zullen uit deze bloemen niet dan honigh en nektar zuigen. Indien bij ongeval een spinnekop hier venijn uit treckt: het komt bij haren aert, niet bij de bloem toe.’ Hier spreekt wel de vrees, dat hij aanmerkingen verwachten kon. Doch hij kon als eerlijk man enkel veldbloemen brengen voor den vrede en dat deed hij dan ook, gracieuselijk met geheel zijn hart. Over wat aan dien vrede in de werkelijkheid vooraf gegaan was, zwijgt hij. Hij voelde wel, dat wie, in overtuiging van recht en plicht, in heel den oorlog van zijn oorsprong af had meegeleefd,met zijn levendig pakkend, maar nationaal kleurloos natuurspel niet tevreden kon zijn. Doch hij kon nu eenmaal niet anders dan zich enkel verheugen in de komst van den vrede. Tegenover den oorlog zelf en zijn motieven stond hij in een volkomen andere positie dan toen hij het Pascha dichtte. Maar zijn hoofdbeginsel van Gods almacht en gezag is in Pascha en Lucifer gelijk. In zijn nieuwe houding schiep hij den Lucifer, waarin inderdaad voor Willem den Zwijger wel een plaats was onder de opstandige, afvallige engelen, waarin Philips op aarde het beeld was van God zelf, den koning bij de gratie Gods. De basis van zijn levensleer bleef evenwel onveranderd. Zoo zien we dus van die overoude idee der oppermacht van den volkswil in Hooft een verdediger, in Vondel een bestrijder. Doch noch het bestrijden van den een, noch het verdedigen van den ander maken een voornaam, alles beheerschend element uit van den geestelijken bouw dezer beide grooten. Voor Hooft was het een mode-speelgoed, een aardige Renaissance-idee, die hem wel te pas kwam, die hij pasklaar kon maken voor zijn aristocratische, oligarchische republikeinsche staatkundige inzichten. En fel bestreden in haar algemeenheid heeft Vondel de idee | |
[pagina 491]
| |
eigenlijk nimmer. Om de eenvoudige rede dat ze voor hem een absurditeit was, waar men in het algemeen niet over spreekt. De volkswil bestond niet voor den man, die de bron van alle gezag onwrikbaar en onveranderlijk in God zag. Zijn bestrijding bestond bijna uitsluitend in de erkenning en verheerlijking van haar tegendeel. Zijn natuurlijke aanleg, de behoeften van zijn nobele, vrome ziel vroegen om den vasten steun van een opperste gezag, waarvoor hij zich ootmoedig boog, dat hij gehoorzaam trachtte te volgen. Voor zijn drama was het 't opperste gezag van de eerwaardige traditie der Grieksche Oudheid, voor heel zijn leven en werken de Almacht van zijn God. Al wat buiten de volledige onderwerping aan dat gezag ging, was voor hem een grillig, misdadig spel van Lucifer, de vernijnige negatie van wat voor hem en heel de wereld het eenige, alles beheerschende, rust en kracht gevende positief bezit was. |
|