Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Gezelliàna
| |
[pagina 434]
| |
Dat zal verder duidelijk worden. Ondertusschen sloegen die philosophen-dichters naar een schijnbeeld dat niet bestond, en... Gezelle kreeg de slagen, verminderd zoo hij werd tot een derde van zijn werk, en in dat derde, tot een stukske van zijn wezen... Iets anders, en toch weer 't zelfde: In zijn boek: Hugo Verriest, spreekt Philip de Pillecyn over de leiding van de leerende jeugd door Verriest, als leeraar. Hij steunt erop dat de Professor veel belang hechtte aan beleefdheid en verfijnde vormen in omgang, kleed en taal, en daarna zegt hij: ‘Dit werd voorgehouden in een tijd toen de Vlaamsche vernieuwing waarop Gezelle zijnen stempel had gedrukt, liefhebberde met de menschen die de taal van den Vlaamschen grond spraken: het buitenvolk, de landman waarrond Gezelle een apotheose schiep. In de geesten lag het begrip van het onverzoenlijke van echte vlaamscheid met distinctie in kleedij en manieren... het Vlaamsch droeg een muts, en een hoed was franskiljonsch.’ Verder spreekt dezelfde van het ‘verdichterlijkte Gezelliaansche vlaamsch-zijn dat fijnheid in kleed en manier als een schennis van het eigenaardig vlaamsch wezen brandmerkte.’ En op een andere plaats nog: ‘Hoe grondig verschillend staat Gezelle van zijne twee nakomers (Verriest en Rodenbach)! Het onbewuste tegen het doelbewuste; het engere in den landelijken kring en de landelijke poësie beslotene, tegenover het ruimere, een geheel volk omvattende. Als Gezelle zegde dat Verriest een “Vlaamsche franskiljon” was, dan lag daarin zijn opvatting uitgedrukt over wat zijn ideale Vlaanderen was: geen uiterlijke sier, maar het tradioneele van hut en muts.’ Heeft Gezelle gezegd: Verriest is een Vlaamsche franskiljon? Laat ons het feit aannemen, maar dan zijn er vele verklaringen daartoe mogelijk, en het moet geenszins zijn omdat hij als ideaal voor Vlaanderen aanzag: geen voornaamheid, alles landelijk en besloten in een traditie van ‘buitenleven’, waar de menschen in hutjes wonen en allemaal, uitgenomen den Pastor, een muts dragen. Laten wij dus die ‘boutade’ over Hugo Verriest zorgvuldig van kant, en gaan we dààrop geen algemeen oordeel vormen over Gezelle's voorstelling van wat hij voor de Vlamingen droomde, noch over zijn eigen wezen zelf. Is er een tijd geweest, waarop sommige Vlamingen de zaak | |
[pagina 435]
| |
zóó opvatten, wel, dan staan we hier weder voor een van die schijnbeelden, die niets met den waren Gezelle hebben uit te staan. Die opvatting spruit wellicht uit zekere zeer bekende versjes van den dichter, als b.v.: Den Vlaming, onder 't dak van strooi
en valt geen wijn te drinken,
toch ziet hij rond zijn veugelkooi
zijn rijpe druiven blinken...
of: O lieden van te lande, vrienden al,
Die 'k heel mijn leven lang beminnen zal,
omdat ik u het leven en
zoo menig dingen schuldig ben
die niemand prijst als hij die weet
wat edele giften God den armen landman geeft.
en nog, in Rijmsnoer; in ‘Terug’: ‘Zalige lieden, al
te arglooze menschen,
weinig begeerdet gij,
groot was uw hert!
- Kon het maar helpen met
weenen en wenschen,
weer ate ik roggenbrood
naast u, aan 't berd!’
Met deze en zulkdanige uittreksels kan men bewijzen dat Gezelle de buitenmenschen beminde en hun leven hoogachtte, maar niets daarover noch daarbuiten. Gezelle's persoonlijkheid verschilt zeker ‘grondig’ van die van Pastor Verriest. Het woord ‘grondig’, als men het wel bedenkt, zegt juist het groot verschil tusschen beiden! Gezelle was veel dieper gegrond dan de schitterende, fijnproevende ‘causeur’, die wel geern zei dat hij een ‘eenvoudige pastor van te lande’ was, maar inderdaad een aristocratisch wezen droeg, in- en uitwendig. Zoo moeten er ook zijn, en Verriest's voorname verschijning heeft ons volk goed gedaan, daar valt niet van af te dingen. Gezelle was naar 't uiterlijke, wat hij van zijn broeder dichtte: | |
[pagina 436]
| |
‘beneên den bast
van uiterlijke onteederheid
hij teerheid in zijn herte droeg.’
voor die hem niet kende, was aan hem iets ruws, iets onbeholpen, wat linksch en onvolvormd gebleven. Dat was aangeboren schuchterheid en zwijgzaamheid eerst; dan gemis aan verfijnende opvoeding en huiskring. Vergelijk eens zijne ouders aan Koster Verriest, den gezagvoerenden dorpsman met zijn muzikalen smaak, en de burgerlijk-opgevoede Carolina Van Ackere, zijn vrouw, met haar verfijnde neigingen en gewoonten, en dan: den boerschen, nauwelijks geletterden maar zegkrachtigen hovenier Petrus Gezelle en zijn schuwaardige, bedeesde en klagende echtgenoote, die beiden, zoolang ze kinders te kweeken hadden, worstelden met ongeluk en verarmoeding. Zij moesten, al woonden ze te Brugge, geen vioolspeler laten komen om hun kinderen te leeren zingen! Het ging er daar anders toe: nauw en streng toezicht over kortgehouden kinderen, weinig geestesleven en blijheid. Daarom juist was het voor Guido zulk een voordeel, als hij zijn 6 eerste studiejaren naar 't college van den Dune mocht loopen. Hij was daarmêe voor een goed deel van den dag in een ander omgeving met jongens van stad, anders en hooger opgevoed. Neemt dat zijn vader hem streng oplei ‘recht naar schole en recht naar huis’; maar er moesten toch gelegenheden zijn dat hij de stad zag en met zijn schoolmakkers ook buiten school, kon omgaan; hoe zou hij b.v. anders kunnen vertellen van de peerdemannen op Sint Elooisdag: ‘dikwijls heb ik gevlucht uit de Steenstrate, als ze opkwamen van de kathedrale, met hunne vierige beesten...’ Maar 't sloeg hem al tegen; toen hij ging wat grooter zijn en op de 3e latijnsche moest, vloog hij de gevangenis in, naar Rousselare, als knecht en leerling... Hugo Verriest heeft het schoone om dat te verdichterlijken, dat poortierke's leven, - en er waren daar ook al goede zijden aan - maar jongens van zijn soort waren de ‘jonge heeren’ en Gezelle was 't knechtje: en als b.v. de oudste Verriest, Adolf, met vacantie naar Deerlijk trok, om vaders en moeders kind te zijn, dan mocht het knechtje te Rousselare blijven om met de Engelschmans te spelen, of voor hen te werken, en kreeg nauwelijks eenige dagen congé. Gezelle was ootmoedig van herten en eenvoudig tot het uiterste, maar hij heeft die vernederingen toch wel gevoeld. | |
[pagina 437]
| |
Men hoort ze brommen in zijn woord, als hij b.v. naar zijn Vader schrijft in 1855, - hij was nog geen jaar priester en pas een jaar leeraar te Rousselare, en hij droomde van weggaan naar Engeland. Zijn vader was er tegen; o.a. omdat hij daardoor zijn oversten ging ondank toonen. ‘Ik hebbe inderdaed’ zoo schrijft hij ‘veel redens van content te zijne van mijne oversten, en ben er hun, ten volle geloove ik, dankbaer voor geweest en dienst gedaen waer ik koste, met sedert 6 jaer en meer mij ten hunnen dienste te stellen om hunne leerlingen gedurende mijne speeltijd gae te slaen, 't gene zelfs een lijk een soorte van regt geworden is waer ik niet meer af en kan, al is 't dat ik het niet en verzoeke.’Ga naar voetnoot(1) En, reeds professor zijnde van poësis, schrijft hij: (Allerzielen '58): ‘Ik heb alle dagen in gereedheid gestaen om te komen, en nu ben ik wederom voor eenen goeden tijd uitgesteld van M. Superior, die mij tegen mijnen wil en dank opgeleid heeft van mijn weke te doen in 't pensionaet nevens de vijf andere. Het gaet mij schrikkelijk tegen van alzoo te moeten behandeld worden, als ik overal mijn beste doe om 't huis dienstig te zijn, te meer omdat ik van te vooren al meer surveillance had dan een van al...Ga naar voetnoot(2) En zoo meer! Van kleins af, van jongs af, tot zijn eerste mannenjaren toe, is die ziel verduwd en vernepen geweest. Geen wonder dat hij er zoo bedeesd en verschuwd van bleef, en dat hij geen ‘tournure’ had gelijk de sierlijke Pastor die hem later zou gaan verheerlijken tot voor de beschaafde lui toe, van Nederland. Maar met al die stille bedeesdheid, en dien ootmoed, en eenvoud, en liefde voor de buitenmenschen, was hij van bewuste keuze en vorming, verre van boersch, en zijn ideaal verre van ‘het engere in den landelijken kring.’ Wij zitten meest allen nog vast aan de eerste biographieproeven, korts na Gezelle's dood in tijdschriften en vroege schetsen, vooral door de Rousselaersche oud-leerlingen geleverd. Voor hen begint het leven van Gezelle te Rousselare als poortier-student, herneemt te Rousselare als professor, is dood met Rousselare, en | |
[pagina 438]
| |
herleeft slechts wanneer de Rousselaersche geest eenigermate terugkeert op 't einde der Kortrijksche jaren. Zij vergeten dat de kleine Gezelle, eer hij ooit Rousselare zag, 16 jaar was, waarvan hij de 6 laatste als ‘externe’ naar 't college van Brugge gegaan was, en dus al een stadsjongen was geworden. Zij vergeten dat hij seminarist is geweest te Brugge, wederom, en dat dààr zijn geest is opengegaan en de eigenlijke richting van zijn leven voor hem is duidelijk geworden: de Christen oudheid doen herleven in een nieuw, beschaafd en ontwikkeld volk, ontwikkeld, niet naar kunstmatige uiterlijkheid, maar uit eigen waarheid van taal, kunst en godsdienst. Zij vergeten dat, van 1860 tot 1872, Gezelle eerst in 't Engelsch Seminarie en dikwijls in Engeland, met de ruimere wereld volop heeft kennis gemaakt, en dan als onderpastoor, Rond den Heerd heeft gesticht: ‘een leer- en leesblad voor alle lieden,’ waar hij zijn volk beleerd heeft, zoo ver en zoo diep als 't voor de menigte mogelijk is, in alle beschaving van oude en nieuwe tijden, in allerlei wetenschap: is dat het ‘onbewuste tegenover het doelbewuste?’ is dat het ‘engere, in landelijken kring beslotene, tegenover het ruimere, een geheel volk omvattende?’ Al lang reeds, van in Rousselare, omvatte zijn droom het heele volk. Lees de opdracht der Dichtoefeningen aan de studenten: ‘pogingen om u, studeerende jonkheid, tot gelijkdanige, ja treffender krachtinspanning aan te sperken en te bewegen; immers rondom ons wordt het van langst om wijder en grooter; gedachten, menschen en zaken vliegen, met de snelheid van den bliksem, over end weder... zoo behooren wij dan ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan alwater nogvlaamschis...’ En dit is geen reactie tegen de moderne beschaving, maar werklust om die beschaving zóó in Vlaanderen te leiden, dat ze Vlaamsch blijve, en christen. Hij heeft, voor de meeste anderen, de katholieke heropleving in andere landen bespeurd en schrijft (1858): in andere streken is niet alleen de christen kunst, zang, enz. weer aan 't opkomen, maar ook de christen poëzie, de christene zeden en gebruiken, en wij hebben 't in onze handen of zij hier nog langer moet wachten of niet.’ Rond den Heerd is een van de middelen daartoe, en hoe meesterlijk hoog en breed opgevat: te hoog voor de meesten van dien tijd, dat was een der oorzaken dat hij geen bijval genoeg vond. Maar te eng, en landelijk-eng, was hij zeker niet, als ge peinst dat we er nu nog, na al onzen vooruitgang, zoo schromelijk veel in leeren over alle tijden en landen en dingen! | |
[pagina 439]
| |
Zelfs zijn ‘landelijke’ gedichten spreken dit niet tegen. Een klein gedeelte van zijn natuurpoesie zal wel, zoo de hoogere voorbeelden, het buitenleven vieren, maar dan ziet men er nog in: de verzuchting van den stedeling die er niet in leeft, en hij doet het in de taal van een ontwikkeld en beleerd mensch. De overige natuurgedichten zijn al zoo subtiel besnaard en zoo alzijdig gebeeld, dat ze verre staan van 't werk van een landelijken, zij het dan ook nog begaafden, dichter, ‘un poète-paysan!’ En 't is wel opmerkensweerd, dat de laatste bundel, Rijmsnoer, de grootste verhouding heeft van gedichten uit de landelijke wereld geput, en toch de hoogste uitdrukking is van Gezelle's hooge ziel, die toen sedert 25 jaar de ziel was van een priester uit de stad Kortrijk, die vroeger sedert 12 andere jaren te Brugge gewoond had, om van Rousselare niet te spreken, want daar had hij ‘het land aan de deur’. Vergelijkt eens de ‘verdichterlijkte’ buitenwereld van Gezelle aan die van zijn tijdgenooten uit de jaren 1850-80, en gij zult zeggen: waarheid naast gemaaktheid. Waarheid, ja. Gezelle ziet het land en dicht, naar de waarheid van zijn wezen, maar dat was geen boerenwezen; met allen eerbied zij 't gezeid voor den gezonden zin, en het verstand van de buitenmenschen: hier spreekt meer dan dat, hier spreekt een verstandelijk-ontwikkelde stadbewoner. Dat schijnt gewaagd? Het is toch de waarheid. Niet zoo eenzijdig als ze er uit ziet, toch: Gezelle was zeker geen ambtenaarszoontje, tusschen muren en straatsteenen geboren en gekweekt, en dat geen tarwe uit rogge, geen olm uit een eik herkent. Hij was kind van buitenmenschen, en zijn vader de tuinman had hem veel geleerd; in de vacantiedagen van zijn Brugsche kinderjaren was hij nu en dan te Wijnghene, te Heule of te Bisseghem, bij boerenmenschen, en te Rousselare in 't Seminarie had hij tuin en pachthof, weide en land. Toch is al die kennis van gewas en dier door lezing en studie aangescherpt geweest, toen hij leeraar was van natuurlijke wetenschappen, en dan heeft de lezing van oudere en nieuwere dichters daar nog bijgedaan. Zie 't Riet, en den Waterspiegel met hun Homerisch motto... zoo komt het dat zelfs de natuurgedichten, tevens volksch en geleerd, kunstig en ongekunsteld zijn. De diepere gronden daarvan zijn te vinden in het bewuste streven van Gezelle om alle geleerdheid tot leven en alle kunst tot uitdrukking van waarachtig zieleleven te herleiden. De innerlijke voornaamheid en verfijning van Gezelle kunnen wij in sommige bijzonderheden vervolgen. Kijk eens b.v. wat | |
[pagina 440]
| |
Hugo Verriest aan Caesar Gezelle zei, bij het gedicht dat tot Inleiding dient van Gedichten, gezangen en gebeden: ‘Schavende snijdt het staal
en 't kerft in de penne van cederhout...’
dat is het potlood. ‘Voor zekeren tijd,’ vertelt Hugo ‘was hij een geweldig teekenaar; hij had een ivoren boekske en teekende daarin.. hij versneed zijn eigen potloodstift lang en scherp; met zijn fijne hand en fijne ziel zou hij niet hebben kunnen schrijven met een stomp gesneden potlood...’Ga naar voetnoot(1) In Twintig Vlaamsche koppen schrijft de Pastor nog: ‘Wij schaverdijnden, en hij was onze koning. Hij vaarde op stalen voet edeldrachtig in zijnen mantel over het ijs en zond ons 's anderdaags: “Het edel spel der slugge schaverdijnders.”... Wij luisterden een avond naar den septuor van Beethoven en hervonden zijn wonderlijk geruisch in: 't Er viel ne keer een bladjen op het water. Al wat ons leven vervulde hief hij in de hoogte en bedichtte hij. Tot de boeken toe en edeler prentenschoonheid die hij onder onze oogen lei, waren onderwijs en hooger genot.’ Geen uiterlijke sier, maar het traditioneele van hut en muts? Waar zijn wij hiermêe gekomen? En die getuigenissen zijn van Hugo Verriest zelf! Ziet gij dien teekenaar, met zijn ivoren boekje en fijn besneden potlood, die schoon gedrukte prenten en boeken aan zijn leerlingen voorlegt, met streelend kennersoog en kennershand? Hij weet het fijne van alles. Zijn korte, onvoltooide versregeltjes noemt hij nageldeuntjes; waarom? Hij zegt het in een onuitgegeven voorrede: ‘Men weet dat de Engelsche schilder Hogarth dikwijls op zijne nagels het een of ander aerdig aenzicht naer huis meebragt, om ze van zijn hand in zijne schilderijen af te teekenen... De volgende gedichtjes zijn min of meer op die wijze gemaekt geweest... min of meer op dezelfde vluchtige wijze geboren en van die ze gemaekt heeft aldus kersten gedaen... Zij dienen voor proeve van zekere gedichten die bij andere volkeren zeer in gebruik zijn, namelijk bij de Araben....’ Men weet! Wie wist dat, wie weet dat nu, van dien Engelschen | |
[pagina 441]
| |
schilder Hogarth! Wie weer er iets van Hogarth, tenzij de zonen uit huisgezinnen waar van oudtijds, zooals in mijn vaderhuis, oude geïllustreerde tijdschriften waren die de kinderen mochten doorbladeren?... Laat ons maar zeggen dat die schijnbaarboersche Gezelle al heel jong een vooruitstrevende, verfijnde geest was, die meeging met de laatste nieuwigheden van zijnen tijd, en alles opnam wat hem uit Engelsche, Duitsche, Italiaansche, Spaansche cultuur kwam toegevloeid! Hij was à la page, en daaruit kwam die overmacht over zijn tijd- en ambtgenooten, die zij niet begrepen, kwalijk begrepen, belachelijk maakten, en die hem, daar hij voortvarend was en dóórwerkte, als een revolutionair deed aanzien. Revolutionair? Omwentelaar, dat was hij; hij wentelde met zijn stille, onweerstaanbare macht, zonder schijnbare heftigheid noch opstandig geweld, maar altijd voort heffend en stekend, de steenen om en weg, die op de waarheid en de eigenaardigheid van vlaamsch wezen, taal en kunst woegen en drukten. Gaan wij dat in 't bijzonder na, voor hetgeen den verzenbouw betreft. Na de eerste proeven, min of meer op gewone vormen als Alexandrijn gebouwd, zien wij hem naar middeleeuwsche voorbeelden luisteren en, zonder veel theorie, maar op 't gehoor, die lossere maten opvangen en weergeven. In 1859 en 1860 gaat hij nog verder, en wil nog vrijer versbouw wettigen. Een voorrede of inleiding tot uitgave van Volksrijmen, in ‘Zantekoorn’ van Caesar Gezelle bewaard, zegt: ‘...dat onze regels over het rijmen ('t slaen zeggen wij, en beter) over het slaen dus van de verzen veel treffelijker zijn als de zoogezeide Vlaamsche of Nederduitsche prosodie het wil weten: Langerake
Korteknape
slaet bij ons, en allerbest zelve; dragen-graven ook, evenals: rok gekocht, kort gekocht en zoo voort. Vergelijk twee spaensche rijmen: Catorce anos tengo
Ayer los compli
Que fue el primer dia
Del florido Abril.
| |
[pagina 442]
| |
Men weet dat geen volk fijner gehoor heeft als de Spanjaards.’ Men weet, nog eens! In die aangehaalde voorbeelden verdedigt hij dus de klankrijmen; onvolledige of assonantie-rijmen. En hij past dat toe in vele gedichten uit dien tijd, in Gedichten, gez. en geb., in Liederen, in Kleengedichtjes, enz... De ‘Zang der Bruiloft’, in eerstgenoemden bundel, werd eerst afzonderlijk gedrukt: ‘Huwelijksdicht op de Bruilofte van M. Jan C. Verhaest en Mejongvrouw Philippine Galle, gevierd te Zuyenkerke op den 3 van Mariamaend 't jaer O.H. 1859. Rousselare Stock-Werbrouck.’ In dit gedicht mengelt Gezelle assonantie met volle rijmen: O tijden van 't verleden
komt gij dan weer op uw stappen getreden?
Is 't u, Rebecca die 'k aanschouw
en Isaac, den vader van het volk
dat God beloofde? En moet ik bij de sterren
het groot getal van uwe kinderen tellen?...
En de verzen zijn van geheel verschillende lengte dooreen, juist gelijk sommige fabels en Epitres van La Fontaine. In een nota van die 1e uitgave drukt de dichter het volgende uit Bilderdijk: ‘Met opzicht tot het rijm, ben ik nog in het oude begrip dat namelijk het beste rijm is, 't geen minst gehoord wordt. En ik doormeng uit dien hoofde mijne verzen gaarne en bij voorkeur met die onvolkomen rijmen die bij ons uit goede taalgronden gewettigd zijn, doch niet volmaakt op elkander slaan (Bilderd. Mengelpoësie. Voorrede).’ Zoo doet Gezelle nog in: Dank o die mijn zonden
geeft den schijn van deugd somtijds,
Jesu, en mijn wonden
zulk een goê verberger zijt...
Heere, help mij, help mij,
want ik zinke en onderga,
noch en kan ik zelf mij
help, 'k ga de dood uitstaan...
Op dit gedicht werd critiek geoefend door Nolet de Brauwere, die wil dat Assonanten alleen geoorloofd zouden zijn, ‘wanneer | |
[pagina 443]
| |
men ze, het gansche stuk door, onafgebroken gebruikt.’ Daar was hij al niet 't accoord met Bilderdijk. Maar hij spot verder: ‘Ongegeneerd omspringen met ondeugend rijm is bovenal aan Westvlaanderen, en inzonderheid dichter Gezelle eigen, bij wien men, op slechts ééne bladzij, rijmen aantreft als: somtijds en zijt; help mij en zelf mij; goed en doe;... onderga en uitstaan. Hoewel Bilderdijk beweert dat het even dwaas ware, beleid op vlijt te doen slaan, als pompstok op intkoker, zou de H. Gezelle vast in dit laatste geen bezwaar vinden’ (Poezij en lettercritiek, 1884. bl. 220). Geen nood, dat Gezelle ooit beleid op vlijt zou doen rijmen hebben, dat was voor hem noch rijm noch assonantie, ei rijmt nooit in zijn vers met ij = ii. Zoo weinig kende Nolet zijnen man, als hij Bilderdijk's meening en praktijk over de zaak zelf kende. Gezelle had nog grooter vrijheid genomen b.v. in dat wonderbaar gedicht uit 1859: Bezoek bij 't graf, met zijn rijmlooze verzen en gedurige herhalingen, die het gedurig weerkomen van een beeld in 't hoofd van den vermoeiden en weemoedigen wandelaar zoo wààr verklanken en doen gevoelen. Nolet verstond niets van zulke physiologische of psychologische waarheid. In een nota op dezelfde plaats wijst hij op dit gedicht en voegt erbij: ‘Waar moet dergelijk gereutel, zulke wartaal naartoe? Van eene nog onuitgegevene parodie op het laatste stuk volgen hier, tegenover den Westvlaamschen tekst, eenige strofen in kempischen tongvalGa naar voetnoot(1): De snuifdoos gaed open en toe,
De snuifdoos gae vol en gae leeg
Zoo gauw als de neus maar op 't snuiven es denkt
De snuifdoos gaed open en toe...
enz... met even veel geest, en verstand van het geparodieerde stuk, als in dit staaltje! Tusschen haakjes, Nolet was geen Kempenaar en kende geen kempisch genoeg om dit te schrijven. Tien tegen één is de parodie van Servaas Daems, boezemvriend van Nolet, vreeselijke snuiver en snuivengever, vooral tegen al dat een beetje nieuwer was dan 't gene hij noemde: ‘Onzen keurigen kunstvorm’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 444]
| |
Om ter zake terug te komen, Gezelle was dus in dien tijd modern tot onafhankelijk toe. Zie andere voorbeelden in: Gij badt op eenen berg. - Als de ziele luistert - Het bietje maakt den heuning - Tranen - 't Kindeke van de Dood. Dit laatste is, in opzicht van verzenbouw, een zuiver meesterstukje, zoo nauw volgt de beweging van de losse accentverzen de ontroering van de ziel en het voorgestelde beeld op den voet na. Het werd nochtans ook als wildzang en ‘revolutionaire metriek’ aangeblaft! Hij dacht echter nog verder dóór. De inleiding tot een onafgewerkte vertaling der Versperzangen, in ‘Zantekoorn’ overgedrukt, zegt ons hoe hij hier het vers zal opvatten: ‘het is zelden berijmd en bestaat meestendeels maar in gemetene schreden die, de woorden samengrijpende, blij of treurig, rap of slepende, naer de behoefte van den schriftuerlijken of kerkelijken zin vooruitgaen.’ Hiermede zouden wij komen tot het dynamisch vers zelf van onze laatste dichters! Het is hier de plaats niet om de verzentechniek van Gezelle voort te volgen en te doen zien hoe hij later veel minder naar theorieën, hoe vrij ook, dan naar eigen vrij gehoor en beweging zingt en deunt. Hier kwam het er slechts op aan, te toonen, hoe vooruitstrevend en verfijnd de jongere dichter was; zoo voor inhoud als voor uitwendigheid zijner kunst is hij een gestudeerd kunstkenner, een geoefend en bewust artist, die alles beproefd en gewikt heeft, om vrij te blijven van alle ‘valsche dichtpatronen’. ‘Distinctie’ in kleeding en manieren vielen minder in Gezelle's aandachtskring, hoewel hij zelf, in zijn eenvoudige verschijning, immer voorkomend, eerbiedig en liefdadig, dus hoogst beleefd, optrad. Maar zijn ziel was van een zeldzame voornaamheid, en dat wordt voor den opmerkzamen lezer in zijn werk duidelijk genoeg. Een dichterlijke landman is hij al zoo weinig als een godvruchtige landman. Hij is een priesterlijk dichter, met veelomvattende kennis van zaken, en vormen zijner kunst. En hij is, zijn kunst is. Zij is noch min noch meer dan zijn leven, dat van een hoogdenkend priester, levend in Vlaanderen. Een volzin van Mary Austin dien ik eens uitschreef, teekent het wezen en werk van Gezelle ten volle: ‘To understand the fashion of any life, one must know the land it is lived in, and the procession of the year.’ Boerenpoësie zou zoo diep niet gaan noch zoo ver strekken. Er is geen voorbeeld in de dichtwereld, van diepgevoelde natuurpoësie, door enkel landlieden geschreven, en de pogingen van zoo- | |
[pagina 445]
| |
gezegde onware landlieden, als Burns en Poot, zijn maar éénzijdig, of flauw geweest. De natuur in Homeros en zelfs in Vergilius, die verfijnde dichters waren met uitgebreide zakenkennis, pakt ons dieper dan in al de gedichten en gedichtjes over de lente en den zomer, over akkerleven en boerenleute, bij de liefhebbers van die dichtsoort. Gezelle's poësie, over 't algemeen, is geen landelijke poësie, besloten in landelijken kring. Zij omvat, bewust, zijn heele volk, en is zoo ruim als de ‘diepten des hemels.’ |
|