| |
| |
| |
Over Genoveva van Brabant
Door Frank Lateur
Werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Eens dat ik het plan had opgevat eene reeks oude volksboekjes te herwerken en uit te geven, sprak het vanzelf dat de legende van Genoveva een der eerste in aanmerking komen zou. Ik begon dus met zooveel mogelijk de oudste uitgaven - de zoogenaamde ‘Blauwboekjes’ en ook de latere, door Snoeck e.a. uitgegeven, op te zoeken en te verzamelen. Ik wilde vooreerst de teksten van al die verschillende uitgaven vergelijken, om er een definitieve tekst voor mijne uitgaaf uit samen te stellen.
Onder het zoeken en snuffelen, vergaren en verzamelen, en naar gelang mijn voorraad aangroeide, ging ik al meer belang stellen in het onderwerp, - ik wilde er àlles over weten.
Nu ik mijn materiaal volledig bij elkaar had, werd mijne nieuwsgierigheid getrokken naar 't geen over de legende van Genoveva geschreven was. Gelijk het gaat in zulke gevallen, had ik onder het zoeken, dingen gevonden en ontdekt, waar ik niet naar zocht, en ging mijn speuren nu in andere richting, strekte over een veel wijder veld... het zoeken werd een genot op zich zelf, en nu was het mij te doen om de vreugde bij elke nieuwe vondst. Uit mijne opzoekingen namelijk bleek dat het verhaal van Genoveva's lotgevallen speelt in 't begin der VIIIe eeuw. Die ontdekking zette mij aan het onderwerp nog meer uit te diepen, en mijn verhaal zooveel mogelijk in dit tijdstip te situeeren. Dit bracht er mij toe opzoekingen te beginnen van kultuurhistorischen aard. Nu moest ik ondervinden dat er alle mogelijke documenten voorhanden zijn die strekken tot aan de vroege middeleeuwen, maar weinig of niets uit den Merovingischen tijd. Dit ontmoedigde mij niet, integendeel, het was een prikkel te meer, het zette mij aan om, 't geen de geleerden noemen: hard te werken. Tot nu nog was het me enkel te doen om de zakelijke oplossing van het geval, 't is te zeggen: om alle anachronismen te vermijden in 't geen de beschrijving en
| |
| |
de handeling betreft, - personen en gebeurtenissen te plaatsen in 't begin der jaren 700.
Bij 't eerste zicht schijnt zulks nog al eenvoudig, maar onder 't bewerken doken de moeilijkheden op bij elken regel, en eindelijk bleek het dat, om het verhaal in dien tijd te situeeren, er heel de kultuurgeschiedenis bij te pas moest komen. Denk maar even: het eerste gedeelte der legende speelt in Brabant - hoe zag de streek er uit te dien tijde? Welke was de positie van een landgraaf? Zijne woonst? Bij de eerste opvatting denkt men aan een burcht, een versterkt slot, gelijk de romantiek er bij duizenden heeft beschreven... bij nader inzicht komt men tot de ontdekking dat er in de jaren 700 hier te lande heel weinig steenen gebouwen waren, en dat de woonst van den hertog van Brabant een samenstel moest zijn van houten gebouwen, het grafelijk slot niets dan een soort hofstede, en de hertog zelf iets als een heereboer, midden zijne onderhoorige laten of lijfeigenen. Hoe leefden die menschen? Hoe waren ze gekleed? welke waren hunne gereedschappen? Hoe was het toen gesteld met den landbouw? welke vruchten werden er gekweekt? En nu voor Genoveva zelf: hoe geschiedde de opleiding van zulk een edelkind? De stand van kloosters, paters, priesters, kerken?... De vragen rezen van alle kanten uit den grond op - ik stond tot over de ooren in 't onbekende; - van elk voorwerp, elke bijzonderheid die in 't verhaal te pas komt, moet men nazoeken: of het ding te dien tijde reeds gekend was of bestond, in gebruik was, hoe het er uit zag, hoe en op welke manier men het zich aanschafte, waar het vandaan kwam, uit welke streek en langs welke wegen... En waar die documenten te vinden? Dat was nu nog enkel voor den materieelen kant - daarbij komt dan nog het historische complex der omgeving - de Merovingische koningen en hofhouding - de zedelijke en psychologische toestand der personen, waarop de bouw van het verhaal gesteund zijn moet om de consequentie in de gebeurtenis te handhaven;
voeg er nog bij: de keus van den stijl die moet aanpassen om er het archaïsche der atmosfeer in te houden, en het zoeken naar woorden om dingen te zeggen die in 't Nederlandsch nooit een naam hebben gehad. Verder geraakt men op zijpaden en bijzonderheden die op zich zelf eene studie vragen zonder einde: ik denk aan de opleiding van de kleine gravin Genoveva in het ouderlijke huis... en later in de kloosterschool. Al die moeilijkheden samen hadden voor gevolg dat de eigenlijke legende - gelijk ze in het volksboekje
| |
| |
voorkomt, er zoo goed als vergeten bij gerocht, - dat ik me - uit louter liefhebberij geheel had laten afleiden, om mij in te werken in het kultuurhistorische geval. Het herschrijven van de legende in vorm van eenvoudig volksboekje was geheel op het achterplan geschoven, en in mijne verbeelding kreeg het ontwerp veel breeder afmetingen, het opzet om het heele verhaal kultuurhistorisch in te kleeden en in dien zin te bewerken.
Vooreerst zette ik mij aan 't studeeren van vakboeken, en zocht in alle mogelijke historische romans en geschiedenissen welke mij iets konden leeren over dit tijdperk. Alzoo had ik een 500 boekdeelen bij elkaar die handelden over dit onderwerp.
Ik zou er mij nooit zoo diep in ondergedompeld hebben, en het opzet zou misschien wel tot een vroom besluit gebleven zijn, maar toen kwam de oorlog. Vier jaar volledig afgezonderd van de wereld, alle maatschappelijke betrekkingen stopgezet, zonder iets dat in den naasten tijd eene uitkomst vermoeden liet... Dit waren inderdaad zooveel gunstige factoren die aanzetten moesten om een werk van grooten omvang te ondernemen en met alle geduld uit te voeren. Het zich inwerken in het onbekende van een tijdstip uit het verre verleden, was dan nog het beste middel om de leelijkheid van den tegenwoordigen tijd te vergeten, met al 't geen er op de wereld gebeurde.
***
Nu komen we tot ons onderwerp terug, om na te gaan: hoe de ‘Wetenschap’ er over denkt, en wat de geleerden er over verkondigen.
‘Wat is er van Genoveva te gelooven?’ luidt de eerste vraag.
‘Alles!’ beweren sommigen.
‘Niets!’ de anderen.
Dit wil zeggen: over 't algemeen wordt het verhaal van Genoveva gerangschikt onder de legenden. Enkelen integendeel houden staan dat hier kwestie is van eene ware gebeurtenis, of ten minste eene gebeurtenis met historischen ondergrond, met bijgedichte bijzonderheden.
Vandaar strijd en twist onder de twee partijen - een geschikte gelegenheid voor vakgeleerden om voor of tegen te zijn, spitsvondigheden te verkoopen, driftig te polemiseeren... om gelijk te halen, en de eigen meening te doen zegepralen - terwijl de waarheid misschien in 't midden ligt en de kampers langs beide zijden
| |
| |
een deel van 't gelijk hebben. Maar geleerden zoowel als gewone menschen moeten iets hebben om zich mede bezig te houden - een been om aan te knagen, anders is de aardigheid er van af, en verliest de zaak aan belang.
Toen ik alle mogelijke uitgaven van het volksboekje bij elkaar had, bracht het vergelijken van den tekst mij weinig verder. Bij 't een waren de hoofdstukken anders ingedeeld, de gebeurtenissen in verschillende volgorde verteld, het ‘wonderbare’ meer of minder aangedikt, maar de geschiedenis zelf - de handelende personen en hun karakter bleken in alle boekjes dezelfde - alle 't een van 't ander afgeschreven, met enkele varianten in den vorm. Het lag dus voor de hand dat ik zou gaan zoeken vooreerst naar den oorsprong, en ook naar de ontwikkeling der legende.
De titel zelf: Genoveva van Brabant geeft er aanleiding toe den onervaren zoeker op een dwaalspoor te brengen en den verkeerden weg te wijzen. Men denkt met eene Brabantsche sage of legende te doen te hebben, - maar langs dien kant was niets te vinden - met Brabant heeft de legende niets te maken, men moet den anderen weg op, naar 't Land van Trier en den Eifel. Het verhaal behoort feitelijk tot de reeks ‘Maria-legenden’ die voor onderwerp hebben: eene verdrukte echtgenoote, die hare deugd bewaart, die bij mirakel gered wordt en in hare eer hersteld - een verhaal met vrome strekking, waaruit blijken moet dat de onschuld zegepraalt en de standvastige deugd beloond wordt.
De opbloei der belangstelling in nationale volksliteratuur dagteekent uit de tweede helft der XVIIIe eeuw, - valt samen met 't ontstaan van het romantisme in Duitschland. Volksliederen, volksboeken, legenden, oude gebruiken, folklore - alle dingen van dien aard worden opgezocht en verzameld. Tieck, Schlegel, Görres, Simrock, de gebroeders Grimm zijn de voormannen die er zich aanspannen om het ‘oude’ op te diepen en in eere te brengen.
Alzoo gebeurde het dat de legende der paltsgravin Genoveva in aanmerking kwam als eene der volmaakste, natuurlijkste en meest afgeronde verhalen in den volkstrant, op zijn geheel in aandoenlijk onschuldigen toon gehouden en kinderlijk eenvoudig verteld.
De oudst gekende grondvorm der legende is in 't Latijn gesteld en luidt als volgt:
| |
| |
‘Ten tijde van aartsbisschop Hildulf van Trier, leefde paltsgraaf Siegfried met zijne vrome gemalin Genoveva, eene dochter des hertogs van Brabant, in de Triersche gouw. Toen Siegfried een veldtocht tegen de heidenen ondernemen moest, beval hij de zorg zijner gade aan zijn vriend Golo en de H. Maagd Maria. Golo echter in liefde tot zijne meesteres ontstoken, vervolgde haar met overspelige voorstellen, welke de paltsgravin echter met Maria's bijstand krachtdadig afwees. Toen Siegfrieds terugkeer nu aanbrak, besloot Golo, op raadgeving van een oud wijf, zijne veiligheid door eene belastering van Genoveva te redden. En inderdaad schonk de paltsgraaf geloof aan de verklaring, dat de gravin met den kok een kind gekregen had, en gaf bevel moeder en zoontje te dooden. De dienstknechten daarmede belast, kregen medelijden met de onschuldige en lieten haar in leven, mits de verzekering, het woud waarin zij ter dood gevoerd was, niet te verlaten. De door Golo bedongene kenteekenen van den voltrokken moord, tong en oogen, ontnamen de dienstknechten van een hond. Alzoo verbleef Genoveva met haar kind, dat door eene hertekoe gevoed werd, eenzaam in de wildernis en rekte haar kommervol leven met kruiden, zes jaren en drie maanden lang. Tegen het eind van dien tijd richtte Siegfried een groot feest in en voerde zijne gasten op Driekoningendag ter jacht. Bij 't vervolgen eener hertekoe kwam hij bij de krocht van Genoveva en herkende uit hare redenen en aan een litteeken en den trouwring, zijne verstootene echtgenoote. Vol vreugde trokken de wedervereenigden naar huis nadat Siegfried op de begeerte zijner gemalin het bouwen eener kapel beloofde op de plaats waar zij zoolang verbleven had.
Golo echter werd gevierendeeld. In de aan Maria toegewijde kapel van Frauenkirchen werd Genoveva na haar spoedig afsterven bijgezet, en op haar grafstede geschiedden zooveel wonderen, dat de toenmalige Paus er een aflaatprivilegie aan verleende.’
De grondkern der legende wijst duidelijk op eene Marialegende, in verband gebracht met het oprichten der kapel aan O.L.V. toegewijd. Maar gelijk hooger gezegd, ging de neiging der romantiekers toen voornamelijk naar de oudheid, zij verwaarloosden 't geen voor de hand lag en gingen den oorsprong der legende zoeken bij de oude sagen en mythen.
Jacob Grimm vooreerst doelde op de gelijkenis der Genovevageschiedenis met de vele legenden waarin eveneens de onschuldige koningin aan wilde dieren overgeleverd wordt, de moordknechten
| |
| |
door medelijden getroffen, de opgelegde kenteekenen hunner wandaad meebrengen moeten, en van een hond of geit hart en tong uitrukken. Hetzelfde thema komt voor in de Wilkina-sage, ook in den roman van Bertha met den grooten voet, bij Tristan van Gottfried van Strassburg. Grimm ging nog verder: in 't verhaal van Siegfried en Genoveva zocht hij den samenhang met den mythischen Siegfried en zijne vergetene eerste minares Brunhilde. Al te ver gezocht inderdaad, voor zoo weinig overeenkomst!
Simrock gewaagt van een verwantschap met de Sisela-sage, als zijnde van denzelfden mythischen oorsprong, en afkomstig van het Duitsche volkslied.
Van der Hagen zoekt het verband van beide samen met de voorgeschiedenis der mannelijke zwanensage.
Müllenhoff en Zacher vergelijken de Genoveva-legende met de Diederiks- of Wilkina-sage. Gelijkenis met het novellen-motief zoeken Müllenhoff en Zacher eveneens in de geschiedenis van koning Offa, welke aan de romans van de Geduldige Helena, de koningsdochter van Frankrijk, Mai en Beaflor, het sprookje van 't Meisje-zonder-Handen, denken doet. Deze stof herhaalt zich ook nog in: Hirlanda, Crescentia, Florentia, Euryanthe, Sibilia, Osanna, Hildegard, Griseldis, Oktaviaan, Melusina, Magelona, Sint-Barbara, eene sagenreeks zonder einde, alle met verschillende varianten hetzelfde thema eener lijdende echtgenoote ontwikkelend. Een doodgewoon onderwerp dat niets met de mythenwereld te maken heeft. En toch blijven de geleerde navorschers van dien tijd er aan vasthouden. De gewaagdste spitsvondigheden acht men niet te sterk: Müllenhoff, Zacher, Simrock halen er de Wolfdiederikssage bij, - Siegfried wordt vereenzelvigd met Wotan, Genoveva met Frouwa. Men wijst op de verhouding tusschen Odin, Mitodin en Freya. Alhoewel die godin hier met een tweeden echtgenoot samenleeft en hare trouw allerminst bewaart voor den afwezigen gemaal, zij niet in ellende leeft noch belasterd wordt gelijk het met Genoveva het geval is, - niettegenstaande dit gebrek aan gelijkenis, neemt Simrock die verklaring voor eigen rekening over.
Terwijl de vakgeleerden alzoo in mythische gissingen verdiept zitten, beproeven anderen het langs meer objectieve paden, en speuren den oorsprong der legende na langs historischen kant. Burgholzer o.a. bestudeert het onderscheid tusschen den Latijnschen tekst der legende en dien van het Duitsche volksboek. Aldus
| |
| |
komt hij tot de ontdekking dat de Maria-legende eerst in de XVe eeuw opgedoken is, en gelooft aan het Latijnsche opstel eene Fransche versie te mogen onderstellen. Als tijdstip der gebeurtenis houdt hij zich aan 't midden der VIIIe eeuw, verplaatst echter den tweeden stichter van Laach, paltsgraaf Siegfried tot dien datum. Daarna komen Hansen en Hontheim bewijzen dat dit tijdstip niet klopt met de geschiedenis en het bestaan van Hildulf. Voor hem is de legende een roman waarvan hoogstens heel weinig historische waarheid kan tot grondslag gediend hebben. Als men de plaats, het grafteeken, de kerk onderzoekt, komen die dingen nergens met de legende overeen, en Hansen besluit met de onderstelling dat een monnik van 't Laacher klooster de legende wel zal gedicht hebben.
Wegeler beweert op zijne beurt dat de legende wèl degelijk op historischen grondslag berust, doch hij ook vergeet de bewijzen aan te brengen.
Eindelijk komt pater Sauerborn met een heel boek opdagen: ‘Geschichte der Pfälzgräfin Genoveva und der kapelle Frauenkirchen’. Sauerborn is er nu een van de partij die tegen klippen en bergen de historische echtheid der legende wil doen doorgaan. Zijne ‘critische’ geschiedenis van Genoveva is echter niets anders dan eene rijke verzameling van materiaal. Wie kan er beweringen ernstig opnemen, b.v. alsdat Genoveva de dochter zijn zou van Karel Marteel? om maar één voorbeeld aan te halen. In het eerste deel van zijn boek geeft hij de Latijnsche aanteekeningen van Thomas Kupp, den laatsten abt van Laach. Deze Kupp steunde zijne beweringen op de ‘Diatriba de S. Genovefa’ van zijn kloostergenoot pater Gerardus Gussenhoven, die tegen de verdachtmaking der legende door Brouwer, te keer ging. In het tweede deel van zijn boek lezen wij de vertaling van het Latijnsche origineel, met uitvoerig commentaar van zijne hand. Het derde deel eindelijk heeft zijne waarde door de opsomming der oorkonden handelend over het ontstaan der kapel van Frauenkirchen.
Op zijne beurt onderzoekt Zacher ook den historischen oorsprong der legende, en stelt onomstootbaar vast dat Siegfried en Genoveva geen zuiver historische persoonlijkheden zijn. Volgens hem is de tijdsbepaling ‘temporibus beati Hildulfi’ gansch waardeloos, dewijl deze Triersche bisschop zeker nooit bestaan heeft. Wel wordt er omstreeks 710 een paltsgraaf Siegfried een paar keeren oorkondig vermeld, doch over zijne levensgeschiedenis, zijn
| |
| |
huwelijk is niets bekend. Latere versies lieten dezen graaf deelnemen aan de oorlogen van Karel Marteel tegen Abderrhaman; - dien veldtocht als zijnde tegen de heidenen gevoerd, kan men inderdaad laten gelden, er het bestaan van Hildulfus aan vastknoopen, om er een historischen schijn aan te geven. Maar dan wordt er weer tegen ingebracht: dat ten tijde van Karel Marteel, het ridder- en feodaalwezen nog niet zoo ontwikkeld waren, gelijk de legende het laat voorkomen.
Evenmin als deze Siegfried de held der legende zou kunnen zijn, is het mogelijk dat Paltsgraaf Siegfried van Ballenstädt, de tweede stichter van Laach, tusschen de XIe en XIIe eeuw, daarvoor in aanmerking komen kan. Hij evenwel heeft een kruistocht meegemaakt, maar zijne vrouw Gertruud, stierf vele jaren na hem.
Als het niet klopt om met de personennamen tot een vergelijk te komen, tracht men eene aanduiding te vinden in het localiseeren der gebeurtenissen.
De Latijnsche handschriften brengen de legende in verband met de stichting der kapel te Frauenkirchen, welke nu nog bestaat. Zij is gelegen te Maifelde tusschen Ochtendung en Niedermendig, op een uur afstand van 't klooster te Laach. Gedeelten van den huidigen bouw behooren tot de XIIe, of beter tot de XIIIe eeuw. Wegeler en Sauerborn stellen de wijding vast op 1256, door den aartsbisschop Hillin - doch zonder vaste oorkondige bewijzen. En bovendien blijkt hier wel eene vergissing, namelijk alsdat Frauenkirchen zou verward zijn geworden met de kloosterkerk van Laach, welke inderdaad in 1256 door Hillin ingewijd werd. De kapel van Frauenkirchen draagt geen bijzonder kenteeken eener Genoveva-vereering. Geen altaar is haar toegewijd. Een beeldhouwwerk aan den Sacramentstoren ter linkerzijde van het hoofdaltaar, waarop de Siegfriedsjacht en het weervinden zijner echtgenoote verbeeld is, dagteekent van de XVIIIe eeuw. De graftombe in de kerk aanwezig waarop twee beelden een edelpaar voorstellend, wijst niet bepaald op Siegfried en Genoveva. Opzoekingen naar het graf der paltsgravin, leverden niets op. Het grafteeken is ten ander van veel later tijd. Alzoo is er aan de kapel zelf niets waaraan men de echtheid der stichting uit afleiden kan. Frauenkirchen wordt voor 't eerst oorkondig vermeld in 1319, bij 't sluiten van den vrede tusschen Hermann von Keulen en de stad Keulen. Verder is de vergunning van een aflaatbrief aan de kapel bekend uit 1325. In 't jaar 1327 vernemen wij de eerste schenking aan de
| |
| |
kapel gedaan. In 1439 een tweede; in 1449 bekomt de kapel een nieuw aflaatprivilie; in 1459 komt er een broederschap tot stand en wordt door Paus Pius II, met aflaten begunstigd. Rond dien tijd was de kapel reeds zoo vermogend geworden dat zij in strijd kwam met het kapittel van Ochtendung. In 1461 wordt er een priester aangesteld. In 1488 is de kapel in staat grond te verhuren...
Neemt men in aanmerking, samen met deze oorkonde, eene mededeeling uit 1497, dat er in de XVe eeuw eene processie bestond van Mayen naar Frauenkirchen, dan moet de sterke opbloei dezer kapel in 't oog vallen. Een opbloei welke slechts hierdoor kan verklaard worden dat de kerk, aan O.L.V. toegewijd, rond die jaren door een mirakel vermaard werd. Bedenkt men nu dat de Maria-legende van paltsgravin Genoveva de wonderbare stichting der kapel behelst, - bedenkt men dat 't slot der Latijnsche redactie gewaagt van mirakelen en verleende aflaten, dan kan men 't vermoeden niet verdrijven of de opbloei der kerk moet in nauwen samenhang staan met de opkomst der legende van Genoveva. En de legende zelf schijnt wel rond dien tijd voor 't eerst opgedoken te zijn. Ware de legende in 't begin der XIIIe eeuw bekend geweest, dan zou de vlijtige Cäsarius von Heisterbach ze zeker in zijn ‘Catalogus Miraculorum’ opgenomen hebben, naast andere sagen uit de Laacher streek die er in voorkomen.
Verders wijzen de handschriften geenszins naar vroegere documenten. De oudste oorkonde dagteekent van 1448, en vermeldt als slot: dat de aanteekening door Petrus protonotaris van Siegfried, zelf gedaan werd. Maar tegen de echtheid van dit handschrift als zijnde uit den Merovingischen tijd, getuigt alleen reeds de titel van ‘Protonotaris’ die eerst in 840 in het Karolingische tijdperk opkomt, en vroeger slechts in pauzelijke akten gebruikt werd. Uit dit alles mag men opmaken dat de legende eerst rond het midden der XIIIe eeuw tot het begin der XVe kan gelocaliseerd worden, of misschien rond dien tijd gedicht werd. Wie kan nu de aanlegger dezer localiseering of de uitvinder er van zijn? De wieg der oudste handschriften is het Laacher klooster, en de monniken alleen konden er belang bij hebben dat de kapel te Frauenkirchen vermaard werd, daar zij er den dienst onderhielden, en de vermaardheid der kapel hun klooster voordeelen bijbrengen moest.
Simrock had reeds de meening verkondigd dat een Laachener monnik de legende zou ‘gedicht’ hebben, naar 't gegeven van een
| |
| |
Duitsch volkslied. Hansen is er eveneens van overuigd en steunt zich hierop omdat zonder meer Laach in de legende vermeld wordt. Wegeler ook komt tot hetzelfde besluit: dat een geleerde pater van dit klooster dit verhaal ‘met gelegene benuttiging der plaats’ opgesteld hebben zou.
Daar nu het voorhandene betoog der mythische oorkomst van de legende zeer twijfelachtig bleek, van een anderen kant geen geschiedkundige bewijzen konden bijgebracht worden, won het vermoeden van langerhand veld dat de legende door een Laachener monnik ‘uitgevonden’ was. Görres echter kan niet aannemen dat de sage niets dan bloote fictie zijn zou. Hij houdt het er voor dat het verhaal eene Maria-legende is, waar het toeval der aanwezigheid van het grafmonument met figuren van een edelpaar dat op Siegfried en Genoveva wijzen kon, machtig moet bijgedragen hebben tot verspreiding der legende, - doch niet tenzij nadat de legende reeds bestond. Wat er ook van zijn moge, nu hoeft er nagezocht: hoe de monnik de fabel heeft kunnen opbouwen.
De geschiedenis van paltsgraaf Lodewijk IIe deed hem het eerste motief aan de hand. Toen deze graaf zich te velde bevond, werd hem de trouw zijner gemalin, Maria van Brabant, zonder eenigen grond, verdachtig gemaakt; hij ijlt naar Donauwörth en doorsteekt haar in 1256. Berouw brengt hem er toe het klooster te Fürstenfeld te stichten. De gebeurtenis verwekte zulkdanig opzien, dat de sage er onmiddellijk de opsmukking aan toebracht, zoodat na korten tijd, de ware toedracht er in 't geheel niet meer uit te herkennen was. Deze aanleiding tot het stichten van een klooster kon de monnik nu toch niet zonder eenige wijziging gebruiken. En het verlangen zijn verhaal nog meer op te smukken, bracht hem op het thema der onschuldig verdachte, schijnbaar vermoorde, later weer in eer herstelde vrouw. Dit onderwerp was bekend: het kwam voor in de sage van twee gemalinnen van Karel den Groote, Hildegard en Sybilla; vlijtige kloosterlingen hadden het in de XIIe en XIIIe eeuw aan het keizerpaar Heinrich en Kunnigunde vastgeknoopt; alzoo ook is de legende van Idda von Tokkenburg onstaan, welke met 't klooster Fischingen in verband staat, alsook de verwante sage van Jutta von Braunsburg met 't klooster Weingarten. Alzoo hadden enkele dezer sagen en verhalen in de XIIIe en XIVe eeuw zeer bekend en verspreid, een legendarisch slot gekregen. Dat een monnik uit 't klooster te Laach met deze stof bekend was, lijdt geen twijfel; dit legen- | |
| |
darisch uitbuiten van geschiedenis en sage bewijst hoe vaak monniken zich met zulke vertellingen bezighielden.
Hier kon de monnik nu alle onderdeelen voor zijne legende verzamelen. En wel met inzicht stelde hij het tijdstip zijner geschiedenis onder 't bestuur van een bisschop wiens leven zoo weinig juist te bepalen is als dat van Hildulfus van Trier.
Waar haalde hij echter de namen zijner helden vandaan? Daar kwam vooreerst Siegfried in aanmerking, de tweede stichter van zijn klooster. Het kan uit een gevoel van dankbaarheid en vereering opgevat worden vanwege den monnik om den weldoener in dit wonderbaar verhaal te vereeuwigen. Hij moet zelfs een veldtocht tegen de heidenen meegemaakt hebben gelijk de held der legende; en daar zijne echtgenoote uit Brabant oorkomstig was, liet de monnik Siegfrieds gemalin uit Brabant komen, 't geen zooveel te beter meeviel, daar de historische Siegfried van grootmoederskant ginder bezittingen had geërfd.
Moeilijker was de keus voor den naam Genoveva te verklaren, die nergens in eene heerschende familie van dien tijd voorkomt. Maar, volgens Mabillon blijkt het, dat de eeredienst der heilige van Parijs toen reeds verspreid was buiten Frankrijk en dat er in de abdij van Andenne zelfs een altaar aan de heilige Genoveva was toegewijd. In 't Laacher klooster kon die Genoveva dus geen onbekende zijn. Nu dient nog opgemerkt dat er in Mayen een toren bestaat waarin Golo zou gevangen gezeten hebben; in Hochstein eene rotsspelonk waarin, volgens de overlevering, Genoveva hare eerste schuilplaats zou gevonden hebben, - een jachtgebied dat Golobosch heet, en bij Thür, op eene weide met name Bierling, komt Golo ter plaats zijner terechtstelling 's nachts spoken. Dit alles bewijst het fijne inzicht van den dichter die door 't aanwenden van plaatsnamen uit de nabijheid van zijn klooster en de kapel, zijne vertelling bij 't volk aan geloofwaardigheid wil doen winnen.
Onderstelt men nu een ontwerper der legende, dan moet men nagaan het tijdstip waarop zij zou ontstaan zijn. De eerste aflaatbrief voor Frauenkirchen is van 2 April 1325, - de monnik laat dien datum samenvallen met Genoveva's sterfdag, - dus moet de legende na 1325 geschreven zijn, want het feit der aflaatvergunning wordt aan het slot der legende vermeld. Een bewijs dat het heele opzet van het verhaal bedoeld werd om den toeloop tot de kapel van Frauenkirchen te bewerken.
| |
| |
Nu blijft er nog het onderzoek der handschriften. Daarover geeft Sauerborn uitvoerig bescheid. Hij kent zes handschriften, - en het oorspronkelijke moet aanvangen met: ‘Temporibus beati Hildulfi’ en eindigen met het nawoord van den protonotaris Peter. Daarna volgen drie soorten handschriften, waarbij de eene den aanvang van het oorspronkelijke behouden hebben, waaronder het afschrift van den alumnus te Laach Johan van Andernach, en waarvan Thomas Krupp beweert dat het ‘zuiver is en vrij van bijvoegsels en feilen, en van eene hand geschreven in 't jaar 1500.’ Volgt de opsomming der eerste en tweede handschriftensoort die dan verder uitgepluisd, besproken en critisch onderzocht worden. Zij zijn echter alle in denzelfden eenvoudigen, ongekunstelden trant geschreven, zonder uitwijding of bijkomstigheden.
Eindelijk is er een derde soort, waarvan één enkel handschrift bestaat 't welk berust in de stadsbibliotheek van Trier. De auteur is een zekere Matthias Emichius van Boppard, later wijbisschop te Mainz en stierf in 1480. Deze redactie brengt niets nieuws, maar de eenvoud is er verloren geraakt, alle bijzonderheden opgesmukt en uitgelengd; er zijn zelfs aanhalingen uit classieke auteurs bij te pas gebracht, nl. uit Ovidius en Vergilius.
Van toen voort volgen de bewerkingen der legende de een op de andere, onder de verschillendste vormen. Dr. Bernhard Seuffert somt ze alle op in zijne studie over de Legende von der Pfälzgräfin Genovefa. De bijzonderste zijn:
1) | Erycius Puteanus, Spaansche historiograaf en professor te Leuven in 1618. |
2) | Albertus Miraeus. |
3) | De Augustijnerpater Michael Hoyer, 1641. |
4) | De Jezuïet Gumppenberg, 1657. |
5) | Tolner, 1700. |
6) | Bessel en Hahn, 1732. |
7) | Hontheim, 1751. |
De Bollandisten hebben de paltsgravin Genoveva geene uitvoerige bespreking gewijd, vermelden haar (1695) even met betrek op 2 April, daar zij niet heiligverklaard werd.
Deze opgave is bijlange niet volledig, bewijst echter hoe levendig de legende, bzl. in de XVIIe eeuw opgang miek. Het blijkt ook dat de jezuïeten in 't bijzonder aan de verspreiding hebben
| |
| |
medegeholpen. Geen van al deze bewerkingen in 't Latijn gesteld, is kunnen tot het volk doordringen, - dat moest in de taal van het volk geschieden. Cerisiers was de man die door eene bewerking der legende in de Fransche taal, niet alleen in Frankrijk, maar over gansch Europa de legende volksgemeen heeft gemaakt.
Réné de Cerisiers leefde in 't begin van 1600, was jezuïet en schrijver van een aantal stichtelijke boeken. Maar 't meest gekende is zijn: L'innocence Reconnue, ou Vie de Sainte Geneviève de Brabant, Paris. De goedkeuring is van 1634, en de eerste gedagteekende druk van 1632, te Mons in de drukkerij van Jean Havard. Van dit boekje zijn 21 uitgaven bekend, zonder de vertalingen mede te rekenen. Ditzelfde boekje is ook nog samen verschenen met de geschiedenis van Jeanne d'Arc, en Hirlande, onder den titel: ‘Les Trois Etats de l'innocence, affligée dans Jeanne d'Arc, reconnue dans Géneviève de Brabant, couronnée dans Hirlande, duchesse de Bretagne’. Paris 1640. Daarvan zijn 8 verschillende drukken bekend, alle uit de XVIIe eeuw.
In eene voorrede beroept de Cerisiers zich op Rader en Puteanus, die de waarachtigheid der hoofdtrekken zijner geschiedenis moesten waarborgen, - en hij verklaart dat er in heel zijne vertelling niets voorkomt ‘qui ne soit aussi véritable que divertissant.’
Om te beginnen verzint hij reeds eene lange jeugdgeschiedenis van Genoveva: hare ouders, hare geboorte, stil leven, hare godsvrucht en ingekeerdheid.
Cerisiers vergeet niet te schelden op de veroveringspolitiek van den koning der Mooren, - hij doelt hiermede vooreerst op ‘den veldtocht tegen de heidenen’, en wel op den oorlog van Karel Marteel tegen Abderrhaman. Daardoor wordt de legende eigenlijk in een vastbepaald tijdstip gesteld. Zijne tamelijk nauwkeurige beschrijving van den veldslag haalt Cerisiers bij Paulus Aemilius Veronensis: ‘De Rebus gestis Francorum’. Daar zijn inderdaad alle bijzonderheden welke de pater aanhaalt, te vinden, tot zelfs de aanspraak van Karel Marteel tot het leger, is dezelfde als bij de Cerisiers. De verhouding tusschen Siegfried en Genoveva wordt hier sentimenteeler dan in de vroegere redakties het geval was. Genoveva houdt Siegfried tegen en laat hem eerst vertrekken wanneer God zijn wil te kennen geeft. Uit het leger zendt Siegfried haar, met den ‘collier de la Genette’ dien hij als loon voor zijne dapperheid verworven heeft, een smachtenden brief, dien zij in
| |
| |
denzelfden verteederden toon beantwoordt. Het eerste liefdevoorstel van Golo brengt de Cerisiers voorzichtiger aan. Genoveva laat Golo haar portret zien, dat hij bewondert, met de verklaring: ‘pour moy, j'estime assez d'avoir des yeux pour prendre son coeur.’ Genoveva snapt deze hoofsche spreuk, wil toch niet laten blijken dat zij er belang in stelt, om zich niet als ‘trop fine’ voor te doen, waarop Golo meent zich duidelijker te moeten uitspreken. Hier ook wordt voor 't eerst den kok, waartegen verdachtmaking moet geschieden, tot een levend figuur uitgewerkt. De herhaalde aanzoeken van Golo om zijn slachtoffer zijne liefde op te dringen, tijdens de opsluiting in den kerker, zijn eveneens wijdloopig beschreven. Hetzelfde geschiedt met den terugkeer van Siegfried, en de verdere verwikkeling der gebeurtenissen, o.a. het vergiftigen van den kok, en het tooneel met de heks, - waarop de paltsgraaf Golo bevel geeft Genoveva en het kind te dooden. De dienstmeid van het oorspronkelijke verhaal wordt hier het dochtertje der baker, verwittigt Genoveva van 't geen haar te wachten staat, waarop deze een brief schrijft aan Siegfried om hem te verzekeren dat zij vrij is van alle schuld, - de brief welke later moet te pas komen - verbergt het meisje in hare kamer. Het tooneel met de moordenaars in het bosch is ook uitvoerig beschreven. De redding geschiedt gelijk in de oorspronkelijke redaktie. Het verblijf in de wildernis levert de Cerisiers rijk materiaal voor beschouwingen en alle slag wonderbare gebeurtenissen: buiten het geval met de ree, brengt een engel een kruisbeeld uit den hemel dat haar overal opvolgt, haar aanspreekt en zegent. Alle dieren van het woud zijn Genoveva tam en onderdanig, een wolf bezorgt Benoni eene schaapsvacht, doch krijgt daarvoor eene strafpreek van Genoveva omdat hij ten haren gunste anderen bestolen heeft.
Het zevende jaar wordt Genoveva ziek, dan onthult zij haren zoon het geheim zijner afkomst, opdat hij na haar afsterven de woonplaats van zijn vader opzoeken zou. Doch de Maagd Maria en de engelen komen haar troosten, en zij geneest.
Tusschen het met vele zedelijke beschouwingen opgesmukte verhaal van het verblijf in het woud, heeft Cerisiers het leven van Siegfried aan 't hof ingevlochten, terwijl de vertelling bij elk nieuw hoofdstuk om de beurt afwisselt en de dubbele draad parallel loopt. Deze synchronistische techniek is met veel talent aangewend en onderbreekt op gelukkige wijze de eentonigheid van het zevenjarig verblijf in het woud.
| |
| |
De paltsgraaf waarvan na zijne terugkomst, in het oorspronkelijke verhaal niets verteld wordt, krijgt bij Cerisiers kwade droomen: een draak valt zijne gemalin aan, 't geen door Golo uitgelegd wordt als zijnde in verband met de verleiding door den kok; Siegfried ontdekt Genoveva's brief, waarop Golo te zeggen weet: dat de schuldige altijd beweert onschuldig te zijn. Toch vindt hij het geraadzaam en tijd nu aan vluchten te denken. Eindelijk komt de ontknooping doordat de heks, welke te Strassburg op den brandstapel moet, bekent op Golo's aandringen Siegfried bedrogen te hebben. Nu is de graaf overtuigd van de onschuld zijner gemalin. Om zich op Golo te wreken, laat hij hem op een feest uitnoodigen en zet hem gevangen. Met dit feest motiveert de Cerisiers dan de groote jachtpartij welke de ontknooping van het verhaal meebrengen moet. Bij de ontdekking van Genoveva is Golo niet aanwezig, - de ring en het litteeken laat de Cerisiers achterwege, - den ring heeft Genoveva namelijk in het water geworpen, en nu brengen twee visschers een visch waarin den ring gevonden wordt. De Cerisiers lengt hier het slot merkelijk uit: Genoveva verlaat hare krocht en komt op het kasteel terug - alle dieren van het woud treuren, - de ree volgt den stoet, - eerst na de blijde intrede op het kasteel, wordt Golo terechtgesteld. Genoveva's dood eindelijk is door eene verschijning der hemelsche koningin omringd van engelen, voorspeld. Nu volgt een roerend afscheid, en na haar afsterven blijkt het dat Genoveva heel haar leven een haren hemd heeft gedragen, 't geen de overtuiging oplevert van hare heiligheid. De ree sterft op het graf. Siegfried is ontroostbaar, en eens op jacht voert een hert hem naar de krocht van Genoveva. Nu vat hij 't plan op daar eene kerk te bouwen, en er als kluizenaar zijn leven te eindigen. Benoni volgt hem, en Siegfrieds broeder neemt het graafschap over.
Uit dit vluchtig overzicht kunnen wij opmaken dat de Cerisiers de legende in de bijzonderheden heeft uitgebreid, zonder dat het motief zelf eenigszins erbij gewonnen heeft of verrijkt werd. Deze toevoegsels wijzen meestal op de zeden der hoofsche ridderschap, - welke ten ander niet overeenstemmen met de zeden der VIIIe eeuw. Het godsdienstige element treedt nu ook sterk naar voor - een aantal mirakelen worden er ingeweven. Er is bovendien een te veel aan bijzonderheden, elke toestand wordt in 't breede uitgesponnen, belemmert den gang van het verhaal. Het lijkt wel of de Cerisiers zijne wetenschap wil ten toon spreiden, - hij
| |
| |
tracht dit vooral door 't aanbrengen van gelijkenissen. Verder komt hij overal persoonlijk tusschen, spreekt zijn lezer voortdurend aan, 't zij om hem zijn afschuw mede te deelen voor het kwaad, of zedelijke vermaningen te geven. Langs alle kanten is er eene vermoeiende langdradigheid, overlading, waaronder den eenvoud der oorspronkelijke legende stikken moet. Dit alles echter paste in den geest van den tijd, en een bewijs dat het verhaal in den smaak viel, leveren de ontelbare nieuwe drukken van het boek. De abbé Richard bezorgde vooreerst eene verbeterde uitgaaf, welke naderhand gediend heeft voor al de volgende fransche volksboeken tot op heden toe.
Daarnaast kwam de legende door Fransche vertalingen der oude Latijnsche handschriften in haren oorspronkelijken vorm eveneens als volksboek in omloop. Verder werd de stof verwerkt tot verschillende romans, en ook tot volksliederen. In 1669 reeds verscheen te Parijs een drama ‘Géneviève de Brabant’ door een onbekend gebleven auteur; een jaar later eene tragedie in vijf bedrijven van Francois d'Aure, curé de Minière. Hierdoor drong de legende nog meer door in het volk dan door het verhaal, en werd zoodanig geliefd, dat al meer dichters er toe aangezet werden de stof te verwerken, bzl. in vorm van melodrama en volkspantomine.
De bijval van de Cerisiers boek bleef niet beperkt tot Frankrijk alleen, maar breidde zich uit door vertalingen in ander Landen. Al gauw en vooreerst gebeurde dit in Nederland. De eerste Vlaamsche vertaling draagt den wijdschen titel: De Heilige Nederlandsche Susanna ofte het Leven van de Heilige Princesse Genoveva Huysvrauwe van den doorluchtigen palatijn Sifridius. Een leven vol van Godvruchtige onderwijzinghen, ende wonderbare teecken van de Goddelijke voorsichtigheit nutbaer voor menschen van allen state. Ghemaeckt in de Fransche spraeke door den E.P. Renatus de Cerisiers ende in de Nederduytsche vertaelt door den E.P. Carolus van Houcke, beyde priesters der Societeit Jesu. Ghedruct tot Ypre, bij Philips de Lobel, in den gulden Bybel, 1645.
Van het boek zijn vijf uitgaven bekend, dat in den loop der XVIIIe eeuw hier te lande het volksboek bij uitnemendheid mag genoemd worden.
Naar eene dier uitgaven - namelijk deze van P.C. Hoffers te Rotterdam - is het Duitsche volksboek gemaakt, letterlijk vertaald - verscheen te München in 1813. In deze stelling wordt de
| |
| |
schildering van Genoveva's jeugd merkelijk ingekort, en wel zoodanig dat, hier gelijk in heel het verder verhaal, het familieleven naar voren treedt in plaats van de Cerisiers godsvruchtige overlading. Genoveva wordt weer de schoone, deugdzame dochter welke den graaf Siegfried hartelijk liefheeft en uit liefde trouwt. Later ook doet zij zich voor in den huiselijken kring op Siegfriedburg, tusschen Rijn en Mosel, als eene oprechte huisvrouw, aan 't spinrokken, zingend en bezig, zonder zweem van mystiekerij. Bij de liefdeverklaring komen geene hoofsche verbloemingen te pas - en in 't verder verloop der gebeurtenissen wordt alles weer in zijn eenvoudigen vorm gebracht, zonder nuttelooze uitwijdingen. Genoveva's verblijf in het woud sluit aan in het verhaal zonder onderbreking doorloopend, tot waar Genoveva ziek wordt. De vereenzaamde gravin zoekt haren troost in de talrijke bijbelspreuken, en daaraan, evenals in het weglaten van al het bovennatuurlijke, bespeurt men den Protestantschen geest in de bewerking der legende. Aan het wonderbare zelf wordt gezocht eene natuurlijke verklaring te geven. Het tam zijn der hertekoe komt hierdoor omdat zij haar jong door een wolf geroofd is; in plaats van het mirakuleuze kruisbeeld, bindt Genoveva twee stokjes tot een kruis samen; de kleine knaap trekt de schuwe wouddieren aan door voeder uit te strooien. Genoveva ontrukt den wolf het geroofde schaap door een slag met een tak. In 't lang en in 't breed wordt de natuur beschreven waar tegenover het kind voortdurend in bewondering staat. Aan zijne opvoeding en ontwikkeling wordt dezelfde belangstelling gewijd als aan het familieleven te huis, in het begin van het verhaal. Het woudverblijf sluit af met Genoveva's ziekte. Dan eerst keert de schrijver van het volksboek weer tot Siegfried die bij zijne thuiskomst reeds berouw gevoelt, en door zijn knecht berispt wordt om zoo
overhaastig gehandeld te hebben. In het verder verloop en in de ontknooping ook, is al het wonderbare van kant gelaten. Siegfried gaat op jacht om verstrooiing te vinden voor zijn verdriet, waarop de ontdekking geschiedt, - hier weer met den ring als kenteeken. Bij den terugkeer moet het kind over alles wat het voor 't eerst ziet, uitleg bekomen. De twee moordenaars treden op als pelgrims. De ouders van Genoveva worden ontboden om het feest der intrede te helpen vieren. Golo wordt tot levenslange opsluiting begenadigd. Na Genoveva's dood bouwt Siegfried eene kapel en een klooster.
Van dit volksboek getuigt Schotel in zijne ‘Vaderlandsche
| |
| |
volksboeken’: Alle schrijvers die van dit gulden boeksken gewaagden, zijn eenstemmig in zijn lof. Zij noemen het een ‘onovertreffelijk tafereel met het fijnste penseel naar het leven geschilderd,’ een juweelken, ‘eene schoone roos onder de schoonste blommekens’, ‘eene der schoonste, zooniet het schoonste volksboek, waardig door de beschaafdste standen gelezen te worden’. En Bernard Seuffert stelt hier de vraag: ‘Zou deze meesterlijke bewerking van de Cérisiers' boek, niet de hand van een bedreven schrijver verraden? Mag men deze knappe omzetting van al het wonderbare in natuurlijke gebeurtenissen den volksgeest toeschrijvan? deze vaste techniek onderstellen, de heele schildering van Genoveva's verblijf samenvatten met het dramatisch spannende harer zware ziekte besluiten? En is dit teruggrijpen naar de inleiding door de uitnoodiging der ouders van Genoveva aan het slot niet het bewijs dat eene behendige pen hier werkzaam was? Het geval is anders moeilijk te verklaren. Hier is de heele legende van het kleurbonte gewaad der mystiek weder ontdaan en in de atmosfeer van 't gemoedelijke familieleven der eenvoudige natuurlijkheid en kinderlijke vroomheid teruggebracht. Hier is eene geslotene vertelling geschapen, wier afgerondheid de redactie van het Duitsche volksboek nog overtreft, en dankt zijn ontstaan heel zeker aan een geoefenden volksschrijver.’ De kenteekenen waarin het van het Duitsche volksboek verschilt, zijn de volgende: het Nederlandsche volksboek behoudt de jeugdjaren van Genoveva in Brabant, het Duitsche niet. Daar wordt Dragones dadelijk doorsteken, hier in de gevangenis vergiftigd. Daar heeft Siegfried zijn trouwen raadsman Wolf, hier staat hij alleen. Daar wordt al het bovennatuurlijke verwijderd, hier slechts beperkt en verzacht. Daar wordt Golo tot levenslange opsluiting
veroordeeld, hier ter dood gebracht. Daar viert Genoveva het wederzien met hare ouders, hier niet. En eindelijk blijft Siegfried in het Nederlandsche volksboek de graaf, in 't Duitsche wordt hij kluizenaar.
Hierop volgen nu weer een aantal hoogduitsche volksboeken die alle van de Nederduitsche overlevering afstammen... Het verspreiden der Nederlandsche traditie werd buitengewoon bevorderd doordat Christoph von Schmid zijn Genoveva-verhaal er naar opstelde. Niet enkel omdat zijne bewerking zoo dikwijls herdrukt werd, maar veeleer omdat zij den grondslag vormde van een ander volksboek, een tooneelspel, en talrijke verhalen. Schmid's bewerking werd later ook in 't Fransch vertaald en diende voor eene
| |
| |
Italiaansche kinderoperette. Buiten Schmid's bewerking om werd den Nederlandschen tekst ook nog in 't Fransch en in 't Spaansch overgezet, en keerde eindelijk over Duitschland naar Holland en Vlaanderen terug. Alzoo ontmoeten de twee bewerkingen zich weer in het Duitsche poppenspel dat hier in de Nederlanden werd opgevoerd, en waarvan geen Nederlandsche tekst gedrukt bekend is.
Heel vroeg reeds ontstaat in Vlaanderen eene dramatische bewerking: ‘De heilige Genoveva ofte Herstelde Onnooselheyd, Blijeindig Treurspel (vertoont te Ghent 1716) uitgegeven te Ghent bij Corn. Meyer.’
Het is niet aan te nemen, beweert Seuffert, dat deze tragedie uit de bekende Fransche treurspelen zou ontstaan zijn; zij zal zich wel zelfstandig ontwikkeld hebben uit de vertaling van Houcke. Of het drama uit het poppenspel voortkomt, ofwel omgekeerd, valt moeilijk uit te maken.
De eerste Duitsche vertaling van de Cesisiers bewerking verscheen in 1647 vertaald door den jezuïet Michaël Staudacher, van eene merkwaardige inleiding voorzien, waarin hij verklaart ‘gekürzt und verlängert, auch “umgeschnitten” te hebben.’ Voor de waarachtigheid der geschiedenis beroept Staudacher zich op de Cerisiers.
Daarop volgen er nog een aantal andere. De oudstbekendste druk van het eigenlijke volksboek dateert uit 't midden der XVIIIe eeuw, te Keulen bij Christiaen Everaerts. Daarnaar heeft Simrock zijne bewerking gemaakt, gekend onder den naam zijner ‘wieder hergestellten Deutschen Volksbücher’. Ook de door Marbach uitgegevene ‘Geschichte von der Heiligen Pfalzgräfin Gevoveva’ biedt eene zeer zuivere redactie, in volle overeenkomst met die van Martinus von Cochem. Dan is er nog die van Osterwald, en die van Reutlingen. De bewerking van G. Schwab is er eene heel vrije. Eveneens verschenen in Duitschland een aantal bewerkingen der legende voor het tooneel. Ook als muziekdrama en poppenspel genoot de legende in Duitschland eene zekere vermaardheid. (Doch daarover later).
Alzoo drong de legende van Genoveva door in alle klassen en standen der Duitsche bevolking, - en we zullen zien dat kunstdichters en volksdichters onder elkaar wedijverden, maar dat de volksdichters het ver boven de kunstdichters haalden. Heine
| |
| |
onder ander schat het volksboek boven het gedicht van Tieck. Het volksboek ook bleef alleen bestaan, werd van oud en jong gegeerd, als een levend eigendom aan den bodem ontsprongen.
De stof der legende drong verder door tot Italië, ook onder vorm van volksboek, melodrama en operette. Ook in Spanje is het boek onder die verschillende vormen bekend.
Reeds in 1645 verscheen eene uitgaaf van de Cerisiers vertaling in Engeland door John van den Kerchove. Eene andere in 1654.
In Bohemen eveneens zijn er uitgaven bekend in 1767, 1789, en 1805.
Verder is de legende over heel Europa verspreid, en is zelfs, met de Duitsche landverhuizers naar Amerika gegaan. De oorzaak van die algemeene verspreiding zou volgens Seuffert beweert, te zoeken zijn in de ‘allgewalt des Jesuïetenordens’, - en inderdaad: een jezuïet bewerkte de stof der legende welke in het volk doordrong, jezuïeten eveneens beijverden zich door vertalingen om de legende te verspreiden. En terugkeerend tot haren oorsprong treft men weer een monnik aan - uit het Laacher klooster die de legende zou hebben uitgevonden, of ten minste hare eerste gestalte gegeven. Beschouwt men nu de uitloopers der legende, weeral is het een monnik die het volksboek opstelt. En Seuffert neemt dit aan als een bewijs, hoe men datgene niet alleen volksliteratuur noemen mag, wat het volk door lange traditie van geslacht tot geslacht afsleep tot het een vasten vorm gekregen had, ook zelfs niet datgene wat de man uit het volk, wiens naam niemand opmerkte, niemand kende, zong, maar ook de vele voortbrengselen van schrijvers, welke niet tot de volksklas behoorden, maar die met het volk bekend waren, met hun volk medevoelden, en met de volksliteratuur om zeggens vereenzelvigd zijn.
De legende van Genoveva heeft buiten het volksboek om, door alle tijden heen, daarenboven stof gegeven aan dichters en componisten. In Duitschland vooral werd de legende onder verschillende vormen in de dichtkunst en voor het tooneel verwerkt. Bruno Golz heeft een heel boek geschreven over dit onderwerp, getiteld: ‘Genoveva in der Deutschen Dichtung’. In dit chronologisch overzicht vangt hij aan met de Genoveva-drama's.
Het eerste vermeld is eene opvoering van het tooneelspel: Hertog Siegfried en Genoveva, te Willisau, canton Luzern, in
| |
| |
1597. In 1630 werd in het college der jezuïeten te Praag een stuk opgevoerd: De H. Genoveva. In 1650 eveneens bij de jezuïeten te Neyhaus in Bohemen. En zoo gaat het opsommen door...
De opvoeringen waarvan hier kwestie zijn vooral jezuïetendrama's, naar de bewerking van Cerisiers verhaal in tooneelvorm gebracht in de vertaling van Staudacher. Het stuk werd nu eens in 't Latijn, dan weer in 't Duitsch opgevoerd, naar gelang van de omstandigheden. De bewerker van het drama was meestal de leeraar der klas van poëzie of rhetorica, en bleef onbekend. Deze bewerkingen gerochten ook heel zelden gedrukt, zijn meest in handschrift bewaard, of enkel als programma's bekend gebleven.
Dan zijn er ook nog de drama's der zoogenaamde ‘Wanderbühnen’ of rondreizende tooneeltroepen, waarvan opvoeringen bekend zijn, doch van de drama's zelf nog minder is overgebleven dan van de jezuïeten-drama's. Op die wijze werd de Genovevalegende zeer vroeg verspreid in Frankrijk, Italië, Spanje en bijzonderlijk in Nederland en Vlaanderen. Fransche bewerkingen zijn ons overgebleven uit 1669 tot 1675, - in de andere Landen eveneens.
Voor Vlaanderen moet vooral vermeld worden de bewerking van A.F. Wouthers ‘De Heylige Genoveva,’ uit 1644. Het stuk van Wouthers is heel veel opgevoerd geworden, en er bestaat zelfs eene vertaling van in het Duitsch, die berust in de bibliotheek van Gotha. Het is ook bewezen dat Vlaamsche tooneelspelers het stuk van Wouthers naar Hamburg zijn gaan opvoeren.
In 't oorspronkelijk Duitsch zijn slechts twee bewerkingen gekend: eene muziekopera en een treurspel in verzen.
Van de bewerkingen in stijve alexandrijnen gesteld, komen we, midden de XVIIIe eeuw, in de periode van ‘Sturm und Drang’.
De Genoveva-legende leverde eene uitstekend geschikte stof om volgens de heerschende geestesgesteltenis bewerkt te worden: met waarheid en naar de natuur. Karl Martin Plümicke was de eerste die er zich aan waagde, in 1741, onder den titel ‘Siegfried en Genovefa’. Het stuk schijnt echter weinig bijval gekend te hebben, en is nooit gedrukt geworden.
Daarna komt Maler Muller met zijn stuk: ‘Golo und Genovefa’ dat aansluit en heelemaal in de stemming is van zijn tijd, behoort tot de hoogdravende ridderstukken, - eene mengeling van overbruischend geweld en drift, met weemoedige vertee- | |
| |
dering, waarin de ijzeren vuist van Götz zoowel als de dweepende Werther hun invloed hebben doen gelden.
Müller heeft de Genoveva-legende op veel verschillende manieren verwerkt, en er om zeggens zijn heele leven mede bezig geweest. Het eigenlijke drama heeft hij gemaakt tusschen 1775 en 1781. Het verscheen slechts in 1811. Het is eene heel vrije bewerking, die evenveel heeft van het Nederlandsche volksboek als van de Duitsche sage. Maar met een aantal heel nieuwe personagen, en daarin heeft hij van 't goede te veel gegeven, omdat de bijgevoegde rollen niets met de handeling te maken hebben. Daardoor ook krijgt het werk een heel ander karakter - de eenvoud is er uit weg, de eenheid in de samenstelling eveneens, en het is er hem vooral om te doen effect te bekomen met schrille kleuren en bruischende lyriek, plastische levensvolheid, waar Shakespeare en Goethe hun invloed laten gelden. Onder ander opzichten heeft het drama uitstekende hoedanigheden, en levert eene schoone getuigenis van uitbeeldingskracht.
De bewerking van Tieck verscheen onder den titel: ‘Leben und Tod der heiligen Genoveva, ein Trauerspiel.’
Müllers stuk was geschreven in Rome, een zijner vrienden bracht het handschrift mede naar Duitschland en gaf het Tieck te lezen; hij schonk het maar weinig aandacht en het gerocht vergeten. Rond dien tijd echter waren de volksboeken in aanzien gekomen bij de romantiekers, en Tieck zelf verkeerde toen in zijne romantieke periode. In 1787 waren zijne ‘Volksmärchen’ verschenen. In 1798 viel hem het volksboekje van Genoveva in handen en dit bracht zijne fantasie in werking. In Sternbald wordt Genoveva's g schiedenis verteld, en dit bracht er hem eindelijk toe de stof der Genoveva-legende aan te pakken. Zijn drama verwierf een buitengewonen bijval en werd geprezen als het hoofdproduct der romantiek.
Het onderscheid tusschen Tieck's drama en dat van Müller is reeds te vinden in den titel: Leven en dood der Heilige Genoveva. Müller had de heilige in eene gewone vrouw herschapen en enkel haar leven, geenszins haren dood uitgebeeld.
De proloog van Tieck's stuk speelt in eene kapel, waar de heilige Bonifacius met eene voorzegging aanvangt, - in tegenstelling met Müller die met wapengekletter inzet. Golo wordt ons voorgesteld als een fijne, wereldsche mijnheer, die zingt en muziek maakt, schilderen, dichten en dansen kan. Verder in de handeling
| |
| |
ontmoet men vele aanknoopingspunten met Müllers bewerking, doch 't meest sluit hij zich aan bij de redactie van het volksboek. Hier ook echter, evenals bij Müller, is sterke invloed van Goethe en ook van Shakespeare te bespeuren, - doch het mag hier ook herhaald dat de invloed van den tijdgeest buiten Goethe en Shakespeare om, voor een groot deel moet in aanmerking genomen worden, zoodat men niet alles rechtstreeks als navolging beschouwen mag, en liever besluiten dat Tieck over 't algemeen zijn eigen gemoedstoestand op zijne personagen heeft overgebracht.
Eene heel persoonlijke opvatting in het stuk van Tieck is de geheime neiging welke Genoveva gevoelt voor Golo, die hier voorgesteld wordt als een schitterende, jonge ridder, naast Siegfried die ouder is en ruw. Deze neiging durft Genoveva zich zelf niet bekennen, doch tracht er een geestelijken vorm aan te geven, - dit is in elk geval een fijne vondst van Tieck, die psychologisch belangrijk is en op zich zelf te verklaren valt. Dramatisch ook wint het geval aldus aan diepte, omdat Genoveva's verder lijden niet meer de tragische schuld ontbeert, en de deelname van den toeschouwer er door wordt gewekt. Doch jammer heeft Tieck dat zielemotief niet verder uitgewerkt, Genoveva veel meer als eene Heilige behandeld, die van alle aardsche gevoel ontheven is. Het lag ook in den aard en gesteltenis van Tieck en in samenhang met de romantiek, om het mystieke element sterker te doen uitkomen - hij voegt dus bij de vele wonderen er nog nieuwe aan toe: visioenen en verschijningen - de dood doet hij in persoon optreden, enz. - de slotscène der stervende Genoveva is zoogoed als eene paraphrase in bewoording van den mystieker Jakob Böhme. Hieruit blijkt ten duidelijkste den omgang van Tieck met Tauler en Schleiermacher, met Novalis en Wachenroder, alsook zijn dweepen met Calderon. Met opzet zoekt hij lyrische uitwerksels. Hij zelf verklaart dat ‘het heele stuk door proloog en epiloog in eene poëtische omlijsting als door een droom ingesloten en verder weer vervluchtigd moest worden, om op geen andere werkelijkheid tenzij de dichterlijke, door de fantasie verrechtveerdigde, aanspraak te maken’. Om dit uitwerksel te bereiken moest de dichter muziek en schilderkunst er bij te pas brengen.
We worden hier herinnerd aan de onnatuur der Italiaansche opera, waar Genoveva soms de rol vervult eener diva die met hare geschoolde stem wondertoeren te verrichten krijgt. Met de bedoeling van het schilderachtige wordt hier gestreefd naar het wazige
| |
| |
het droomerige in de natuur: om den weemoed der herfstnevels, de dampen van den zomeravond aanschouwelijk te maken. Doch hier vervalt de muziek meestal in ijdelen klinkklank en 't schilderachtige verwatert in kleurloosheid en mist. Tieck trachtte niet alleen in zijn godsdienstig gedicht lyriek en dramatische elementen te versmelten, hij wilde er ook nog het epische aan toevoegen: de heilige Bonifacius moet hier deze rol vervullen. Maar de uitkomst is dat het een dubbelslachtig product wordt 't welk door zijne snelle tooneelwisseling een bont karakter krijgt, en de eenheid van den bouw er geheel in verloren geraakt. Hij laat de indeeling van bedrijven weg - het eene tooneel volgt het andere op in slaafsche navolging van het volksboek. We missen er ook de scherpe karakterteekening van Müller, en buiten eenige verrukkelijke schoonheden van taal, goedgeslaagde schilderingen van weemoed en gevoel, is nergens een duidelijk omlijnd figuur of toestand, - en alles vergaat in eene nevelige wolk van wierook...
Eene merkwaardige bijzonderheid: Tieck's drama werd nooit opgevoerd, - en toch had het in boekvorm een overgrooten bijval, verwekte geweldige aanvallen bij de rationalisten, en uitbundige bewondering bij de romantiekers.
Daarop volgde: ‘Genovefa Pfalzgräfin am Rein’, van Anton Crenzin (1810). Genovefa, van Jos. Anton Schuster, Weenen, 1809.
Deze twee stukken zijn nooit in druk verschenen, zijn onder de ridderromans te rangschikken, maar reiken niet hooger dan het gewone volkstheater.
Ernest Raupach heeft hoogere bedoelingen met zijn treurspel ‘Genoveva’ en kan als het tegenovergestelde van Tieck's stuk beschouwd worden. In tegenstelling met Tieck, bekommert Raupach zich heel weinig om de legende, en men zou zich mogen afvragen waarom zijn drama den naam van Genoveva draagt. 't Zelfde geldt voor de personen en de karakters. Genoveva bijzonderlijk ziet er heel anders uit dan wij haar uit de legende kennen. Na 't afreizen van haren gemaal voert zij een vrij en ongebonden leven, doet niets dan jagen. De verwikkelingen en 't verder verloop der gebeurtenissen zijn anders en nieuw. Als een knappe dramaturg had Raupert ingezien wat er met de stof der legende aan te vangen was: Genoveva moest op den achtergrond, ofwel moest haar lijden 't gevolg zijn van hare schuld. Hij verkoos het laatste - maar aldus opgevat ging de karakteristiek geheel en al verloren, - daarbij blijkt het heele samenstel louter oppervlakkig
| |
| |
maakwerk. In plaats van gelijk Tieck begonnen was, de tragieke schuld te leggen in eene aardsche neiging tot Golo, geeft hij ons eene Genoveva met wereldschen zin, die de verleiding eerder zoekt dan ze te vluchten, maar op 't oogenblik dat Golo haar - en met reden - eene liefdeverklaring doet, toont zij zich ineens de voorname dame, die eenvoudig tegenover den ‘knecht’ in hare voornaamheid gekrenkt is. Met den knecht heeft zij enkel omgegaan uit tijdverdrijf. Dit is niets anders dan jacht op theatraal effect: rhetoriek met de noodige dosis schrik, aandoening, pikante tooneeltjes zonder eenige diepte.
In Müllers Golo en Genoveva is de ‘Sturm und Drang’ te herkennen, in Tiecks Leven en Dood van de H. Genoveva, de romantiek; in Raupachs Genoveva het Duitsche rationalismus. In Hebbels ‘Genoveva’ integendeel komt het pessimisme en de innerlijke tweespalt van onzen tijd te voorschijn.
Hebbel houdt zich met zijn drama slechts aan de groote trekken der legende met daarbij: herinneringen aan Müller, Tieck, Raupach. Hij ook vindt alleen het dramatische element in het karakter van Golo. Deze vecht tegen het noodlot waarin de toestanden hem hebben geplaatst, - doch eens zoover dat hij zijne liefde verklaard heeft, is hij genoodzaakt verder te gaan - tot de uiterste consequentie zijn verraad door te voeren. Hij ondervindt te laat dat Genoveva geene gewone vrouw is, maar eene heilige, doch dan is het kwaad reeds gebeurd. Alles zit hier zoo vast ineengeschakeld dat er geen weerkeeren of herstellen mogelijk is, en uit de schuldige liefde wordt de haat geboren.
Hier is Golo geen dweeper, geen renaissanceheld, geen übermensch, maar eenvoudig een tobber, die te veel nadenkt en ontleedt en zich zelf kwelt, - een figuur in volle diepte uitgebeeld. Genoveva integendeel mist alle persoonlijkheid, is eene heilige zonder meer, passief tegenover de gebeurtenissen. Tusschen Golo en Genoveva staat Siegfried - eene ondankbare rol - en Hebbel heeft er van gemaakt wat er van te maken viel. Hij stelt Siegfried namelijk voor als de schuldige: 1) omdat hij zijne vrouw overlaat aan een hartstochtelijken jongeling; 2) omdat hij aan Genoveva's onschuld durft te twijfelen. Hij ook moet nu als zijne straf ondervinden: niet geweten te hebben dat Genoveva eene heilige was. Hebbels drama is in hooge mate teneerdrukkend, en mocht, wellicht om die reden, weinig bijval genieten.
Waar Hebbel zijn dramtisch element enkel in Golo vinden
| |
| |
kan, zoekt Otto Ludwig het in 't karakter van Genoveva. Daarom echter, als hij haar in 't middenpunt der handeling stelt, ziet hij zich verplicht tot het aannemen van eene tragische schuld. Hij zoekt die schuld in ‘vrouwelijke trots’. Hare zelfbewuste sterkte verblindt haar, zij kent geen gevaar en wil dus ook geen verweer. Zonder het te weten drijft zij een spel met Golo en met zich zelf. Eerst met de liefdeverklaring van Golo valt haar de blinddoek weg, en wordt zij bewust van hare schuld. De verschrikkingen van het woud brengen haar tot inkeer.
Ludwigs drama is echter onuitgewerkt gebleven, is enkel onder vorm van plan en schetsen bewaard.
Al 't geen daar achter komt, is van mindere hoedanigheid. 't Geen Kulemann, Anton, Kayser, Wichmann, Lachmann geleverd hebben is eenvoudig namaaksel, compilatie, ofwel dramatiseeren van het volksboek. Het gedicht van Frans Wichmann kan best een libretto heeten voor eene opera, lijkt eerder eene onvrijwillige parodie.
Het tooneelspel van Lachmann munt uit door oorspronkelijkheid van opvatting, bijzonderlijk voor 't geen de figuur van Siegfried betreft, doch voor de rest blijft het niet meer dan gewoon maakwerk, zonder gevoel of diepte.
Het stuk van Dingelstedt ‘Genoveva, grosses romantisches Ritterschauspiel mit Gesang und Tanz, in 5 Aufzugen - is eene travestie, - bz. tegen Tieck gericht - en bedoeld eigenlijk als vastenavondspel.
Daarmede kunnen wij het overzicht der bewerkingen van de Genoveva-legende sluiten. Er blijven nu nog enkel de muzikale composities, want de toondichters hebben zich altijd heel sterk door de stof der legende aangetrokken gevoeld.
De jezuïeten-drama's van de XVIIe en de XVIIIe eeuw werden reeds door muziek opgeluisterd. Niemand minder dan Joseph Haydn staat aan de spits met zijne compositie voor het poppenspel dat in 1777 te Esterhaz werd opgevoerd.
In 1790 verscheen een melodrama met muziek van L. Junker.
In 1830 schreef Anselm Hüttenbrenner, een vriend van Beethoven en Schubert, eene ouverture op Tiecks Genoveva.
In 1841 werd te Berlijn eene romantische opera opgevoerd ‘Golo en Genoveva’ met muziek van Huth, op tekst van A. Görner, naar het drama van Tieck.
| |
| |
In 1847 componeerde W. Ambros eene ouverture op Tiecks gedicht.
Zulk een romantisch onderwerp moest heel zeker Schumann bijzonder aantrekken. Hebbels Genoveva had op hem een zulkdanigen indruk gemaakt, dat hij den Dresdener dichter Robert Reinich verzocht hem een tekst te leveren. Die tekst voldeed hem echter niet, en hij wendde zich dan rechtstreeks tot Hebbel - deze beloofde, doch leverde niet. Dan ging hij het zelf aan een tekstboek te maken, naar 't werk van Hebbel en Tieck. Bruno Golz die het bespreekt, is van oordeel: ‘De sterkste Schumann vereerder moet toegeven dat dit tekstboek volkomen mislukt is, en wel omdat hij zijne stof voornamelijk bij Hebbel gehaald had in plaats van bij Tieck. Schumann scheen vooral op krachtig effect uit te zijn, wilde alles: ‘Duitsch, Kuisch en Rein’ - dit echter met heel grove bijzonderheden gemengd, - met 't gevolg dat Schumanns muziek, bij dien mislukten tekst, heelemaal ondramatisch geworden was. Listz die in Weimar eene opvoering er van dirigeerde, sprak zijn oordeel uit over het werk, als volgt: ‘Geneviève est musicalement la soeur de Fidelio, mais le pistolet de Leonore lui manque.’ - daarmede bedoelend dat haar het dramatisch element ontbrak.
Het stuk werd dan ook heel weinig opgevoerd.
In 1874 werd in Nürnberg eene opera ‘Genoveva’ opgevoerd van Bernard Scholz. Het is eigenlijk eene omwerking van Tiecks gedicht, dat goed gelukt heeten mag.
In het boek van Bruno Golz komt verder een heel merkwaardig artikel voor over het volksschouwspel met betrek op de Genoveva-legende, gelijk het vroeger, en nu nog, bijzonderlijk in Steiermark en de Beiersche Alpenstreken nog veel opgevoerd wordt. De tekst voor dit volkstooneel leverde Schlossar, en is eene bewerking naar den grondtekst van Jacob Schlagbauer uit 1828, - eene woordgetrouwe dramatiseering van het Duitsche volksboek. Op andere plaatsen in Duitschland zijn opvoeringen bekend, ook in Tyrol, Zwitserland en Schlesiën. Hetzelfde mogen wij zeggen voor Vlaanderen waar het stuk van Genoveva nog geregeld en met grooten bijval opgevoerd wordt, bijzonderlijk door rondreizende troepen, en in de kermistent op de jaarmarkten, en niet minder bij onze tooneelmaatschappijen op den buiten.
Voor het poppenspel ook leverde de legende eene dankbare
| |
| |
stof. Onder de merkwaardigste stukken gewaagt Bruno Golz van Jos. Karl von Pauersbach die voor het marionettentheater van vorst Esterhazy een Genovevastuk heeft geschreven waarop Jos. Haydn muziek componeerde, in 1777. In het jagershuis te Tabarz in Thüringen werd een Genoveva-drama met poppen gespeeld, waarvan het scenarium bewaard is, door Schikaneder vervaardigd. Verder zijn er ontelbaar andere bekend, waar tot heden toe, o.a. in München - het Schmittsche marionetten-theater - het Genoveva-stuk wordt opgevoerd.
Volledigheidshalve kunnen wij nog vermelden: een Kindertooneelstuk ‘Genoveva’ bewerkt door Ernst Siewert. Naar het Duitsche volksboek, doch met betrek tot een kleuterpubliek, werd de liefde van Golo tot Genoveva weggelaten, en de ontrouwe Golo áls heerschzuchtige booswicht voorgesteld.
Dan zijn er ook nog de dichters die bij Genoveva stof tot inspiratie gevonden hebben - en niet enkel de volksdichters. De eerste onder de kunstdichters is Müller geweest met zijne ballade: ‘Die Keusche Genovefa im Thurm’.
Karl Simrock schreef twee Genoveva-gedichten. De katholieke priester Johannes Weissbrodt dichtte een omvangrijk epos ‘Genoveva’ te Münster in 1859.
Daarmede is nu alles gezegd wat er over het onderwerp te vernemen valt. Jammer dat de bronnen die ik heb kunnen bemachtigen alle van tamelijk ouden datum zijn, - en ik niets uit lateren tijd heb kunnen ontdekken.
Het boek van Seuffert: ‘Die Legende von der Pfalzgräfin Genovefa’ is van 1877.
Ersch und Grüber ‘Encyclopedie’ van 1853.
F. Brüll: ‘Die Maifelder Genovefa’ van 1897.
Sauerborn: ‘Geschichte der Pfalzgräfin Genovefa’ van 1856.
Het boek van Bruno Golz: ‘Pfalzgräfin Genovefa in der Deutschen Dichtung’ van 1897.
Toch heb ik het daarbij niet willen laten: ten deele om de topografie der streek, als document voor mijne bewerking der legende, en ook uit nieuwsgierigheid om het land van Genoveva eens te bezoeken, ben ik er heengetrokken. Van Andernach uit naar het Laacher-meer, en de benediktijner-abdij van Maria-Laach loont het reeds de moeite om de schoonheid van het land- | |
| |
schap. In het klooster zelf echter is over Genoveva niets belangrijks te vernemen tenzij voor den philoloog die zou willen de eerste handschriften welke den grondtekst der legende bevatten, gaan bestudeeren. Heel in de buurt echter wordt men reeds gewaar in het Land van Genoveva te zijn. Niet ver van Mayen ligt de Hochsimmer, een heuvel waar het heet dat de burcht van Siegfried moet gestaan hebben; bij Mayen zelf hebt ge de Genoveva-burg - de oude ruïne van een middeleeuwsch slot. Te Niedermendig, in de volcanische landstreek van den Eifel zijn de groeven waar men ten tijde der Romeinen reeds de voortreffelijkste molensteenen haalde; daar is nu de vermaarde inrichting der Genovevabronnen, die een bijzonder tafelwater leveren, benevens eene bekende heelkundige badinrichting. Met als eenige referentie dat ik belang stelde in Genoveva, viel mij dadelijk de hartelijkste ontvangst te beurt, en moest ik heel de prachtige inrichting bezichtigen. Het bleek algauw dat die inrichting nog iets meer van Genoveva had dan den naam der firma, want tot mijne verrassing mocht ik in de bureaux een volledig Genoveva-archief inkijken, - met niet alleen alles wat in boekvorm over het onderwerp bestaat, maar ook een exemplaar der gedichten, de drama's, tooneelspelen, de muziek, en al wat in graphische en beeldende kunst ooit over de Genoveva-legende door artisten werd voortgebracht, - een echt Genoveva-museum!
In de kerk van Kruft - een dorp in de buurt - kan men bemerken dat Genoveva er als eene locale heilige wordt vereerd: er zijn tafereelen uit de legende in de brandvensters aangebracht. In eene opene, eenzame en onbewoonde vlakte eindelijk ontwaart men de kapel van Frauenkirchen - een klein kerkgebouw in renaissancestijl hersteld. Er was geen mensch omtrent, en ik heb er op mijn duizend gemakken foto's kunnen nemen van de graftombe met de steenen figuren die Siegfried en Genoveva moeten verbeelden, maar die van veel later tijd zijn - hoogstens uit de XIIIe eeuw of de XIVe. Van het groote bas-relief Siegfrieds jacht voorstellend - van nog veel lateren tijd, en nog enkele bijzonderheden meer.
Op ontdekkingstochten van dien aard heeft men de tegenkomsten meestal aan het toeval te danken, - ik meende dat er verder niets meer te vernemen viel, toen ik aan het venster der herberg bij de kapel, een stel zichtkaarten ontwaarde. Dit zijn voor den toerist documenten van belang, welke men slechts ter
| |
| |
plaats bemachtigen kan. Een gesprek met de waardin valt in zulke omstandigheden ook niet te versmaden, want daar vernam ik onder ander al het merkwaardige over de streek: namelijk de Genoveva-krocht, de Golo-toren te Mayen, het Golo-bosch en de Bierling te Thür waar Golo des nachts komt spoken... Dit alles is wel het sterkste bewijs dat Genoveva in de streek nog zoo populair is als voor tweehonderd jaar en vroeger. Zij vertelde mij verder over den toeloop naar de kapel - een soort bedevaart of ommegang den eersten Zondag van Meimaand, zoodat de kapel van Frauenkirchen nu nog een toevluchtsoord gebleven is voor menschen die door de tusschenkomst der heilige Genoveva, hulp van den Hemel inroepen.
Als besluit van ons gesprek zegde de waardin mij: ‘Menheer, als gij over Sint-Genoveva meer wilt vernemen, ga dan bij Pfarrer Rausch te Thür, die weet er alles van. Hij houdt zich zijn heele leven lang daarmede bezig!’ Dàt was mij eene kostelijke aanwijzing, en klonk in mijn ooren. Een half uur later belde ik aan in de pastorij te Thür. De meid die opendeed, vroeg ik den heer Pfarrer te spreken. Een oude, grijze priester ontving mij in de spreekkamer en bekeek mij met eenig wantrouwen. (Het was in 1919 en Thür ligt in het bezette gebied!) Ik zegde hem gekomen te zijn om over Genoveva te spreken, - dat ik een groot boek aan 't schrijven was - eene kulturhistorische bewerking der legende... Ik verwachtte dat dit woord bij den Genoveva-specialist ineens alle wantrouwen zou doen verdwijnen, maar tot mijn groote verwondering, kreeg ik het tegenovergestelde uitwerksel. Hij scheen wel in twijfel of hij me zou te woord staan.
- Legende? Bij Genoveva is er geen kwestie van legende! antwoordde hij tamelijk bitsig.
Zonder het te weten had ik met dit woord ‘Legende’ mijn spel verbeurd, blijkbaar miek dit op den Genoveva-historicus het uitwerksel van eene persoonlijke belediging. Ik wist mijn flater echter gauw te herstellen, en wel met 't gevolg dat Pfarrer Rausch mij tot zijn studeervertrek toeliet, en wij gemoedelijk neerzaten om te praten over 't geen hij noemde: zijn levens-onderwerp.
Pastoor Rausch is er nu een van het soort gelijk ik hierboven aanhaalde, die 't geval van Genoveva rangschikken onder de ware gebeurtenissen en beschouwen als historie. Hij heeft er inderdaad zijn heele leven aan gewijd om opzoekingen te doen, en wel met den ijver van een vakgeleerde. Hij miek ten ander op mij den in- | |
| |
druk van een ernstig en goed onderlegd wetenschappelijk man - hoegenaamd geen dweeper, iemand die werkt met methode en overtuigd is dat hij de zaak bij 't goede eind heeft. 't Geen hij mij mededeelde over de uitslagen der opgravingen van Siegfriedburg, en 't geen hij nog voornemens was te doen, mag inderdaad merkwaardig heeten. In het philologisch gedeelte bleek hij al even beslagen, en volkomen op de hoogte van het onderwerp; - hier ook had hij veel belangrijke dingen ontdekt. Hij toonde mij dan een lijvig handschrift voor een boek dat hij over Genoveva wilde uitgeven. Maar op mijne vraag - die hem naïef moet geschenen hebben - of hij nu gauw met de uitgaaf zou klaarkomen (ik meende namelijk uit zijn boek voordeel te kunnen trekken voor het mijne!) liet hij meewarig en moedeloos het hoofd op de borst zinken, schudde ontkennend en mompelde iets van: ‘Nicht Zeitgemäss!...’ De man scheen inderdaad zoo ontmoedigd, teneergeslagen, gedemoraliseerd door die bezetting van zijne streek door vreemde troepen, en dat gold voor hem dat er voorloopig van niets meer kwestie kon zijn, - ook niet van zijn levenswerk - zoolang er een vreemde soldaat op Duitschen bodem verbleef. (Ik heb ten ander in Thür zelf, en ook in de heele Eifelstreek, geen enkelen soldaat kunnen ontwaren!) Arme man! Ik had den moed niet te gewagen over de Duitsche bezetting die wij vier jaar lang onderstaan hadden, en in bedenkelijker voorwaarden! Om hem met woorden te troosten of eene betere toekomst voor te spiegelen, hielp niet. Hij voelde zich
te oud om nog iets te kunnen verwezenlijken. Ik ben echter vertrokken met de overtuiging dat Pastoor Rausch er deugd aan gehad heeft iemand te ontmoeten in zijne eenzaamheid, om over zijn lievelingsonderwerp te kunnen spreken.
Sedert heb ik van hem niets meer vernomen, heb hem ook niet geschreven, omdat bij mij altijd het plan nog bestaat den Genoveva-profeet in zijn Land te gaan opzoeken, om te vernemen hoe het met zijne groote publicatie gesteld is. Dat God hem ten minste het leven verleene om zijn boek uitgegeven te zien, ten bate van wie er belang in stellen. Ik verlang er naar.
En hiermede heb ik over Genoveva alles gezegd wat ik er over weet.
|
|