Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Voor Willem als eenig dichter van Reinaert I
| |
[pagina 404]
| |
Letterkunde, een nieuwe studie, die als aanvulling of terechtwijzing of weerlegging. zooals men 't noemen wil, of zooals 't onderzoek zou uitvallen, van de door mij verdedigde oorspronkelijkheid van Arnout's werk zal bedoeld zijn.
***
Laten we, vooraf, het slot van de Fransche branche I, beknopt samenvatten: v. 1201. Renart is met Grimbert ten hove aangekomen: descendu sont devant la sale. De dieren spoeden toe om hem aan te klagen. Dreigend staan Ysengrin en Tybert en Bruns achter hem. Maar dapper begint Renart zijn pleidooi. Hij groet dan koning, dien hij trouwer gediend heeft dan eenig baron. Maar jaloerschen hebben zich op hem willen wreken. Wat een ramp dat een koning luistert naar maveis larons en zijn bons barons in den steek laat! En hij waagt een uitval tegen die schalken met hun slavennatuur; om zich dan beurtelings tegenover Bruns en Tybert te verrechtvaardigen; en zal hij gehangen worden omdat Isengrin jaloersch is op de liefde van zijn vrouw voor hem? Zoo men mij wederrechtelijk veroordeelt zal 't een arme wraak zijn en de lieden zullen er over spreken! (1278). Maar de koning laat zich niet zoo gemakkelijk van streek brengen. In woede valt hij uit tegen Renart: ‘hij kan mooi praten en pleiten; maar de baronnen zullen dadelijk hun vonnis strijken over dien laron en dien felon traitor’ (1300). Onderdanig waagt Grinbert een woord ten voordeele van zijn neef: de koning moge zijn baron niet behandelen vilainement, maar hem oordeelen par loi et par jugement; Renart is onder vrijgeleide gekomen; hij moge hier vóór allen antwoorden (1312). En dadelijk treden allen tegen Renart op. Maar voor den koning is de zaak geklonken. Barsch gebiedt hij de aanklagers te zwijgen. ‘Wat dunkt u?’ vraagt hij zijn baronnen. ‘Hij worde gehangen’ is 't antwoord. En de koning: bien aves dit. (1350). Reeds wordt de galg op een hooge rots voorbereid. Ontsnappen zal Renart niet meer; daar staat hij, 't mikpunt van spot, zelfs van aap en haas. En nu valt hij rouwmoedig den koning te voet: ‘Hij moge toch eerst nog een goede biecht spreken! Hij is zich geen misdaad bewust; maar hij heeft vele zonden bedreven. Hij wil er boete voor doen en zich beteren. Hij zal het kruis opnemen en een beevaart doen over zee. Sterft hij daar, dan zal hij ten minste | |
[pagina 405]
| |
gered zijn’ (1394). De koning is geroerd. Grimbert ziet het oogenblik gunstig: ‘Renart is prous et cortois. Binnen vijf maanden keert hij weer; en de koning zal geen plus hardi serjant hebben.’ De koning stemt toe: hij betrouwt echter de teruggekeerde kruisvaarders niet ‘R. moge vertrekken; maar hij blijve ginder.’ R. is gered: vol vreugde wordt hij tot pelgrim en kruisvaarder uitgerust (1422). Op 's konings raad schenkt Renart vergiffenis aan al zijn vijanden, en stapt het af. Hij groet alleen nog koning en koningin. Deze groet hem minzaam tegen: ‘Bid voor ons! Wij zullen voor u bidden!’ En met een mooi complement weet Renart haar zelfs te bewegen hem haar ring als aandenken mee te geven (1460). En weg rijdt Renart! Dra krijgt hij Cuart te pakken, die zich in 't struikgewas verborgen hield. Op een hoogte aangekomen werpt hij kruis en tasch en pelgrimstaf van zich, groet den koning met de complimenten van Coradins! en laat zijn schimp en zijn gabs over 't hof gaan, zoo dat Cuart ontsnapt, die buiten adem bij den koning aankomt en 't gebeurde verhaalt. Woede van den koning die allen met de galg dreigt, indien ze R. niet vangen; wie hem pakt Tox ses lignages franc sera. Allen stormen R. achterna: Li limacons porte l'enseigne. Maar R. slaagt er in te ontsnappen in Malpertuis sa forteresse, son donjon. Daar wordt hij door vrouw en kinderen verzorgd en verpleegd: met witten wijn worden zijn wonden gelaafd; op een kussen wordt hij ter rust gelegd; een goed dîner voorbereid; en La dame le fist bien baignier
Et puis ventuser et sener (-1620)
Hier eindigt br. I. Wat volgt in de uitgave van Martin als Ia en Ib bevat in Ia de belegering van Malpertuis; Ib staat bekend als Renart teinturier en Renart jongleur. Beide zijn voortzettingen van I. Ook Ia wordt, na Grimm en Knorr met Martin, nu algemeen als een afzonderlijk werk beschouwd; van een zeer zwakken dichter, die de meeste motieven aan I zelf zou hebben ontleend.Ga naar voetnoot(1) Wel niemand, meenen wij, zal kunnen loochenen, dat zulk een slot hoogst onbeholpen en vooral hoogst onwaarschijnlijk | |
[pagina 406]
| |
moet heeten. Na al de verbolgenheid die de koning tegenover Renart had aan den dag gelegd, zoodat hij hem niet eens wilde hooren, zoodat hij zelfs met ongeduld alle klagers het zwijgen had geboden, om, zonder meer, zonder vorm van proces, aanstonds zijn baronnen het vonnis te laten vellen, dat alleen mocht zijn: aan de galg, was het wel psychologisch onmogelijk, dat hij zich door een belijdenis van zonde en een belofte van boete, dadelijk zou laten verteederen, en dat Renart dan, op loutere voorspraak van Grimbert, als kruisvaarder en pelgrim naar 't Heilige Land zou mogen vertrekken. Zonder eenige straf, ongedeerd, komt de schuldige vrij! Zelfs schijnt de koning niet eens te vermoeden, dat de vos hem hierin ook weer had kunnen verschalken. Hij vreest alleen maar, dat Renart zou terugkeeren, blijkbaar om geen ander doel, dan omdat de dichter zich 't genoegen van een schamperen spot tegen de kruisvaarders wilde gunnen. Geen ander voorwaarde stelt de koning voor zijn genade, dan dat Vos maar liever niet terugkeert. Zoo mag dan Vos vertrekken. Men zou nu meenen, dat hij hier ten minste nog een voorbeeldige vermaning zou meekrijgen, dat hij, zoo al niet 's konings woede, dan toch zijn hoogste ontevredenheid, of zelfs zijn verachting of zoo wat, zou moeten voelen. In plaats daarvan wordt hij door hem vriendelijk aangezet in vrede met allen te scheiden; en 't is bijna of de rollen omgekeerd worden en de vijanden van Renart de schuldigen zijn. Hoffelijk aanvaarden koning en koningin zijn groet, ja deze beveelt zich zelfs in zijn gebeden aan; en drijft de vriendschap nu zoo ver dat zij Vos, op diens verzoek, haar ring als aandenken schenkt. Dat zal haar nog ten goede komen! verzekert Renart: hij zal haar van zijn eigen jouax de waarde van honderd ringen teruggeven! Nergens ook maar de geringste verklaring voor dezen gansch onverwachten en zoo volledigen ommekeer in de houding tegenover Renart van wege den koning en de koningin. De dichter heeft geen poging gedaan om het onwaarschijnlijkste toch eenigszins aanneembaar te maken. Ja, 't is of hij 't onwaarschijnlijke op de spits heeft willen drijven: niet eens door eenige renardie ontsnapt Vos aan 't alom dreigende doodsgevaar. 't Gebeurt alles zooals de dichter het wil laten gebeuren om met zijn avontuur een einde te maken. Vos moest vrijkomen! Hoe dit te bewerken nadat hij eenmaal aan 't hof verschenen was, heeft de dichter, naar 't schijnt, | |
[pagina 407]
| |
niet geweten. Dan er maar wat op gevonden, hoe onmogelijk 't ook moge zijn, en Vos maar vrij laten uitgaan.Ga naar voetnoot(1) Hieruit blijkt de geest, de methode, de esthetische opvatting van den dichter. 't Is hem vooral te doen om leuke, grappige zetten; den lachlust op te wekken, door koddige, soms schampere opmerkingen, door vermakelijke toestanden, door volksche, niet zelden platte zinspelingen en beschrijvingen, schijnt zijn hoofddoel te zijn. Om den innerlijken bouw van iedere avontuur, waardoor deze dikwijls alleen esthetische waarde krijgt, om hare ontwikkeling uit de omstandigheden of de karakters, om hare psychologische motiveering, bekommert hij zich weinig. Hij gaat naar de bijzonderheden, zonder zich zelfs af te vragen of die bij het geheel passen, als ze maar een geestigheid bevatten, hij gaat naar avonturen die hij soms vermenigvuldigt om de aardigheid alleen, al hebben ze weinig beteekenis voor de kunst; hij gaat niet naar het geheel, om dat in zich zelf tot kunst om te vormen en af te werken, zoodat hij 't hoofdzakelijke achterwege laat en zijn eigen avonturen soms niet te best te begrijpen schijnt.
***
In het Dietsch echter, zooals bekend, gaat het gedicht na de veroordeeling van Reinaert zijn eigen gang. Tegenover de verzen 1143 of 1350 tot 1620 van het Fransch staan hier van v. 1754 of 1887 tot v. 3472: een geheel nieuw deel dus, ongeveer zoo lang als het eerste. Hoe zeer nu dit slot ook van dat van li Plaid moge afwijken, toch komt er in 't bijzonder een motief in voor, dat ook in 't Fransch wordt aangetroffen, en dat in beide gedichten een beslissende rol speelt: het motief nl. van Reinaert, die vrijkomt, nadat hij beloofd heeft een beevaart naar het H. Land te zullen doen. Dit motief brengt in beide gedichten de ontknooping. Rechtstreeks in Li Plaid: waar R. eenvoudig den koning te voet valt, boete belooft en als kruisvaarder en pelgrim vertrekken wil. Minder rechtstreeks in | |
[pagina 408]
| |
't Dietsch: feitelijk is hier R. reeds in eer hersteld en vrijgesproken. De belofte op beevaart te gaan komt er bij, opdat R. den koning niet naar Kriekepitte zou moeten vergezellen, waar zijn list en loos baraet dan aan den dag zou treden. Toch behoort het, hier ook, wel tot het slot, als wezenlijk deel van de ontknooping. Dat moet iedereen treffen, dunkt mij, die beide gedichten heeft vergeleken. Wij hebben hier niet alleen te doen met overeenstemmende motieven, die dan van elders zouden kunnen verklaard worden. Wij staan hier voor een gelijke ontknooping. Zoo in 't Fransch als in 't Dietsch wordt het pleit beslecht, komt Reinaert vrij, door R.'s voornemen om op beevaart te gaan. Maar dan ligt ook de gevolgtrekking vóór de hand: dat de eene dichter van den anderen hierin is afhankelijk geweest; dat het eene gedicht den anderen bekend was. Op de vraag dan: wie van beiden heeft nagevolgd, zal ook het antwoord moeten luiden: niet de Fransche dichter, maar onze Willem. Ware de Fransche dichter hier de navolger, dan zou hij, met zulk een model vóór zich als onze Reinaert, er toch wel wat anders van gemaakt hebben, dan het onbeholpen, zwakke slot, dat hij nu biedt. Dan bleve te verklaren waarom hij zooveel voortreffelijks, dat hem toch ook niet ongevoelig hadde gelaten, zou hebben verwaarloosd. Deze opmerking moge hier al volstaan om het als bepaald onwaarschijnlijk, ja als onmogelijk, af te wijzen: dat het slot van Li Plaid naar dat van Willem zou gedicht zijn. Trouwens, Willem bekent zelf dat hij naden walschen boeken R.'s avonturen in 't Dietsch heeft willen vertellen. Met de door ons vroeger gegeven verklaring van den proloog kunnen wij er dan ook moeilijk buiten aan te nemen dat hij in 't bijzonder den geheelen Plaid bedoelde. Maar dan laat ons de wijze, waarop Willem zijn voorbeeld behandeld heeft, heel wat leeren over zijne kunstinzichten en werkmethoden, waarop wij hier eens gansch bijzonder de aandacht wenschen te vestigenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 409]
| |
Willem heeft nl. al het onbeholpene, het onwaarschijnlijke van de ontknooping in zijn Fransch model duidelijk erkend. En hierin mogen wij al dadelijk zijn kunstinzicht bewonderen: hij had een helder oog voor wat in een verhaal psychologisch onwaarschijnlijk is. Dat is al iets buitengewoon merkwaardigs in zulke primitieve kunst. Zoo begreep hij ook, dat, wilde R. op zulke wijze loskomen, de ommekeer in de houding van koning en koningin tegenover hem psychologisch toch diende gemotiveerd te worden. En nu heeft hij zijn beste krachten besteed, om in een geheel nieuw deel het onwaarschijnlijke, dat hem in 't Fransch gedicht getroffen had, waarschijnlijk te maken. Op hoe voortreffelijke wijze hij hierin is geslaagd, is voldoende bekend. Hij laat R. een samenzwering uitdenken, waarvan diens verwoedste vijanden, Bruun en Ysengrim, met zijn eigen vader de leiders waren, om koning Nobel van zijn troon te storten. R. heeft toen den koning gered, door Ermanrix' schat te ontvreemden, die de samenzwering steunen moest. Zoo is mede de hebzucht van Koning en Koningin opgewekt: want die schat zou nog verborgen liggen bij Kriekepitte. Nu begrijpen wij, hoe Koning Nobel R. in eer herstelt en hem tegen zijn vijanden in bescherming neemt! Nu begrijpen wij hoe de Koningin den als pelgrim heentrekkenden R. zich in diens gebeden aanbeveelt, en minzaam groet, al biedt zij hem in 't Dietsch wel geen ring meer aan. De in 't Fransch onmogelijke ontknooping is hier op uitstekende, echt meesterlijke wijze, gemotiveerd geworden. In dit hof, waar wrok en haat hem tegemoet grimden, waar allen met hun felle aanklacht tegen hem optraden om zijn dood ad patibulum te eischen, waar een verwoede koning geen verdediging zelfs duldde, maar hem kort en goed tot de galg verwees, toen de galg reeds werd klaar gebracht en allen juichten over zijn ondergang, heeft R. het nog tot stand gebracht vrij weg te komen; en nog wel met de eer van den dag, met de groeten en de beste wenschen van koning en koningin, met beschaming van al zijn belagers, met schande en foltering en gevangenis voor zijn verbitterdste vijanden! En op hoe leuke wijze! 's Konings beste en trouwste baronnen, onder beschuldiging van hoogverraad, al dadelijk verwezen om uit eigen huid tasch en schoenen te leveren voor den vromen pelgrim! Koning en koningin in al de naakte zwakheid van hun koninklijke eer- en hebzucht aan de kaak gesteld! Het onmogelijke heeft onze dichter niet alleen mogelijk | |
[pagina 410]
| |
gemaakt, maar tot een levende, heusche werkelijkheid uitgebeeld. Hij heeft er zijn tijd toe genomen, zulk een ommekeer kon ook niet in één handomdraaien geschieden. Hij heeft geweten waar hij zijn verhaal wat breed uithalen moest. Wij volgen hem, waar hij ons leidt, met gespannen belangstelling: we zien 't onvermijdelijke vóór onze oogen gebeuren; en waar 't geschied is, moeten wij bekennen: 't Kon niet anders! 't Kon niet beter! Ik weet niet of er eenig gedicht is in de volkstaal uit de Middeleeuwen, dat ons zoo duidelijk het besef kon geven van wat poetische vinding en psychologische motiveering beteekenen. Zoo zien wij, tegenover den Franschen dichter, onzen Willem aan 't werk, die zich niet tevreden stelt met wat leuke, komische zetten en koddige gebeurtenissen; maar die ze ook uit de psychologie in hun natuurlijk gebeuren verklaren wil. Wat wij nu hier bij dit algemeen thema ter motiveering van de ontknooping hebben ontdekt en bewonderd, mogen we nog verder in het minste detail der uitwerking aantreffen, met telkens dezelfde ongeëvenaarde psychologische virtuositeit. Niets in geheel de uitwerking dat ongemotiveerd blijft; dat niet noodzakelijk zoo verloopt als 't natuurlijk verloopen moestGa naar voetnoot(1). Zoo reeds van 't begin af. Reinaert had zijn plan: rijpelijk beraamd en overwogen. Wilde het lukken, dan mocht het niet in de war gestuurd worden door hen, die er de list van konden ontdekken. Daartoe was 't voordeelig, dat Grimbert er niet bij aanwezig was. Zoo laat de dichter Grimbert en zijn aanhang zich na R.'s veroordeeling uit het hof verwijderen. En merkt op, hoe daarbij het toeval geenszins meespeelt: uit Grimbert's stand en karakter wordt zijn heengaan gemotiveerd. Hij wilde geen getuige zijn van den dood van iemand uit zijn naaste verwantschap. Met dit beroep op het Germaansche gevoel der bloedstrouw moest Grimbert vertrekken. Het kon niet anders gebeuren. Reinaert had dit wellicht voorzien: hij kon, hij mocht het in alle geval voorzien en er mee rekening houden bij de beraming van zijn plan. Bruun en Isengrim en Tybert mochten evenmin bij R.'s | |
[pagina 411]
| |
sluw baraet tegenwoordig blijven. Reinaert wil ze weg hebben. Hij gebaart zich te schikken in zijn lot. De koning vordert Bruun en Isengrim op spoed te maken. Weer geheel psychologisch laat de dichter Isengrim, R.'s oom, nu hij zijn neef zal helpen hangen, een zucht slaken, als een opwelling van wroeging, bij de dood die komt; en Tybert moet den even wankelmoedigen aan R.'s bedrijf tegenover Isengrim's broeders herinneren. Ook Tybert moet heen: en Reinaert smeekt nu dat ze hem zouden corten sine pine. Tybert toch heeft ‘een lijn’ en kwansuis onverschillig prikkelt hij dezen nog even met de pijnlijke herinnering aan zijn avontuur in 's papen huis. Doch even natuurlijk laat de dichter Reinaert bij Isengrim en Bruun nog een beroep doen op medelijden en op bloedstrouw. Dat kan zijn list best dekken! ‘Ja, Tybert ga mee! gebiedt de koning; hij kan ook goed klimmen!’ Inderdaad, grinnikt nu Isengrim, ik hoorde nooit zoo goeden raad als Reinaert zelf hier geeft.’ Een laatste maal smeekt R. zoodat allen het hooren: Isengrim moge medelijden hebben! Dat Bruun en Isengrim en Tybert hem zoo oneeren! 't Is al hun schuld! En spottend, tergend, als in woede: ‘haast u dan te doen wat gij begeert! Ik ben niet bang! Ik moet toch eenmaal sterven!’ Nu zullen ze wel allen overtuigd zijn dat 't hem bittere ernst is! En heen spoeden de drie ongewenschte getuigen! Kon het natuurlijker, met dat wonderbare spel van stemmingen? dat niet in één lijn verloopt, maar door 't verwikkelde kluwen heenslingert van de roerselen der zielen? Geen boekenpsychologie! Dat is nu 't gelegen oogenblik, terwijl ze daar de galg in gereedheid brengen. Als een laatste gunst smeekt R. nu den Vorst, voor 't vergaderde volk een belijdenis te mogen afleggen van al zijn misdaden; zoo moge hij vergiffenis van zijn zonden verkrijgen; maar ook, zoo mogen allen weten wat hij al gedaan heeft, op dat geen onschuldigen voor zijn misdaden nog zouden boeten! Hoe kon de koning hem dit nog weigeren? En 't sluwe baraet begint. Zóó echt rouwmoedig, en zóó naar 't schijnt in alle oprechtheid! Hoe hij eens hoofsch en deugdzaam was; hoe hij 't kwaad leerde; hoe hij van boos tot erger kwam; hoe hij in 't kwaad gezelschap geraakte van Isengrim, die 't groote stool en hij het kleine, die hem wat afgeknaagde ribben liet. Toch bleef hij hem getrouw; hij was immers zijn oom - al neemt deze nu zijns crancken goem - hij had nochtans eten genoeg kunnen krijgen, want zilver en goud bezit hij in overvloed. | |
[pagina 412]
| |
En de schat is er uit. Geprikkeld is de vorstelijke hebzucht, en R. beheerscht nu voortaan den toestand, als hij nog maar even omzichtig vooruitkomt. ‘Een schat Reinaert? Hoe kwaamt gij daaraan?’ gaf de koning felle antwoerde. Men merke op: het is nog niet de hebzucht, die den koning zoo dadelijk aandrijft. Onze dichter kent zijn volk beter: zoo spoedig zal een koning zich niet bloot geven. Veeleer in vorstelijke gestrengheid, felGa naar voetnoot(1), willen weten, waar vandaan R. die schat gehaald had. Onze dichter laat den koning nog zijn waardigheid behouden: nog niet uit zijn rol van gestrengen rechter vallen; nog zoo plompweg niet, als Bruun, in de valstrik loopen. Niet zoo dadelijk laat hij dien ommekeer in Nobels gemoed plaats grijpen. Zoo wordt het werkelijk een duel tusschen R. en den koning, waar Vos al zijn schalschheid zal moeten uithalen, om 's Vorsten wantrouwen in slaap te wiegen. ‘Gestolen!’ bekent hij dan ook, tot zijn beschaming en 's konings vermoeden tegemoetkomend. ‘Maar had ik hem niet gestolen, zoo hadt gij er uw leven bij ingeschoten, tot groot verdriet van al uw vrienden.’ Als de koningin dit hoort valt ze bijna in bezwijming. ‘O wee, Reinaert, smeekt ze, is dat waar? Zeg het ons, op uw ziel die haar laatste vaart zal varen, of gij ooit van een moordaanslag op onzen heer hebt gehoord...’ Ook hier weer: zeer behendig, zeer natuurlijk, laat de dichter de koningin tusschenkomen in haar vrouwelijke gevoeligheid en bezorgdheid om haar heer. Hij laat den koning zich nog niet compromitteeren. Eerst nadat R. daarop plechtig, aanknoopende bij de bezwering der koningin zelf, op zijn ziel die hij niet met zonden bezwaard in gevaar van de hel wil brengen, verzekerd heeft, dat hij de waarheid zal zeggen, hoe pijnlijk ze ook voor hem zelf zal zijn, daar hij zijn liefste magen er bij zal moeten beschudigen, krijgt ook de koning het benauwd en vraagt, toch nog wantrouwig: ‘zegt gij mij de waarheid’? En met een laatste verzekering: dat hij met een leugen | |
[pagina 413]
| |
op zijn ziel zijn laatsten tocht toch niet zou aandurven, op voorspraak echter nog van de koningin, krijgt R. eindelijk gehoor. En nu vertelt hij, in 't lange en in 't breede, van een samenzwering, die weleer, toen hij nog jong was, werd op touw gezet, om koning Nobel te onttronen, en Bruun tot Vorst van de dieren te verheffen. R.'s eigen vader had er een leidende rol in gehad: hij had Hermelinx scat in eene verholnen stat gevonden; geld genoeg om den koning van kant te krijgen. Gevijven, Vader-Reinaert, Bruun, Grimbert, Isengrim, Tybert, zwoeren ze op 't woeste velt tusschen Hyfte en Gent Nobels dood. Maar Grimbert, toen hij eens van wine een lettel droncken was, vertelde het in verholnen rade aan R.'s vrouw Hermeline. Hermeline gaf Grimberte hare trouwe dat ze 't geheim zou houden. Maar vrouw als ze was, bracht ze 't al even geheimzinnig uit aan haar man. Toen R. dit hoorde, rezen hem de haren te berge. ‘Neen, zwoer hij, 't zou u, heeren, (tot de vergadering die naar hem luistert) niet vergaan als de puiden die den ooievaar tot koning kregen. Ik heb voor uw welzijn gezorgd: Bruun zou onze heer niet worden. Den koning, so wel gheboren zoo soete en goedertiere, die ons zoo wijs en genadig regeert, zouden we niet verliezen tegen zulk een dorper, een vraat.’ En in bange zorgen bespiedde R. zijn vader, dagen, nachten, tot hij hem eindelijk bij den schat kon betrappen, dien hij dan, met behulp van zijn vrouw, met algader miere kracht naar een ander hol in veiligheid verborgen overbracht. Zoo was R. nu rijk geworden. De wijd-vertakte opstand was gebroken. Toen R.'s vader den diefstal ontdekte, hing hij zich van torne op. Maar Bruun en Isengrim hebben zich in 's konings hoogste gunst weten op te werken, en arem man Reynaerd es die blare. Zoo omstandig alles verhaald! Zoo behendig eigen trouw tegen 't snood verraad der samenzweerders gesteld! Zoo sluw den Vorst in 't gevlei gekomen! Zoo listig en leuk eigen vader en naaste verwantschap in 't afschuwelijk complot betrokken! Hoe zou 't niet waar zijn! En dan die schat! Dagen en nachten hadden ze getweeën hem verdragen. En de koning, toch nog steeds eenigszins wantrouwig, en de koningin nemen R. ter zijde: dat hij hun dien schat zou wijzen! ‘Ik, u mijn goed wijzen, als gij mij doet hangen!’ ‘Neen, verzekert de lieve koningin; mijn edele gemaal zal u laten leven!’ ‘Ik wil dan wel, zoo de koning mij hier voor u belooft mij zijne hulde terug te schenken.’ Een laatste maal komt bij den koning het besef op van zijn plicht als Vorst; nog vertrouwt hij | |
[pagina 414]
| |
R. niet geheel. Maar de koningin weet er hem op te wijzen, hoe R. zijn eigen vader en neef, Grimbert, niet heeft verschoond: had hij willen liegen, hij zou immers wel anderen met de schuld hebben beladen? Op dit ghenent, dit zelfvertrouwen, van zijn gentel vrauweGa naar voetnoot(1), geeft de koning toe. Niet zonder een laatste bedreiging: doet R. mij eerchede, al zijn verwanten ten tienden lede zullen 't bekoopen! R. is gered! Maar even omslachtig en voorzichtig nog beschrijft hij nu de plaats waar al dat goud en zilver verborgen ligt: Krieke-pitte. Wat een schat! Hoe zal de Koning Reinaert dank weten, die al dien schat in dit mos daar in die wildernis begraven had! ‘Kriekepitte’, meent de koning toch nog steeds op zijn hoede; gij moet ons daar eens heenleiden. Ik heb wel gehoord van Aken en Parijs. Maar Kriekepitte, is dat geen geveinsde naam?’ Een hachelijk oogenblik voor Reinaert! Maar ook hier heeft hij raad voorzien. En Cuwaert, die zeker niets van 't baraet vermoedde, moet komen verklaren of hij Kriekepitte kent. Hoe zou Cuwaert Kriekepitte niet kennen! Hij heeft er honger genoeg geleden. Hij weet er haast te veel over! En spoedig mag hij teruggaan onder de knechte. 't Was dan toch geen geveinsde naam! En ootmoedig vraagt nu de koning reeds om verschooning voor zijn wantrouwen! ‘Nu moge Reinaert goede vrient hem daarheen geleiden!’ Een laatste hachelijke pas! ‘Hoe gaarne zou R. hem daarheen vergezellen; maar hij is in den pauselijken ban, door deken Herman over hem uitgesproken! Hij wil eerst naar Rome en dan over zee om aflaet: dan zal hij met den koning in alle eer en baat kunnen wandelen’. - De koning heeft er genoegen mede. Intusschen zal Cuwaert hem leiden. En voor 't geheele hof wordt R. plechtig in eer hersteldGa naar voetnoot(2). Hoe het verder verloopt, hoe koning en koningin nu geheel voor Reinaert gewonnen zijn, hoe Bruun en Isengrim en diens vrouw er erg aan toe geraken, hoe Reinaert als pelgrim met de beste wenschen en groeten van Nobel en zijn gemalin mag heengaan, hoe hij zich nog over Berlijn en Cuwaert wreekt, moeten wij hier niet verder uiteenzetten. | |
[pagina 415]
| |
Gewis is dat alles bekend. Maar ik moest het hier nog eens, in breede trekken althans, samenvatten, om te laten invoelen met welk een helder psychologisch inzicht onze Willem zijn motief heeft uitgewerkt. Hier werd niets door de willekeur van den dichter zoo maar uit de lucht gegrepen, om een gewenschte ontknooping te vinden. Zoo wel het geheel als de bijzonderheden ervan worden telkens gemotiveerd uit de ontwikkeling der karakters zelf, in hun psychologische noodzakelijkheid. En ieder onderdeel, iedere nieuwe bijzonderheid kan van dit standpunt uit telkens ontleed worden en steeds dezelfde leuke, verrassende en toch zoo gansch natuurlijke ontwikkeling vertoonen. Nergens een Deus ex machina! Nergens ook eenige charge! Een eenig meesterwerk, in onze literatuur voorzeker, in de West-Europeesche volksliteratuur misschien der Middeleeuwen, van zoo fijne, en toch zoo zekere psychologie!
***
Maar nu wij, in zulk een belangrijk en treffend stuk, de werkmethode van onzen Willem hebben mogen erkennen, rijst daar voor ons een ernstig probleem. Dezelfde werkmethode, hetzelfde psychologisch inzicht, dezelfde drang naar psychologische motiveering der episoden en motieven moet ons treffen ook in het eerste deel! het deel dat we aan Arnout hadden toegeschreven! Het is wel overbodig hier dat nog eens in bijzonderheden aan te toonen. In mijn opstel voor Arnouts oorspronkelijkheid heb ik dat als een der voornaamste verdiensten van ons dietsch gedicht tegenover zijn voorbeeld vermeld. Ja, daarin had ik een van mijn groote argumenten voor mijn stelling gezien. Ik had daar aangetoond hoe onze R. Ia herhaaldelijk een in dien zin oorspronkelijker redactie van verschillende episoden biedt, dat de voorstelling hier werkelijk esthetische waarde heeft, die aan elk motief haar eenige juiste beteekenis verleent, waarvan de zooveel minder begaafde Fransche dichter niet de juiste bedoeling zou hebben gevat, waarom dezes redactie nog wel iets koddigs heeft, maar toch niet de poetische visie verraadt, die den oorspronkelijken dichter kenmerkt. Men denke b v. aan de episode van de leekenbiecht, van het prioriteit van zwarte nonnen, van Bruun's kruin, enz. Overal heeft onze R. Ia een redactie die getuigenis aflegt voor 's dichters inzicht in den samenhang met het geheel, en in de eigenaardige trekken, die elke episode, boven het grappige | |
[pagina 416]
| |
fait divers tot een brok menschelijke kunst verheffen. Willem is geheel in zijn verhaal; hij gaat op in zijn personnages: en van daar, van binnen uit, ziet hij telkens, hoe ze voelen, hoe ze denken, hoe ze zien, hoe ze handelen moeten. Maar zoo ook de dichter van het eerste deel: niet minder leeft hij in de wereld van zijn verbeelding; niet minder is hij in zijn schepping, niet minder ziet hij alles van binnen uit gebeuren; niet minder menschelijke kennis, en psychologisch inzicht legt hij aan den dag. Laat ik dit aan een enkel voorbeeld uit het eerste deel verduidelijken. Dit zal me tevens toelaten stelling te nemen tegenover een studie van de hand van M. Delbouille, verschenen in de laatste aflevering van de Revue Belge de Philologie et d'HistoireGa naar voetnoot(1). In een eerste deel beproeft hij de bewijzen die ik voor Arnout's oorspronkelijkheid gebracht had te weerleggen. Er komen daar voorzeker eenige interessante opmerkingen in voor, waarbij ik dankbaar mijn bate zal doen. In 't algemeen zij hierbij opgemerkt, dat de Heer Delbouille mijn argumenten wel wat simplistisch opvat, ze zelden in al hunne kracht voorstelt, zoo reeds den indruk tracht te wekken dat ze niet veel aan 't lijf hebben, en ze dan meermaals door weinig natuurlijke, gewrongen en gezochte verklaringen ter verdediging van den Franschen tekst poogt te ontzenuwen. Hij schijnt ook niet altijd te best mijn argumenten te hebben begrepen. Allicht beweert hij, dat alles klaar is, wat hoegenaamd niet zoo vanzelf sprekend mag heeten; en neemt hij zijn taak al te gemakkelijk op. Het voorbeeld dat ik ter illustratie van 's dichters werkmethode in R. Ia wilde behandelen, zal tevens aantoonen of de hier tegen de weerlegging door den heer Delbouille gemaakte kritiek gegrond is. Ik bedoel de episode bij het prioreit van zwarte nonnen. Reinaert op weg met Grimbert naar het hof, heeft juist bij zijn gezel zijn biecht afgelegd. Zij komen bij een prioreit | |
[pagina 417]
| |
Daer meneghe gans ende menich hoen
Meneghe hinne menich capoen
Plagen te weedene buten muere.
Dit wiste die felle creature
Die onghetrouwe Reinaert,
Ende spraec: te ghenen hove waert
So leghet onse rechte strate.
Het Fransch vermeldt hier noch gans noch hoen, noch henne, noch capoen; maar spreekt van melk, kaas, eieren, koeien, ossen, enz... allerlei zaken die de Vos geen belang konden inboezemen. Ik had nu daarbij opgemerkt: dat het Fransch een uitweiding schijnt te zijn waarbij het wezenlijke, het eenige wat voor den Vos beteekenis had, in den drang der uitbreiding en de neiging tot satire was achtergebleven. De heer Delbouille laat daartegen gelden: dat de Fransche dichter eenvoudig zou hebben willen aantoonen dat het rijke nonnen waren - een trek van satire -. Natuurlijk, zegt hij, was daar wel een hoendershof. Maar dat moet de schrijver niet vermelden: Renaert heeft het vermoed; en drukt het uit door zijn voorstel: vers cete cort a ces gelines. En nu meent de heer Delbouille: le procédé ne manque pas d'adresse! Maar hij vergeet ons te zeggen waarin die adresse bestaat. Wat hebben die melk, die kaas, die boter enz. met de episode te doen? Waarom ze vermelden? Men kan er ja, en dat wilde ik hier juist aantoonen, een bewijs in zien voor de neiging naar detailschildering van 't Fransch, die de dichter verleidt tot bijzonderheden, welke met het te verhalen geval niets uitstaans hebben, maar die misschien als satire bedoeld zijn. Men zegge echter niet, dat het niet-vermelden van het eenige wat den Vos daar kon aantrekken een adresse is! en dat het vanwege Renart zoo behendig was tot Grimbert te zeggen: ‘Ginder zijn hoenders; kom we gaan daar naartoe.’ Onze Willem, getrouw aan zijn werkmethode, vermeldt integendeel het eenig wezenlijke: en ik meen toch wel, dat dit veel meer esthetisch kunstprocédé is, dan de aanhaling van allerlei zaken die niets met het feit gemeens hebben. De heer Delbouille meent dat: ‘Cette façon de conter la scène est plus nette, plus directe sans doute, mais combien moins habile!’ Maar ook hier vergeet hij te zeggen waarom dit minder behendig zou zijn. De verzen toch geven de eenvoudige uiteenzetting aan van de toestanden, die voor 't begrip van het feit noodzakelijk zijn. Onze Reinaert zegt: | |
[pagina 418]
| |
zij kwamen bij een prioreit waar een groot hoenderhof was. Dit wist Reinaert. En zonder van iets te gebaren, zonder den argwaan van Grimbert op te wekken, zegt hij zoo, onverschillig: langs daar is onze rechte weg. Het Fransch integendeel zegt: ze kwamen bij een grange a nonneins. Er was daar veel boter, kaas, melk, schapen, koeien, ossen en d'unes et d'autres norricons. En dadelijk daarop spreekt Renart: Vers cele cort à ces gelines
La est la voie que lessons,
dat het Fransch hier behendiger, of esthetischer werkt dan 't Dietsch, zal, meen ik, wel niemand beweren. Wij hebben hier integendeel een voorbeeld van den meer synthetischen, en ook meer esthetischen bouw, dien de Dietsche dichter aan zijn episoden heeft gegeven. In het Fransch begrijpt Grimbert, 't spreekt vanzelf, onmiddellijk wat Renart voorheeft en verwijt hem dan ook zijn boosaardig opzet, zoo spoedig na zijn biecht. En zonder ook maar verder aan te dringen, belijdt Vos schuld: hij had zijn goed voornemen vergeten! En beiden stappen voort. Op zulke wijze voorgesteld, zoo had ik betoogd, beteekent deze episode weinig of niets. Esthetisch is er weinig aan. Alles toch beperkt zich hier eenvoudig bij een bekoring, nog wel plomp uitgedrukt, zoodat Grimbert het ook dadelijk verstaan moest. Een enkele vermaning van Grimbert is voldoende, en Renart komt tot inkeer. Zoo is 't niet meer dan een eerste opwelling van slechte driften, een motus primo primus, die ook na de beste biecht bij de eerste sterke gelegenheid kunnen opgewekt worden. Waar die opwelling dan ook dadelijk onderdrukt wordt, als hier in 't Fransch heeft zulk een gevalletje toch wel geen esthetische beteekenis. 't Is niets anders dan juist een bekoring: een slechte gedachte! en 't zou eerder pleiten ten gunste van den ernst van Renart's biecht, zeker tegen de bedoeling van den dichter: want Renart heeft er zijn knepen bij verleerd; hij drukt zijn inzicht onverdoken uit: ‘naar die kippen ginder is onze weg’, en hij heeft dadelijk berouw. Zonder ten minste een begin van uitvoering van dit boos opzet had zoo dit geval geen kunstwaarde. Ook laat onze Dietsche dichter den niets vermoedenden, argeloozen Grimbert volgen, waar Vos hem voorafgaat. Eerst bij het hoenderhof, als Vos zich | |
[pagina 419]
| |
plots op een jongen haan werpt, gaan Grimbert de oogen open, en vermaant hij zijn gezel met ontzetting over zijn boosheid. Zoo is de episode kunst. En mijn argument was juist: dat een oorspronkelijk dichter van zelf zulk een gevalletje niet zal uitdenken, dan om het tot een esthetisch geheel te verwerken. Komt zulk een gevalletje als louter gevalletje voor bij een dichter tegenover een anderen, door wien het esthetisch behandeld is, dan schijnt de eerste de navolger te zijn, die het gevalletje overneemt omdat hij het zoo in zijn voorbeeld aantreft, zonder er de juiste esthetische beteekenis van te hebben gevat. Of men het hierover met mij nu eens is of niet, doet hier niets ter zake. Wat ik hier alleen aantconen wil is: de esthetische zin van den Dietschen dichter, die zijn episoden weet op te bouwen, zoo dat ze samenhangend een stuk kunst bieden. Merkwaardiger wijze vindt nu de heer Delbouille het Fransch veel beter: Dans le poème français, zegt hij, tout le petit drame se passe dans le cerveau des personnages. Renart voit la grange et devine ce qu'il y trouvera. ‘Là est notre chemin’ dit-il à Grimbert. Mais celui-ci qui connaît son compagnon de route, devine aussitôt ses dessins; et sans même les énoncer, il y répond par l'avertissement: ‘Dex set bien por qoi vos le dites.’ Ce sousentendu n'est-il pas extrêmement fin? Comme deux rusés qu'ils sont, Grimbert et Renart se parlent à demi-mot, mais se comprennent admirablement.’ Maar neen: zij verstaan elkander niet ä demi-mot! Renart zegt niet tot Grimbert: ‘Là est notre chemin!’ zoo staat het in 't Dietsch! En wat de heer Delbouille hier bewonderenswaardig vindt staat in 't Dietsch, geldt voor 't Dietsch! In 't Fransch staat: vers cele cort à ces gelines. La est la voie que lessons. Werkelijk niet à demi-mot! Maar zoo plomp weg: ginder langs die hoenderen is onze weg! En bij zulk een plompe, grove bekentenis kon Grimbert al niet anders dan dadelijk verstaan! En hier te spreken van deux rusés die se parlent à demi-mot is toch geheel de psychologie van Renart miskennen. Grimbert is integendeel èn bij de biecht èn hier diep-ernstig, naïef-ernstig, tegenover den geslepen Vos. Hoe heeft de heer Delbouille dat kunnen vergeten? Juist in die wijze van uitdrukking had ik een deel van de kracht van mijn betoog gezien. Mijn tegenspreker schijnt het niet begrepen te hebben; en meent zelfs dat in 't Fransch staat wat het Dietsch heeft. En hij gaat voort: ‘Au contraire, dans le Reinaert le poète | |
[pagina 420]
| |
met tout sous les yeux du lecteur, il fait agir ses personnages, là où le Plaid dévoile à peine leurs pensées: il craint, semble-t-il, de n'être pas compris. Il conduit donc les deux compères jusqu'ä la grange et offre un poulet à Renart, ce qui rend la scène plus claire, mais enlève à l'épisode le meilleur de ses qualités.’ Alles eveneens glad verkeerd. 't Is het Dietsch, niet het Fransch, dat dévoile à peine leurs pensées. Het Fransch openbaart ze zoo volledig, zoo onbehendig, dat de episode niet meer voortkan, en uit is nog vóór ze eenige verdienste kan krijgen. Na zulk een weerlegging, en 't spijt mij het te moeten zeggen, zulk een jammerlijke verwarring, verwondert het niet meer den heer Delbouille te hooren verklaren dat andere van mijn argumenten peuvent être réfutés avec la même facilité.’ Hij is wel wat voorsnel te werk gegaan; de kern van mijn betoog is hem geheel ontsnapt; wat alleen de vergissing verklaren kan, waardoor hij aan 't Fransch toeschrijft wat in 't Dietsch thuis hoort. In zijn ijver om mij te weerleggen heeft hij zijn doel voorbijgeschoten. Hij had mij kunnen toegeven, dat de episode zooals verhaald in 't Dietsch inderdaad meer esthetische waarde bezit dan 't Fransch, wat, meen ik, wel niemand zal loochenen; daarbij had hij zich kunnen vergenoegen, met aan te toonen, dat ook het Fransch niet onverdienstelijk is. 't Was voor zijn doel voldoende, dat de redactie van li Plaid toch ook wel, zij het dan mindere, esthetische waarde bezit; wat ik juist loochendeGa naar voetnoot(1). Maar ik wil hier geen volledig antwoord op 's heeren Delbouille's weerlegging beginnen: het voorgaande moge volstaan als voorbeeld van de wijze waarop mijn tegenspreker mijn betoog meermaals heeft opgevat of scheef voorgesteld, en van het ant- | |
[pagina 421]
| |
woord, dat ik daarbij meen te mogen geven. De ontworpen analyse dient alleen als toelichting: hoe ik den kunstenaar van R. Ib, die synthetisch opbouwt, die zijn episoden psychologisch motiveert en in zichzelf ontwikkelt, ook in R. Ia meen te erkennen.
***
Nog in een ander opzicht moet Willem's kunstgenie buitengewoon merkwaardig heeten: in de behandeling van het anthropomorphisme. Geen enkel van de zoo sterk overdreven anthropomorphische trekken in zijn voorbeeld heeft hij overgenomen. Hier geen spraak van een koningin met een ring, noch van Reinaert die zich zulk een ring aan den vinger doet; geen spraak van kussen om op te rusten, van bad, van aderlating, wat weet ik al. Geen spraak zelfs van te paard rijden, bannieren dragen, speren steken, noch iets dergelijks. Wel wordt soms gezegd, dat het tweede deel van den Reinaert tegnover het eerste ‘een meer anthropomorphische voorstelling der dieren’ bespeuren laatGa naar voetnoot(1). Maar meer dan een juist bespeuren is dat wel niet. Zoo vertoont Willem inderdaad zulk een fijnen, zekeren kunstsmaak, als wij in dien tijd, bij die primitieve kunst, na zulk een model, moeilijk hadden kunnen of mogen verwachten. We zijn dan wel genoodzaakt aan te nemen, dat hij werkelijk stelselmatig alle ergerlijk anthropomorphisme uit zijn schepping heeft verwijderd, om zijn dieren te plaatsen te midden van hun echte levenssfeer, met juist dat noodige anthropomorphisme, wat bij zulk een onderwerp niet gemist kon worden. Zijn kunstsmaak heeft hem onverbiddellijk doen verzaken aan alle gemakkelijke, maar al te krasse en goedkoope geestigheid, die den gelouterden aesthetischen zin slechts ergeren moest. Ook hierin laat hij zijn voorbeeld, misschien al zijn tijdgenooten, verre in de schaduw. Ook hierin blijkt hij een ongeëvenaard kunstenaar te zijn geweest; die zichzelven beheerscht, die zich niet laat meeslepen door de mode | |
[pagina 422]
| |
in de literatuur, en die aan al de verlokking van een gemakkelijk lachsucces weerstand biedt. Maar dan dringt zich hier ook de onvermijdelijke gevolgtrekking op: de geheele Reinaert I, zoowel Ia als Ib, is het werk van één eenigen dichter, van Willem. In den strijd voor of tegen het dubbel auteurschap van den Reinaert heeft men steeds bijna uitsluitend taalkundige en stylistische eigenaardigheden laten gelden: eigenaardigheden, die door de voorstanders van het dubbel auteurschap met klem werden naar voren gebracht; die door de tegenstanders als van weinig belang werden beschouwd. Ik weet niet of er een veiliger criterium in dezen kan aangewend worden dan dat, wat we hier hebben behandeld: de gelijke kunstzin, de gelijke werkmethode in R.Ia en R. Ib, die geen episode aanbrengt zonder ze psychologisch te motiveeren en uit zichzelf, uit de inwendige noodzakelijkheid der karakters en der gebeurtenissen te laten ontwikkelen, het gelijke psychologische inzicht, zoowel als de gelijke kunstzin tegenover het anthropomorphisme. Des te meer toch moet dit criterium treffen, daar hier juist, in deze opzichten, het Fransch geheel wat anders biedt, en men dus bij de veronderstelling van twee dichters, wel een werkelijk verschil had mogen verwachten; daar verder uit de vergelijking van de ontknooping in het Fransch en in het Dietsch gebleken is, dat Willem wel zulk een kunstenaar is geweest, die ook tegenover zijn model eigen persoonlijkheid en eigen esthetischen smaak behoudt, en zoo eigenmachtig uit soms vrij ruw materiaal echte kunst heeft geschapenGa naar voetnoot(1).
***
De heer Delbouille, in zijn reeds vroeger vermelde verhandeling, heeft langs een anderen weg willen bewijzen zoowel dat het eerste deel van den Reinaert uit het Fransch vertaald is, als dat Willem de vervaardiger van den geheelen Reinaert moet heeten. | |
[pagina 423]
| |
Zijn methode bestaat hierin: aan te toonen dat zoowel R. Ia als R. Ib lezingen hebben die van de oorspronkelijke redactie van li Plaid afwijken en alleen in afschriften voorkomen. Hij zegt: ‘Lorsque un auteur entreprend la traduction d'une oeuvre étrangère, il emploie à cet effet une copie de celle-ci. Comme toute copie est plus ou moins semée de leçons fautives, de passages remaniés ou même d'interpolations, la traduction s'écartera nécessairement du texte original aux endroits où le manuscrit utilisé par le traducteur s'en écartait lui-même.’ Laten we dit beginsel wat klaarder uitdrukken: ‘Van twee werken is het eene de vertaling van het andere, dat onoorspronkelijke lezingen en interpolaties bevat.’ En zoo wordt mede duidelijk wat men in dezen vooral bewijzen moet, en kan men reeds vermoeden hoe kiesch de toepassing van zulk een methode is. Nu haalt de heer Delbouille eene reeks plaatsen aan uit onzen Reinaert, die niet uit de redactie van li Plaid, zooals die werd uitgegeven door Martin, maar uit andere handschriften, in 't bijzonder B en H kunnen verklaard worden. Hierin brengt hij werkelijk niets nieuwsGa naar voetnoot(1). Het was immers sedert lang geweten, dat onze Reinaert meer overeenkomst vertoont met die groep handschriften die door B en H voornamelijk worden vertegenwoordigd, dan met het door Martin uitgegeven handschrift. Maar niemand had er tot nog toe de gevolgtrekking uit afgeleid, die de heer Delbouille heeft gemeend er uit te kunnen besluiten. Dit besluit wordt aldus uitgedrukt: ‘Nous sommes arrivés au terme de notre enquête sur les rapports qui lient le Reinaert au Plaid; elle nous a permis de reconnaître que souvent, lorsque le poème flamand s'écarte du texte français original, c'est parce qu'il suit une copie apparentée à la famille des deux manuscrits B et H, dont il reproduit les leçons fautives et les interpolations. Il ne peut donc subsister aucun doute sur l'originalité du Plaid, et c'est bien le Reinaert qu'il faut qualifier de traduction. Puisque les mêmes emprunts au poème français se retrouvent dans la seconde comme dans la première partie du Reinaert il devient évident que l'oeuvre flamande a, tout entière, été composée par un seul auteur.’ Dit zou alles heel mooi zijn. Maar men vergeet te bewijzen wat voornamelijk moet bewezen worden, wil de conclusie eenige | |
[pagina 424]
| |
stevigheid hebben. Waar is le texte français original? Wij bezitten geen kritische uitgave van li Plaid. Wat Martin biedt is de tekst van één handschrift, hs. A.Ga naar voetnoot(1) De heer Delbouille vergelijkt nu de redactie van onzen Reinaert met de redactie van dit hs., om te ontdekken waar onze R. van het origineel afwijkt. Maar waar heeft hij, of waar heeft Martin, of gelijk wie ooit bewezen, dat hs. A den volledigen, oorspronkelijken tekst heeft? Het is een afschrift, uit de XIII eeuw, zoowel als de andere handschriften. Maar de heer Delbouille vermeldt het alsof dit le texte original gaf; of liever zoolang hij bij de vergelijking blijft spreekt hij gewoonlijk eenvoudig van li Plaid of van den tekst der uitgave van Martin, toch ook een paar malen van le texte original. Wat hem niet belet in zijn besluit het voor te stellen alsof hij onzen Reinaert met den oorspronkelijken Franschen tekst vergeleken had! Verder vergeet men te bewijzen, dat de lezingen waarin onze Reinaert van hs. A afwijkt en met voornamelijk de hss. B en H overeenstemt, werkelijk foutieve lezingen zijn. Zelfs aangenomen dat B en H geen bijzonder goede kopieën zijn, is het toch niet uitgesloten, dat ze nog oorspronkelijke lezingen hebben bewaard. Slechts één voorbeeld. Onze Reinaert heeft: Wat coste Reinaerde scone tale? tegenover de lezing van A: Mes sa parole que li coste? Ik had gezegd dat het Dietsch hier veel natuurlijker is, en dat scone tale de treffende uitdrukking geeft, tegenover het onbeduidende sa parole dat het wezenlijke weglaat. Nu hebben de hss. B, H en ook a hier: Que (ses a) biau (biax a) parler (parlers a) riens ne li coste
waar dus juist staat wat ik in de redactie van A miste. Nu meent de heer Delbouille dat biau parler tegenover alle andere handschriften die alleen hebben sa parole niet oorspronkelijk, dus foutief, is; dat scone tale in 't Dietsch dus verraadt dat onze dichter foutieve lezingen heeft. Maar wie zal mij bewijzen dat biau parler van B en H geen oorspronkelijke lezing kan zijn, door B, H en a nog bewaard? En het feit is juist dat hs. H een eerder oudere redactie bevat, terwijl het hs. L, waarmee onze Reinaert ook verwantschap | |
[pagina 425]
| |
vertoont, mede zuiverder het oorspronkelijke schijnt te hebben behouden.Ga naar voetnoot(1) En wat is b.v. oorspronkelijker, v. 584 (niet 538-9): charpentiers (als de hss. a H L, dus niet eens B, hebben) of forestiers, met den gewonen tekst, van Lanfroi gezegd, die in onzen Reinaert een tymmerman heet? Of nog: ches un prodome en un lardes waar B H L hebben: chez un prevoire, en in 't Dietsch: Tote des papen van Ambloys (1510)? Of nog: Par le pont entrent en la sale van B en H tegenover Descendu sont devant la sale (1200)? waarop in 't Dietsch misschien gezinspeeld wordt: Doe deden si eenen wederkeer
Over eene smale brugghe (1725-6)
Hier dunkt me zelfs telkens de lezing, die dichtst bij het Dietsch staat, de meer oorspronkelijke te zijn. En dat er in den gewonen tekst van li Plaid verzen zijn uitgevallen is wel zeker; wij zullen er aanstonds een treffend voorbeeld van aanhalen. Waar dus B H verzen hebben die niet in A voorkomen, zijn dit niet noodzakelijk interpolaties. Zoo dunken mij b.v. de verzen. Et Renart lenging savoit bien
A son compaignon nen dit rien
in te schuiven tusschen v. 850-851, bepaald echt. En tegenover zulke varianten, waaruit, meenen wij, niets kan afgeleid worden, hebben B, H er een heele reeks andere, die veeleer den indruk maken van interpolaties, maar die dan ook in Reinaert ontbreken. Van een volledige overeenstemming van onzen Reinaert met de hss. B H van li Plaid tegenover ander hss., kan dus geen spraak zijn: alleen heeft onze Reinaert in enkele plaatsen een lezing die meer samenhangt met die van B of H, of L, dan met die van het door Martin uitgegeven hs. A, waarin het niet blijkt dat A de eenig oorspronkelijke lezing zou hebben, of dat B, H, L, de oorspronkelijke lezing niet kunnen hebben bewaard.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 426]
| |
Heeft onze Reinaert werkelijk interpolaties? Laat ik een paar gevallen beschouwen, waar volgens den heer Delbouille de tekst van onzen Reinaert moet verklaard worden uit zulke uitweidingen van afschrijvers. Bij 't begin treden de dieren vóór den koning met hun klachten tegen Reinart op. Isengrim heeft juist gezegd, dat het voor allen goed zou zijn, ware Reinaert dood. Dan springt Grimbert op (v. 177 vlg.). Doe spranc up Grimbert die das
Die Reynaerts broeder sone was,
Met eere verbolghenlike tale.
en verdedigt Reinaert tegen Isengrim. De heer Delbouille zegt: ‘Pour trouver dans le Plaid le correspondant de ce passage, il faut consulter les variantes au v. 206. A cet endroit les manuscrits B et H offrent une longue interpolation dont les vers 6-9 disent: Grimbert li taissons se leva
Se il puet Renart aidera
Que ses cosins germains estoit...
Devant le roi venuz est droit...
Nu moet men weten dat dit v. 206 valt te midden van een rede van Bernard den ezel, en haar juist in twee splitst. In het Fransch gaat heel het eerste deel van 't gericht over de aanklacht van Ysengrin tegen Renart; een thema dat in 't Dietsch een ondergeschikte rol spreelt. Ook brengen hier verschillende dieren allerlei aanklachten in, en wordt die van Ysengrim slechts terloops aangeraakt. In 't Fransch heeft Hersent volledige onschuld gepleit. | |
[pagina 427]
| |
Nooit heeft zij iets met Renart gemeens gehad. Bernard gelooft haar op haar woord: mocht zijn ezelin hem zoo getrouw zijn! En hij doet een uitval tegen Renart: ahi! Renart, li forsenes
Con de mal hore tu fus nes
Et engendres et conceus,
Quant tu jà ne seras creus!
waarmee dan zijn voorstel als zijn toon in het tweede deel zijner rede weinig samenhangt: He, gentix sire deboneire
Qar metez pes en cest afere
Et s'aiez de Renart merci!
Lessiez le moi vostre merci, enz.
Dit laatste vers is blijkbaar foutief; hier heeft D.H.: Lessiez le moi amener ci, wat vereischt wordt. Bernard stelt dan voor Renart te gaan halen, opdat hij zich zou kunnen verantwoorden over al de door Ysengrin tegen hem ingebrachte beschuldigingen: wordt Renart schuldig bevonden, het hof zal oordeelen, is het uit misprijzen, dat hij niet ten hove is verschenen, hij moge gestraft worden. De hss. B H nu splitsen Bernard's rede in twee: het eerste deel houdt op na Bernard's uitval tegen Renart, en laten dan Grimbert het vervolg der rede houden ten gunste van Renart: s'aiez de Renart merci! en het voorstel doen om hem aan het hof te brengen. Is dit interpolatie? Hebben B H hier niet veeleer de oorspronkelijke redactie behouden en is A niet van Bernard's rede in die van Grimbert gevallen? De rede past hier toch veel beter, ja alleen, met dit aiez de Renart merci! in den mond van Grimbert; en Lessiez le moi amener ci van B H is toch wel oorspronkelijk tegenover Lessiez le moi vostre merci van A. En zelfs ware dit nu interpolatie, wat is er nu toch gemeens hier tusschen Reinaert en B H? Juist dat in R. van Grimbert wordt gezegd: Die Reinaerts broeder sone was; en in B H.: que ses cosins germains estoit. Verder geen het minste verband: noch in de gelegenheid der rede, noch in de toespraak (in R. tegen Ysengrim, in B H: tot den koning) noch in inhoud of strekking. Maar uit Grimbert's verdediging van Reinaert tegen Ysengrim haalt de heer Delbouille eenige verzen aan: | |
[pagina 428]
| |
Entie meest andren heeft mesdaen
Sal dan andren in baten staen...
Van minen oem ende van hu
die hij vergelijkt met: Lessiez le moi vostre merci (lamener ci)
Ca aconduire a sauveté
De quanqu' Isengrin la rete:
Itele amende li fera
Con vostre cort esgardera.
welke verzen, volgens hem, voorkomen in de interpolatie van B.H. Maar, gesteld zelfs dat deze verzen eenige verwantschap in de gedachten zouden vertoonen, ik vind ze niet in de interpolatie van B.H.; ik vind ze in den tekst zelf van A., waar ze de vv. 210-214 uitmaken! Overbodig verdere zoogezegde foutieve lezingen of interpolaties te onderzoeken. Men bewijze eerst waar en waarom er in onzen Reinaert foutieve lezingen of interpolaties zouden bewaard zijn. Toch moet ik nog op één enkel voorbeeld wijzen. Reinaert is aan 't hof gekomen. Het geding begint.
Belijn de ram onderscheidt zich hierbij vooral, zegt de heer Delbouille: Doe spranc up Belin de ram.
Ende sine hye die met hem quam
Dat was dame Hawy
Belin sprac... (1848-).
‘Belin prononce un long discours. Dans le texte original(?) du Plaid c'est à peine si ce personnage est mentionné parmi ceux qui se lèvent, au v. 1316; mais au contraire les mss. B et H lui attribuent comme le Reinaert, un long plaidoyer qu'on peut lire aux vers 23 ss. des variantes qui dans ces deux manuscrits remplacent les vers 1319-1414.’ Nu is het wel waar, dat Belin in B.H. een rede houdt: tegen Ysengrim en ter verdediging van Renart.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 429]
| |
Maar in 't Dietsch heb ik werkelijk nergens een spoor kunnen ontdekken van dien long discours, dien de heer Delbouille aan Belijn toeschrijft. Het eenige wat Belijn sprak is: ga wij
Alle voert met onser claghen!
Geen woord meer! nog wel, geheel anders dan in B.H., een opwekking dus aan allen om Reinaert aan te klagen! Waar de heer Delbouille een long discours mag hebben aangetroffen ben ik niet te weten gekomen. En dit is nog wel het eenige aangehaalde voorbeeld, waar men met eenig recht een interpolatie in B.H. zou mogen aannemen. Had onze Reinaert ook die interpolatie, dan zou dit wel tegen hem kunnen pleiten. Er is echter niets van. Zulke materieele vergissingen maken den indruk dat de heer Delbouille wel wat vlug gemeend heeft iets tegen mijn opvattingen te ontdekken en dan niet den noodigen tijd heeft genomen om na te zien, of 't wel alles juist zoo is. Zoo is er met zijn methode voor het onderzoek dat ons hier bezig houdt weinig aan te vangen, zoolang niet vaststaat wat juist de oorspronkelijke tekst van li Plaid telkens moet heeten, en wat, in gelijk welk afschrift, foutieve lezing of interpolatie is. En 't is wel vreemd den heer Delbouille te hooren spreken van le texte original, waar eenvoudig hs. A bedoeld is; om dan alle afwijkende lezingen der andere hss. als foutief of geinterpoleerd te beschouwen. Waar hij dan besluit: il ne peut donc subsister aucun doute sur l'originalité du Plaid, getuigt dat wel voor jeugdig zelfvertrouwen, maar zal dit den Reinaert-kenner even doen glimlachen, die weet hoe ingewikkeld deze problemen zijn. Nog een woord over de tweede conclusie: want de heer Delbouille wil ook bewezen hebben, dat geheel de Reinaert van één hand is, omdat: les mêmes emprunts au poème français se retrouvant dans la seconde comme dans la première partie du Reinaert. Maar dit werd alweer niet bewezen. Geen enkele ontleening uit het tweede deel wordt aangehaald, dan die zoogezegde redevoering van Belijn; welke dan nog tot het neutrale gebied behoort, waar men niet juist weet of nog de eerste dichter dan wel reeds de tweede aan 't woord is. Alleen meent de heer Delbouille dat de plaats waar Grimbert het hof verlaat een herinnering is aan Grimbert's tusschenkomst ten gunste van Renart in 't Fransch; want | |
[pagina 430]
| |
Grimbert zou in 't Dietsch niet noodig zijn tot de ontknooping. Zulk een opmerking bewijst eens te meer hoe weinig de fijne psychologie van onzen Reinaert begrepen werd. Wel heeft het tweede deel van Reinaert aan het slot enkele verzen, die, vrij vaag en algemeen, overeenkomst vertoonen met het slot van li PlaidGa naar voetnoot(1). Nu meent de heer Delbouille: ‘il faudrait donc supposer que (Willem) empruntait au Plaid qui était précisément la traduction du poème fragmentaire d'Arnout qu'il avait inséré dans son oeuvre. Il y aurait là des échanges successifs vraiment bizarres.’ En hij noemt zoo iets een invraisemblance. Maar wat ware daarin toch zoo onwaarschijnlijk? Willem kon immers weten, ja wist voorzeker, dat het werk van Arnout in 't Fransch was voltooid, waarom het hem spijt deed dat het in 't Dietsch nog onghemaket bleef. Dat hij dan o.a. het Fransche voltooide gedicht zou hebben laten zoeken, om te zien hoe het daar was afgewerkt, is niet alleen niet onwaarschijnlijk, maar spreekt vanzelfGa naar voetnoot(2).
***
Dit alles zelfs in de veronderstelling dat Willem eenvoudig zoo goed als ongeschonden, of met geringe wijzigingen het werk van Arnout zou hebben overgenomen en voltooid. Hier zijn we nu echter, niet zoo zeer door wat Willem uit li Plaid mocht hebben ontleend, dan wel door de gelijke kunstprocédés, tot het inzicht gekomen, dat Willem inderdaad de dichter van den geheelen Reinaert moet heeten. Voor de feiten die wij hebben erkend zal een man van de wetenschap, wien het immers alleen om de waarheid mag te doen zijn, de oogen niet sluiten. Zoo neem ik dan hier het besluit over, ten minste in zijn algemeene strekking, dat onze geachte collega Mr. L. Willems reeds in 1920 neerschreef: dat Willem moet beschouwd worden ‘als de eenige dichter van den geheelen Reinaert’Ga naar voetnoot(3), zooals wij dien nu bezitten. Wat hij toen, op R. Ia en R. Ib verdedigde, heb | |
[pagina 431]
| |
ik hier, meen ik, op grond van gelijke kunstprocédés bevestigd en versterkt. Wat er nu met Arnout moet gebeuren, of die nog langer aandeel heeft gehad aan onzen Reinaert, en in welke mate zullen wij later onderzoeken. Of de heer L. Willems hierin nog verder met mij zal willen meegaan, blijft te zien. Toch hoop ik zal er uit de verdere gedachtenwisseling wel eenig licht opgaan. Dat zal mij tevens de gelegenheid bieden, om over de weerlegging door den heer Delbouille van mijn argumenten ten gunste van Arnout's oorspronkelijkheid mijn meening te zeggen. Tot mijn spijt zal ik dan nog op enkele materieele vergissingen moeten wijzen, buiten die welke wij nu reeds hebben aangestipt. Want in zijn opstel komen er nog andere voor. Vooralsnog moge volgende algemeene opmerking volstaan: De heer Delbouille stelt het voor alsof geheel mijn bewijsvoering voor de oorspronkelijkheid van R. Ia berustte op de juistheid van de door mij verdedigde lezing van den proloog. Mijne argumenten zouden alleen steek houden, omdat ze op die lezing gebouwd zijn. Ik zou op die wijze een voortdurende petitio principii begaan. Waarmee echter dan reeds weinig overeenkomt, wat mij nog verweten wordt: dat ik à tout prix de juistheid van die lezing heb willen bewijzen. Niets van dat alles kan mij treffen. Ik heb ja een lezing en een verklaring van den proloog verdedigd, die mij de ware scheen en nog schijnt te zijn. Maar de zoo verkregen opvatting heb ik dan gebruikt eenvoudig als werkmethode. Buiten den proloog om, heb ik R. Ia met li Plaid vergeleken en onder zeven hoofdingen een reeks aanwijzingen bijeengebracht, die veeleer de prioriteit van onzen Reinaert staafden, terwijl totnogtoe voor de oorspronkelijkheid van li Plaid zoo goed als alleen Willem's verklaring na den walschen boeken gewerkt te hebben is aangevoerd geworden. Ik heb dus juist gedaan wat men mij wil voorhouden dat ik had moeten doen: ‘laissons d'abord de côté ce prologue ambigu: il nous sera loisible d'y revenir lorsque, sans être conduit par aucune idée préconçue, nous aurons étudié l'oeuvre de Willem dans les rapports qui l'unissent au Plaid.’ Alleen heb ik vooreerst willen bewijzen dat ik het recht had dien proloog voorloopig ter zijde te laten, juist omdat de beteekenis er niet van vaststond; des te meer daar de proloog in zijn natuurlijke opvatting eerder voor mijn zienswijze pleitte. In zekeren zin was het eerste deel van mijn | |
[pagina 432]
| |
studie, waarin ik die beteekenis onderzoek, overbodig, wilde men mij slechts toelaten te veronderstellen, dat wat Willem zegde van die walsche boeken alleen gold voor zijn deel, R. Ib. Geen van mijn argumenten steunt op de juistheid van mijn interpretatie van den proloog, noch is mijn onderzoek een poging om die te rechtvaardigen, ook al zou dan bij het slot blijken, dat wat ik als werkmethode had gebruikt daardoor bevestigd werd. Vooral wilde ik aantoonen, dat lang nog niet alles zoo zeker is in de Reinaert-vorsching, zelfs niet wat soms als onwankelbaar vaststaande wordt beschouwd. En mijn opstel wilde voornamelijk tot verder onderzoek opwekken. Zou dit onderzoek tegen mij uitvallen, gaarne zal ik dan mijn ongelijk willen bekennen; maar me dan ook met recht, meen ik, er over mogen verheugen er toe te hebben bijgedragen om dit dan zekere resultaat te bereiken. Met genoegen zien wij verder dat ook Romanisten zich met dit onderzoek gaan bemoeien; ze zullen zich echter eerst wat beter op de hoogte moeten brengen van wat er in 't Nederlandsch daarover reeds verschenen isGa naar voetnoot(1). En niet te allen prijze de Fransche theorieën willen verdedigen. |
|