Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
Iets over Cornelis de Bie als navolger en plagiaris
| |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
voor hier en daar een fragment poëzie waar gang in zit, hebben de werken van De Bie weinig zuiver letterkundige waarde. Wel treffen ze door hunne zeldzame verscheidenheid. Buiten een werk over schilders, beeldhouwers, plaatsnijders en architecten, en verschillende geschriften van didactisch en moraliseerend karakter, waarin vers en proza met elkander afwisselen, schreef De Bie een groot aantal tooneelwerken, die ook weer van zeer verschillenden aard zijn. 't Is als kluchtspeldichter dat hij voor ons het meeste belang heeft. In dat genre is hij, alles wel beschouwd, het best geslaagd; daarenboven hebben zijne komische stukken meer waarde dan de andere voor den folklorist en den taalgeleerde. Het ligt natuurlijk niet in mijne bedoeling het werk van De Bie hier uitvoerig te bespreken. Slechts op een paar punten zou ik gaarne de aandacht vestigen: namelijk op de verhouding van De Bie's geschriften tot buitenlandsche werken, bijzonderlijk tot het Spaansche tooneel, en zijne bekendheid met Noord-Nederlandsche schrijvers; verder op het plagiaat door hem ten koste van landgenooten gepleegd. Zeker treft men bij geen enkel onzer zeventiendeeuwsche rederijkers zoo'n veelzijdigheid en zooveel verschillende invloeden aan als bij De Bie. Zelfs in zijn tooneelwerk alleen is groote verscheidenheid. Met zijne godsdienstige stukken, die we gerust mysterie- en heiligenspelen mogen noemen, volgt hij de oude middeleeuwsche traditie; ook de meeste zijner kluchten zijn stukken in den ouden trant; als vertaler van enkele Spaansche spelen slaat hij eene meer moderne richting in; tegen 't einde van zijne loopbaan toonen een paar stukken sporen van klassieken invloed, en zelfs van geringen Franschen invloed, waarschijnlijk onrechtstreeks ondergaan. Zijne uitgebreide kennis van vreemde schrijvers blijkt overigens uit talrijke aanhalingen in zijn prozawerk. Het bijzonderste punt dat in 't klare dient gebracht te worden, is de kwestie van De Bie's verhouding tot het Spaansche tooneel. De beweging destijds door te Winkel geuitGa naar voetnoot(1): ‘...ik twijfel niet of bij nader onderzoek zouden bijna alle [stukken] in het Spaansch kunnen weërgevonden worden’, is sterk overdreven, en berust eigenlijk op niets. Te Winkel heeft zich laten misleiden door gelijk- | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
luidende titels. Zoo is bijvoorbeeld zijne bewering dat De Bie's Spel van den Verloren Sone Osias (Antwerpen 1689) eene vertaling is van Lope de Vega's El hijo prodigo geheel uit de lucht gegrepen; die twee stukken hebben hoegenaamd niets met elkander gemeen. Evengoed, zelfs met meer reden, had hij De Bie's spel eene vertaling van Miranda's Comedia Prodiga kunnen noemenGa naar voetnoot(1). Dezelfde overeenkomst in de titels heeft te Winkel ertoe gebrachtGa naar voetnoot(2) Het lichtveerdigh Pleuntjen en Gys Snuffeleer oft d'occasie maeckt den dief (Antwerpen, z. j.) te houden voor eene vertaling van Antonio Moreto's La ocasion hace el ladron, dat zelf eene navolging is van tirso de Molina's Villana de Vallecas. Ook hier zijn de stukken geheel verschillendGa naar voetnoot(3). Er bestaat nog een ander Spaansch werk met denzelfden titel, geschreven door Juan | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
de Matos Fragoso. Het is me niet gelukt een exemplaar of eene samenvatting daarvan in handen te krijgen. Maar waarom naar een Spaanschen oorsprong zoeken, daar waar het eene door en door Vlaamsch getinte klucht geldt, met als titel een spreekwoord dat in 't Nederlandsch even bekend is als in het Spaansch? Evenmin vind ik het noodig, met Te Winkel een Spaansch origineel te vermoedenGa naar voetnoot(1) voor de Cluchte van den Jaloursen dief (Antwerpen 1674), alleen omdat daarin enkele eigennamen op zijn Spaansch worden opgedischt; welke bewijskracht heeft zulks in een tijd, waarin onze Liersche Cornelis zelve zich zoo gaarne Cornelio noemde? Met zekerheid weten we slechts van vijf stukken dat De Bie ze uit het Spaansch heeft overgenomen - het woord ‘vertaald’ past hier niet al te wel. Zelf vermeldt hij hun vreemden oorsprong slechts voor drie van die vijf spelen. Dat zijn:
| |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
Bovendien is het mogelijk dat een verloren gegaan stuk Bly-eindigh treurspel van de Gravinne Nympha en Carel hertogh van Calabrien, ghenoemt Wraaklustighe liefde, ‘van den jare 1679’, nagevolgd is naar Titso de Molina's La Condesa BandoleraGa naar voetnoot(3), waarin gelijknamige personages voorkomen; maar het is eveneens mogelijk dat beide schrijvers onafhankelijk eene der geschiedenissen van de Belleforest hebben bewerkt, temeer daar De Bie de historie van ‘de gravinne Nympha’ in zijn Faems Weergalm der Nederduytsche Poesie verteltGa naar voetnoot(4). Indien we nu daaraan toevoegen, dat in de Kluchtwyse Comedie van den Rampsalighen Minnaer (Antwerpen 1707) Spaansche motieven verwerkt zijn, dan hebben we alles opgenoemd wat met zekerheid op bewuste navolging van Spaansche stukken bij de Bie wijst. Als we bedenken dat niet minder dan zevenentwintig tooneelwerken van dien schrijver (ernstige en komische tezamen gerekend) tot ons zijn gekomen, vormen de spelen die duidelijk sporen dragen van Spaansche afkomst eene bijna onbeduidende minderheid. Dat Spaansche invloed merkbaar zou zijn was bijna onvermijdelijk, aangezien De Bie het Spaansch goed machtig was, waarschijnlijk met leden van de Spaansche bezetting in aanraking kwamGa naar voetnoot(5), en ook in andere richtingen neiging toont, de letterkundige modes van zijn tijd min of meer te volgen, zij het dan ook | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
met eenige vertraging in vergelijking met meer ontwikkelde letterkundige middens. Zoo valt te bemerken dat alle ‘Spaansche’ stukken dagteekenen van vóór 1680, de meeste zelfs van vóór 1675; slechts tweemaal keerde De Bie daarna naar dit genre terugGa naar voetnoot(1). Zijne latere ernstige spelen zijn mysterie- en heiligenspelen, zijne latere kluchten en ‘klucht-wyse comedies’ vertoonen eerder sporen van Franschen invloed, terwijl het gruwelstuk Wraak van de verkrachte kuysheydt (Brussel 1706), reeds in 1688 opgevoerd, dat de ‘Hollandsche hooghdragentheydt’ - van een Jan Vos, ongetwijfeld - naar de kroon steekt, de Engelsche bloed-tragedies van den tijd te binnen roeptGa naar voetnoot(2). Veel belangrijker echter dan het aantal uit het Spaansch genomen stukken is de wijze waarop ze door De Bie in het Nederlandsch zijn overgebracht; 't is juist wanneer we dàt nagaan dat we zien hoe gering de Spaansche invloed op hem eigenlljk geweest is. Niet een enkel der zoogenaamd Spaansche stukken werd letterlijk, of zelfs tamelijk nauwkeurig vertaald; en, wat meer is - en véél meer - geen enkel dezer stukken heeft maar in 't minst den geest van het Spaansch origineel bewaard. Wil men dien geest in onze letterkunde vinden, dat men dan de spelen leze van Jonker Frederico Cornelio de Coninck (1606-1649) - daar zal men hem in aantreffen, niet echter bij De BieGa naar voetnoot(3). De Spaansche stukken | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
van dezen laatste hebben, buiten enkele namen, en min of meer uitgebreide brokken tekst, niets van hun oorspronkelijk model bewaard. Wat een afgrond ligt er niet tusschen de fraaie, beeldrijke, weelderige en toch statige taal van een Lope de Vega, zijne welluidende verzen, de ridderlijke verheven gevoelens zijner helden, en de armoedige, dikwijls grove spreekwijze, de futlooze alexandrijnen, de ordinaire gewaarwordingen der personages van De Bie. Al heeft de laatste niet altijd de mooiste Spaansche stukken ter navolging gekozenGa naar voetnoot(1), toch ligt er steeds een ontzaglijke afstand tusschen de oorspronkelijke ‘comedias’ of ‘entremeses’ en hunne Vlaamsche bewerkingen. De verdeeling, de versvorm, de uitdrukkingen, alles wordt door De Bie veranderd. Hier en daar worden wel gansche gedeelten min of meer trouw vertaald; maar ook worden geheele tooneelen weggelaten, of een paar zinnen van Lope tot scènes uitgewerkt. Maar hoe De Bie ook te werk gaat, van het Spaansche karakter der stukken blijft niets over; ze zijn door en door Vlaamsch geworden. Met enkele voorbeelden, die ik opzettelijk zoo kort mogelijk zal houden, wil ik hier mijne bewering aangaande de waarde van De Bie's navolgingen staven. Het allereerste zijner tooneelwerken is tevens eene zoogenaamde vertaling uit het Spaansch. Het is De Vermakelijke klucht van Roelandt den klapper. Daarvan bestaan twee uitgaven. De eerste heb ik ongelukkiglijk in geen onzer bibliotheken gevonden. Te Leuven was er vroeger een exemplaar van; thans heeft men er nog een te LeidenGa naar voetnoot(2). De tweede uitgave, naar 't schijnt eene berijming van de eerste, heb ik met het Spaansche entremes van Cervantes Los dos Habladores vergelekenGa naar voetnoot(3). Het geraamte der beide | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
stukken is, behalve voor enkele wijzigingen, vereischt door het verschil tusschen Spaansche en Nederlandsche rechtstoestanden, hetzelfde; doch, door verschil in de details is het entremes, dat over 't algemeen geestig is en fijn, onder de handen van De Bie eene grove Vlaamsche klucht geworden, geschikt voor een publiek dat niet vatbaar was voor geestige gezegden, maar alleen lachen kon met ruwe kwinkslagen en vechtpartijen. De ‘twee klappers’ zijn een Spaansche niet-waard, Ronald (Roelandt bij De Bie), en de vrouw van den edelman Sarmiento; de eerste wordt door Sarmiento gehuwd om de laatste van hare praatzucht te genezen. Inderdaad, tegen Ronald is zelfs des edelmans echtgenoote niet opgewassen, zoodat ze eindelijk in zwijm valt van spijt dat ze niet aan 't woord kan geraken. Het eigenaardige nu in het ‘entremes’ is de door niets te stuiten woordenvloed van Ronald, en de bijzondere wijze waarop zijne deelen met elkaar verband houden; want telkens vindt Ronald in den klank of in de beteekenis van een woord een overgang tot eene andere gedachte, en praat aldus door 't dolle heen, doch steeds met een zekeren uiterlijken samenhang. Nu, de woordenvloed is er ook bij De Bie, maar het verband zijner deelen is heel dikwijls verloren gegaan, wat natuurlijk schaadt aan het karakter van 's babbelaars gepraat. Zoo kunnen we bijvoorbeeld de volgende passages vergelijken: Roldan ...porque tiene lengua à Roma va: y he estado en Roma y en la Mancha, en Transilvania y en la Puebla de Montalvan: Montalvan era un castillo, de donde era señor Reinaldos: Reinaldos era uno de los doce pares de Francia, y de los que comian con el emperador Carlomagno en la mesa redonda; porque no era cuadrada, ni ochavada: en Valladolid hay una placetilla que Ilaman el Ochavo: un ochavo es la mitad de un cuarto: un cuarto se compone de cuarto veces un maravedi: el maravedi
Roelandt. - Die eene tonge heeft gaet vry en vranck nae Roomen
Daer ick oock heb geweest, en gesont weer gecomen
Maer in Luylacker lant daer was ick al te wel
Sermiento. - Had gij in 't tabbegat dry mylen door de hel
Oock eens geweest, gy had daer seker moeten blyven.
Roel. - Neen daer en was ick noot daer sitten de quay wijven
Door 't wenschen van de mans, die meester willen syn
Gelyck het veel tijts gaet door huystwist dat fenyn
Des houwelijckx wort genoemt, ick was oock in Betanien
Te Salamanca in 't Moorenlant, Gallicien, Transsilvanien
En in Oostindiën, en oock in Montelban,
| |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
antiguo basta tanto como agora un escudo: dos maneras hay de escudos, Somma Sommarum, 'k heb geweest by alle man
Tot boven 't Pieren lant, daer woonen d'Antipoden,
Oock in Aegypten daer s' aenbidden valse Goden:
Maer Montelban dat is eenen seer grooten bras
Daer Reynaert (sic) bontgenot van Vranckryck heer van was:
De bontgenoten met den Coninck Carel aen de ronde tafel saten
En hadden dat geluck dat sy oock met hem aten:
'k Segh Ront, om dat soo was, maer viercantich niet
Gelyckmen noch de selve binnen Vranckryck siet...
Maer te Valiadolit is een Mert die wort
Viercantigh geheeten, die ick oock heb gesien
Acht is de helft van sesthien, sesthien guldens
Placht te wesen eenen souverain, eenen stuyver acht
Negenmannekens syn enz.Ga naar voetnoot(2)
Ik geef gaarne toe dat ook in het Spaansch dit alles niet van de hoogste geestigheid is, maar de woordketen is in elk geval handig aaneengesmeed; de eene schakel volgt ononderbroken op de andere. Bij De Bie daarentegen zijn er inlasschingen die Roelant verplichten terug te komen op een reeds te voren uitgesproken woord, en dat vernietigt geheel het door Cervantes verkegen effect. Laat nu zelfs het rijm daaraan voor een deel schuld zijn: het is dan toch slechts voor een deel. Heel die passage over het Luilekkerland en de hel heeft De Bie er voor zijn pleizier bijgevoegd, en ze breekt den samenhang. Hij is zelf te veel een ‘klapper’ om zich niet te laten gaan waar het hem goed dunkt. Men vergelijke slechts even de volgende regels omtrent het verliezen: | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
Sarmiento ...téngase que. me lleva perdido.
Roel. - Seven manieren van verliesen sijn te vinden...
Te weten die verliest door 't sterven syne vrinden
Verliesen syn goet, verliesen syn eer, verliesen syn bloet
Verliesen syn vel, verliesen 't verstant, verliesen
Syn spel, verliesen syn lant, verliesen den schat
Verliesen den bal, verliesen syn gat, verliesen 't al,
Eyndelyck verliesen syn wijf tot meerder vreught
Van hunne mans wanneer sy niet en deughtGa naar voetnoot(2)
Hier is onze ‘Hablador Cornelio’ in zijn rechte element. En was hij nu nog maar overal zoo levendig, en dus min of meer pleizierig. Maar dat is geenszins het geval. Zijne uitweidingen zijn meestal in den trant der eerst aangehaalde, langdradig en zouteloos. Ziehier wat hij maakt van eene andere passage, waar Roelant met de praatlustige dame spreekt: Roldan. - Declinacion dijo vuestra merced y dijo muy bien; porque los nombres se declinan, los verbos se conjugan; y los que se casan se llaman de este nombre; y los casados son obligados à quererse, amarse y estimarse,Ga naar voetnoot(3), enz.
Roel. - Gy hebt terstont daer van de declinatie geseyt
't Is waer datmen moet alle namen declineren
Gelyck de meesters aen ons in de scholen leeren...
De dichten worden geconjugeert, te veel geabrevieert
Te vet niet gelardeert, te plomp gegouverneert
Te sot en dul gebrideertGa naar voetnoot(4).
Hier draaft Roeland nog meer door dan Ronald, en op minder geschikte wijze. Een voorbeeld van 't verloren gaan eener fijnere beteekenis: | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
‘la mas alta cosa del mundo es la quietud, porque nadie la alcanza: la mas baja es la malicia, porque todos caen en ella’Ga naar voetnoot(1) wordt bij De Bie eenvoudig: ‘De hoogste [zaak] is de rust, de leeghste is de wraeck’. Het gebeurt hem elders nog, alhoewel zeer zelden, den Spaanschen tekst aldus te verkorten; maar steeds tot nadeel van de Vlaamsche wedergave. Bij dit alles komt dan, dat in De Bie's stuk Sarmiento zelf veel te veel spreekt, zoodat het verschil met den prater van de klucht te klein wordt; en ook, dat deze Sarmiento, een edelman, praat als een kruier, terwijl de Spaansche Ronald, alhoewel slechts een vagebond, nooit ruw wordt. Vergroving van 't geheele stuk, toevoeging van eene kloppartij aan het einde, en van moralisatie, hebben de klucht van den Klapper een Vlaamsch karakter gegeven. Dat is misschien, in zekeren zin, eene verdienste; maar het is tevens een bewijs dat men den Spaanschen invloed op De Bie niet moet overschatten. Ik zou nog tal van voorbeelden uit deze klucht kunnen aanhalen, maar heb me nu lang genoeg opgehouden bij deze vergelijking van De Bie's eerste Spaansche stuk met zijn origineelGa naar voetnoot(2). Daar hij in zijne andere navolgingen op dezelfde wijze te werk gaat, zal het niet meer noodig zijn daaraan evenveel ruimte te wijden. Eene tweede uit het Spaansch nagevolgde klucht, waarvan De Bie echter vergat het origineel te vermelden, en die men tot nu toe voor oorspronkelijk werk heeft gehouden, is Den verdraeyden Advocaet (de meer volledige titel werd hooger reeds gegeven). Dit stuk werd opgevoerd met een naar 't Spaansch bewerkt ernstig spel Alphonsus en Thebasile oft Herstelde Onnooselheydt, in 1659, ter eere van den vrede der Pyreneeën. Bij het doorlezen van enkele ‘entremeses’ van Lope de Vega ontdekte ik dat De Bie in zijne klucht het Entremes del letradoGa naar voetnoot(3) heeft nagevolgd. De inhoud ervan heeft hij met slechts geringe veranderingen overgenomen; maar hij heeft er een bijmotief aan toegevoegd en aldus het stuk uitgebreid. Woordelijk heeft hij niet veel vertaald. | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
Als vertaling - alhoewel dan vrije vertaling - is deze klucht vooral eigenaardig omdat in beide stukken dieventaal voorkomt, en het opvallend is dat slechts twee Vlaamsche uitdrukkingen met de Spaansche overeenkomen: zoo noemen de dieven den cipier in het Spaansche ‘herrador de las piernas’ en in 't Nederlandsch ‘den smit van het ghebeent’ - iets dergelijks dus; terwijl bij Lope zoowel als bij De Bie de galg ‘finibus terrae’ is. Voorts zijn alle uitdrukkingen verschillend. Staan we hier voor werkelijke Vlaamsche dieventaal, of heeft De Bie zijne verbeelding laten werken? Een bijzonder onderzoek zou noodig zijn om deze kwestie op te helderenGa naar voetnoot(1). Den verdraeyden Advocaet moet dus worden toegevoegd aan de door Worp gegeven lijstenGa naar voetnoot(2) van uit het Spaansch vertaalde stukken, en ook aan de aanvulling ervan in het werk van den heer Van Praag: La Comedia espagnole aux Pays-Bas au 17e et 18e s. (Amsterdam 1922). De andere Spaansche stukken van De Bie zijn van ernstigen aard. Overal echter volgde hij dezelfde methode: zeer vrije navolging; overal staat de Nederlandsche bewerking ver beneden het origineel. Een vluchtige vergelijking zelfs doet dit voldoende blijken. In zijn eerste naar 't Spaansch gevolgde ernstige spel, Alphonsus en Thebasile, heeft De Bie de uiterlijke verdeeling in drie deelen behouden; het metrum is natuurlijk anders, daar De Bie Alexandrijnen gebruikt. Hij schijnt zijn best gedaan te hebben om de | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
sierlijke taal der Spaansche comedia na te bootsen, maar is hierin niet overal geslaagd. Niet zelden maken de als verheven bedoelde woorden een niet-gewild komisch effekt; zoo bijvoorbeeld wanneer Alphonsus van den keizer zegt: ‘O wreeden Duytsen Stier, die myn Euroop comt haelen’Ga naar voetnoot(1), of wanneer op de woorden: ‘Siel boyster, schoone blom, ó voester van mijn hert. O luyster deser Eeuw' Gheneester van mijn smert’, dit slot volgt: ‘Ick gaen, ick wil, ick sal mijn lijden openbaren’Ga naar voetnoot(2), en dergelijke meer. Na de opgeschroefde taal van sommige passages doet het ons des te pijnlijker aan, eene der edelvrouwen van het stuk haren knecht te hooren uitschelden voor ‘botten kluts, botten baviaen, viesen robbe-cnol’Ga naar voetnoot(3) enz., en haar te hooren dreigen, hem ‘soo een clinck’Ga naar voetnoot(4) te geven. Men kon zich onmogelijk verder van den Spaanschen trant verwijderen. De volgende ‘vertaalde’ comedia is Armoede van den Graeve Florellus. Dit stuk is tamelijk trouw nagevolgd; toch heeft De Bie enkele wijzigingen aan de stof van het spel toegebracht, en enkele namen veranderd. De drie ‘jornadas’ zijn zes ‘handels’ geworden. De karakterteekening beteekent niet veel in 't origineel, en is er bij De Bie natuurlijk niet op verbeterd. Bij plaatsen kunnen de verzen goed door den beugel; de taal draagt natuurlijk De Bie's eigen stempel. Hoe zou Lope hebben opgekeken indien hij de volgende fijne toespraak van een edelman tot een ander, op de planken had hooren weerklinken, door toedoen van een schrijver, die aan zijn werk toevoegde: ‘vertaelt uyt Lope de Vega’?Ga naar voetnoot(5) Florellus ‘Vervloekte Esel-cop, ghy moght een bastaart zyn Gheteelt in een bordeel, oft van een morsich swyn Gheworpen in het cot, daer 't stinckt om af te spouwen’. | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
Wat het laatste met zekerheid als Spaansch herkende stuk betreft, De Gheweldighe Heerschappije van den onrechtveerdighen Boris, ook hier is De Bie op zijne gewone wijze te werk gegaan. In El gran duque de Moscovia vinden we uitstekende karakterteekening; het stuk zit goed in elkaar en de taal is over 't algemeen mooi, sober en toch verheven. In de Gheweldighe Heerschappije niets van dien aard; heel het eerste deel van de tweede ‘jornada’ is weggelaten, en dat is juist een der schoone brokken uit het werk. Elders heeft De Bie er tooneelen aan toegevoegd, die van zijn gebrek aan goeden smaak getuigen. Zoo bijvoorbeeld treedt de vrouw van Lambertus, een hoveling die zijn zoon heeft laten dooden om 't leven te redden van den troonopvolger Demetrius, bij Lope niet meer op na den moord van den knaap, en we vernemen later dat ze is omgekomen. De Bie echter heeft het noodig geoordeeld haar onmiddellijk na den dood van haar kind op het tooneel te doen verschijnen; zij is het tenslotte die haar echtgenoot troost over het verlies van hun zoon. 't Is alles hoogst onnatuurlijk, stuitend voor ons gevoel, en toont een volledig gebrek aan psychologische kennis. De Bie laschte in zijne bewerking ook een komisch tusschenspel in. Edele gevoelens en daden heeft hij gebannen. Bij Lope pleegt Boris zelfmoord, nadat hij op 't einde zijne plaats aan den rechtmatigen heerscher Demetrius heeft moeten inruimen. Zelfs legt de Spaansche schrijver den laatste nog woorden als deze in den mond: ‘Ah, barbâro, Que en fin lo fuiste tanto, Que quisiste morir en esta furia Por quitarme la gloria que tuviera De perdonarte, pues perdón te diera!’Ga naar voetnoot(1) Voor zulke gezochte fijnheden waren den Lierschen notaris en zijn publiek niet vatbaar. Bij De Bie laat Demetrius Boris aan 't einde van 't stuk eenvoudig ophangen - wat misschien wel natuurlijker is, en meer op zijn Russisch, maar slechter past in 't kader van een verheven, vooral van een Spaansch tooneelstuk. Ik zou zoo nog talrijke voorbeelden kunnen aanhalen van de wijze waarop De Bie zijne Spaansche modellen behandelde, om | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
niet te zeggen mishandelde. Maar de gegeven aanhalingen zullen wel voldoende zijn om den lezer ervan te overtuigen dat De Bie er niet in geslaagd is het peil zijner rederijkkersstukken tot dat van de Spaansche comedies op te drijven, en dat men bij hem van Spaanschen invloed alleen kan spreken, voor zoover het uiterlijkheden betreft. Den geest van het Spaansche tooneel heeft hij niet gevat, en dat, lijkt me, ware toch het voornaamste geweest. Dit alles belet echter niet, dat reeds het feit alleen dat hij uit het Spaansch vertaald heeft eene eigenaardigheid is in het werk van De Bie. Buiten hem en Claude de Grieck zijn er, naar mijn weten, geene vertegenwoordigers van het Spaansche genre bij ons in de tweede helft der zeventiende eeuw. Trouwens, het hoogste punt van den bloei van het Spaansche theater was in Spanje zelf toen reeds voorbij. Onder de Spanjaarden waren het overigens niet alleen tooneelschrijvers waarmee De Bie bekend was. Buiten ‘de onuytsprekelycke schoon comedien en tragedien’Ga naar voetnoot(1) van Lope de Vega, en de geschiedenis van Sigismundus van Polen, door Calderon in zijn beroemd stuk ‘La vida es sueño verwerktGa naar voetnoot(2), vermeldt hij en vertelt uit de Novelas exemplares van CervantesGa naar voetnoot(3), spreekt van ‘Don Quixotto’Ga naar voetnoot(4), citeert ‘de Spaensche droomen of Seven Gesichten’ van Francisco de QuevedoGa naar voetnoot(5) en de Gusman d'AlfaracheGa naar voetnoot(6). Men vindt bij hem tal van citaten in het Spaansch; buiten deze echter ook Fransche, en zelfs Italiaansche. Want De Bie kende ook andere dan Spaansche schrijvers. Van die der Oudheid wil ik niet reppen; zijn werk krioelt van aanhalingen daaruit, maar dat heeft niets verwonderlijks bij een oud-student in de wijsbegeerte en oud-leerling der Paters Predikheeren. Maar uit de Fransche letterkunde vermeldt hij de ‘Amadis van Gaule’Ga naar voetnoot(7) en de ‘tragedische historiën’ van ‘Franchois la belle Forest’Ga naar voetnoot(8); uit | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
de Italiaansche, de ‘Roelando (sic) Furioso’Ga naar voetnoot(1), en verschillende, maar op één na Latijnsche citaten van PetrarcaGa naar voetnoot(2). Dit alles toont De Bie's groote belezenheid. Toch blijft de Spaansche invloed, al is hij dan nog zoo oppervlakkig, de belangrijkste vreemde invloed in het werk van De Bie. Tegen 't einde zijner loopbaan nochtans heeft hij zich ook, maar zeer lichtelijk, door andere richtingen laten beïnvloeden. Sporen van klassicisme, bijvoorbeeld, vinden we in zijne klucht-wijse comedie van de Mahometaansche Slavinne Sultana Bacherach (Antwerpen 1698), waarin hij een motief uit de Pseudolus verwerkt heeftGa naar voetnoot(3); maar afgezien van gegevens als het tekoopstellen van eene vreemde slavin, is de klucht inheemsch gekleurd. Nochtans zijn hier de drie eenheden toegepast, iets dat De Bie elders nergens doet. De verdeeling daarentegen is weer niet klassiek, want er zijn in dit stuk tien ‘uytcomen’. Een ander spoor van klacissisme is het voorkomen van stychomythie in enkele stukken, bijvoorbeeld in De heylighe Cecilia (Antwerpen 1671); Maar ze is bij De Bie uiterst zeldzaam. In de Bie's allerlaatste kluchtspel: De Klucht-wyse comedie van de ontmaskerde Liefde (Antwerpen 1708) vinden we enkele Fransche blijspelmotieven, als het zenden van eenen verkleeden knecht die als aanbidder fungeert, het ruilen van kleederen tusschen meid en meesteres. Er is trouwens in dit stuk sprake van eenen wijnhandelaar uit Parijs. Maar dat het stuk in Amsterdam speelt (iets dat De Bie echter doorgaans schijnt te vergeten), zou op Hollandschen invloed kunnen wijzen; De Bie zou aldus de Fransche motieven uit de tweede hand kunnen hebben. Het zal daarbij wel niet enkel toeval zijn, dat beide laatstgenoemde komische spelen niet meer eenvoudig ‘klucht’, maar ‘klucht-wyse comedie’ heeten. Volledigheidshalve herhaal ik hier, wat ik hooger reeds zegde: dat Amurath en Theocrina aan de Engelsche bloedtragedies herinnert, maar ingegeven werd door de kijkstukken van Jan Vos. Al deze sporen van vreemden invloed beletten niet, dat De | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
Bie's werk een door en door Vlaamsch karakter draagt, tengevolge van de wijze waarop elke stof wordt behandeld. Een ander punt dat een zeker belang voor ons heeft, is het feit dat De Bie bekend was met het werk van verschillende Noord-Nederlandsche schrijvers. Verscheidene aanhalingen, evenals niet erkende navolging in geschriften van De Bie leveren een bewijs te meer, dat op de politieke scheiding tusschen Noord en Zuid geene volledige geestelijke scheiding gevolgd was. Reeds meermaals heeft men gewezen op de literaire betrekkingen die bleven voortbestaan tusschen de Spaansche en de afgescheiden provinciën. Dat Cats bij ons zeer populair was is een algemeen bekend feit, en men weet dat ook Vondel hier bewonderaars had. Wat echter minder de aandacht heeft getrokken - althans, ik vond het nergens uitdrukkelijk vermeld - is, dat men bij ons ook den invloed aantreft van een paar Hollandsche dichters, wier werken door hun vorm verder van den Vlaamschen aard stonden dan die van Vondel of Cats. Om dit aan te toonen moet ik mij echter even van mijn onderwerp verwijderen, en terugkeeren tot de eerste helft der zeventiende eeuw. Ik ben het heelemaal niet eens met de bewering van Kalff, dat men in de ontwikkeling der zeventiendeeuwsche Zuid-Nederlandsche letterkunde geene dalende lijn kan opmerkenGa naar voetnoot(1). Wel is het waar dat men in de eerste helft der eeuw geene dichters aantreft als Michiel de Swaen of de dichter der Menschwording; maar het letterkundig leven is toch, dunkt me, intenser en eigenaardiger dan in latere jaren. In eene stad als Antwerpen is namelijk het tooneel alsdan nog in vollen fleur. De geringe sporen die de Renaissance bij ons aan bijzondere literaire vormen heeft nagelaten, treffen we vooral aan in het begin der eeuw; laten keeren de schrijvers meer uitsluitend terug tot den ouderen trant, of houden zich aan algemeen gebruikte versvormen, als het Alexandrijn. Het is ook gedurende de eerste helft der eeuw dat we bij ons twee voorbeelden aantreffen van navolging van Hooft en van Huygens, twee dichters die later bijna geheel vergeten schijnen, en wier schrijftrant minder dan dien van Cats of dien van Vondel met ons nationaal karakter overeenstemde. | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
De Antwerpenaar Joannes Ysermans (± 1590-na 1631), factor van ‘De Olijftack’ in wiens werk we het nieuwe naast het oude aantreffen, heeft ongetwijfeld aan Hoofts Granida gedacht toen hij de volgende verzen neerschreef:Ga naar voetnoot(1) ‘Aura soeten coelen wint
In u heb ick behaeghen,
Om dat ghy my jonstich dint
Als ick verhidt in 't jaghen,
Soeckende het speur
Van myn lief die veur
Loopt duycken in de haghen.
Schept ghy Nymphkens u ghenucht
In myn droeve quellagi?
Dat ghy altyt voor my vlucht
En berght u in 't bosschagi?
Daer hem in onthout
Menich sater stout
Belust naer ons vryagi?
Vreest ghy niet ghy domme maeght
Dat sy u daer verwachten?
Keert eer ghy 't te laet beclaeght
Sy mochten u vercrachten,
En u nemen soo,
(Lief al ded' ghy 't noo)
Daer wy soo lang naer trachtenGa naar voetnoot(2).
.....
Ook in een ander gedicht ‘ghesonghen in de Pastorale van Grisella’Ga naar voetnoot(3) doet hij ons aan Hoofts pastorale denken: Het heeft een huys besneden knecht
Aen my gheleyt syn sinnen
Maer al schynt hy eenvoudich slecht
Wie siet syn hert van binnen.
| |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
Ist soo nochtans dat hy my mint
En meynt van goeden herten
Soo ist wel reden dat hy vint
Vernoeghing tot syn smerte.
Vernoeghing neen, vernoeghing ja
Vernoeghing boven maten
Maer als hy syn vernoeghing ha
Dan mocht hy my verlaten
De herders clachten syn maer schyn
Gheveyst is al hun weenen
Soo langh de meyskens weyg'rich syn
Soo langhe syt recht meenenGa naar voetnoot(1)
enz.
Het lijdt geen twijfel dat we hier te doen hebben met reminiscencies van de twee eerste liederen uit Granida. In 1643 verscheen te Brussel een zeer eigenaardig werk: de Spieghel der Eygen kennisse van Willem van der Borght, of Guillelmus à Castro, de leider van de Brusselsche kamer ‘Het Mariëncransken’, die eene poging deed om in zijne stad een vaste schouwburg te stichten, maar daarin niet slaagde. Kalff kende den Spieghel der Eygen kennisse niet. Te Winkel vermeldde het werk, maar wat hij erover gezegd heeft toont aan dat hij het slechts vluchtig had ingekeken. Nochtans hebben we hier met een karakteristiek werk te doen; de stijl ervan is bij ons uiterst zeldzaam. Van der Borght maakte deel uit van die groep Brusselsche Rederijkers die, als de humanisten van elders, aan hunne moedertaal de | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
zuiverheid van het Latijn wilden gevenGa naar voetnoot(1). Maar 't is niet alleen de zuiverheid der taal die ons treft in den Spieghel. In het eerste deel treedt bewuste navolging van Huygens duidelijk aan den dagGa naar voetnoot(2). Woordkoppelingen in Huygens' trant, zooals die zich in den Spieghel voordoen, heb ik nergens anders in onze letterkunde aangetroffen. Ook wat den inhoud betreft is Van der Borghts werk met gedichten als Costelick Mal verwant; voor het grootste deel bestaat het uit een hekelen van alle gekheden der modeGa naar voetnoot(3). De verstrant is die van Huygens' Voorhout: ‘Daer soo quam vlughs aen-gereden
Naer de Vrijdaghs-merckt ('t scheen vroegh)
Eenen die de Hofsche zeden
Langh' begrimt hadd' aen de ploegh;
Mits sijn heughnis hem quam tooghen,
Als de leden waren mat,
Voor sijn le'ghe sinnens-ooghen
All' het mallen van de stadt.
Hy gheseten op zijn kerre
Riep, beooghende 't ghemuert':
O ick sie u nu van verre,
Die mijn dofheyt hebt gheschuert
| |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
En myn botticheyt herslepen,
Wacht nu uyt mijn boeren-lip,
Duysend wel-besinde nepen,
Op uw' zeeren menich knip
enz.
Datgene echter waarin best van al den invloed van Huygens aan het licht treedt zijn de, bij ons elders niet gekende, woordkoppelingen. Enkele der meest treffende voorbeelden ervan wil ik hier laten volgen. Zoo lezen we: ‘Hier veracht hy 't boomen-vellen Verder: ‘...'k sal my wagen Huygens spreekt in den aanvang van 't Costelick Mal van een ‘overlintte voet’; Van der Borght heeft het over een ‘overleerden voet’Ga naar voetnoot(3); met schouder-lakenGa naar voetnoot(4) bedoelt hy een mantel, terwijl de kraag om-gorrend lyne-lakenGa naar voetnoot(5) heet. De liefde wordt verstanden-lichte-dooverGa naar voetnoot(6) genoemd; er is sprake van een peerden-buycken-mijderGa naar voetnoot(7), en zoo meer. Met Huygens heeft Vander Borght nog gemeen het gebruik van infinitieven voorafgegaan van hun object: ‘'t Leden-roeren, 't beenen-swieren, | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
en het gebruik van op bijzondere wijze gevormde epitheta, als: Heel verettert in de sonden en ‘...den al-begryper, en andere uitdrukkingen van denzelfden aardGa naar voetnoot(4). Voorts treffen we in den Spieghel vele herhalingen en opsommingen aan, zooals men die trouwens ook bij Cats ontmoet; toch roepen ze hier bepaald Huygens eerder dan Cats te binnen. Kortheidshalve onthoud ik mij echter van verdere aanhalingen. Het is meer dan tijd om tot ons eigenlijk onderwerp terug te keeren, en na te gaan in hoeverre De Bie den invloed van Hollandsche dichters heeft ondergaan. Welnu, zijn werk levert het bewijs dat ook in de tweede helft der eeuw de literaire betrekkingen tusschen Noord en Zuid niet geheel afgebroken waren. Jan Vos schreef een lofdicht op De Bie's Gulden Cabinet van de edel vry schilderconst,Ga naar voetnoot(5) en 't zal wel diens ‘hoogh-drayentheidt’ geweest zijn die De Bie wilde nadoen in zijn Amurath en TheocrinaGa naar voetnoot(6) Hij citeert verzen van den- | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
zelfden ‘ervaren en hoogh-draevende Rijm-schrijver en weert belaurierde poeet’ in Den Wegh der deughdenGa naar voetnoot(1). Elders haalt hij verzen aan van Cats en Vondel, citeert Huygens en Jan van VeenGa naar voetnoot(2) Volgens Te Winkel noemt hij ook Zacharias Heynsz in Faems Weer-galm der Nederduytsche poesie, maar ik heb dergelijk citaat niet aangetroffen; alleen eenige Latijnsche woorden van Maria HeynsGa naar voetnoot(3). ‘Den hoogh-vlieghenden ende gheleerden Cats’,Ga naar voetnoot(4) ‘den wysen Cats’Ga naar voetnoot(5) en diens ‘wercken over het houwelyck’ en ‘den Trou-rinck’Ga naar voetnoot(6) schynt hij best te kennen en meest te waardeeren. Hij haalt dikwijls verzen van hem aanGa naar voetnoot(6). Dat hij Vondel minder bekend achtte blijkt uit de wijze waarop hij hem aan zijne lezers voorstelt daar waar hij verzen van hem aanhaalt: ‘den gheleerden ende vermaerden Poeët wonende tot Amstelredam in HollantGa naar voetnoot(7), of ‘den hoochgheleerden Joos Van Vondel uytghemunt Poeët van Hollant’, enz.Ga naar voetnoot(8). In zijn Spiegel vande verdrayde werelt (Antwerpen 1708), vertelt hij een voorval uit Vondels leven en citeert de verzen die Vondel erop maakteGa naar voetnoot(9); in den Wegh der Deughden spreekt hij over PalamedesGa naar voetnoot(10). Niet altijd echter noemt De Bie zijne bronnen; volgens de mode van zijn tijd neemt hij zijn gading waar hij ze vinden kan, zonder te zeggen waar hij zijne inspiratie, of zelfs zijne woorden, heeft gehaald. Tamelijk veel verzen in het Gulden CabinetGa naar voetnoot(11) en eldersGa naar voetnoot(12) zijn in Catsiaanschen trant. Maar Vondel heeft hij bepaald bestolen. Zoo volgt hij diens ‘Vertroostinge aan Gerard | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
Vossius’ na in een lijkdicht op den schilder Bonaventura PeetersGa naar voetnoot(1) en in een ander gedichtGa naar voetnoot(2). Het eerste begint aldus: ‘Wat treurt ghy Vrinden vol verdriet,
Staeckt uwen druck en wilt u wanghen drooghen,
Vaeght af de tranen van u ooghen
En gunt ghy uwen vrint den hemel niet’
en het tweede: ‘Wie maeckt u kermen soo luyt ruchtich
En 't hert soo swaer bedroeft en suchtich
Dat 't schier beswyckt in al 't verdriet
Gunt ghy u Kint den Hemel niet?’
verzen die ongetwijfeld door de volgende van Vondel werden ingegeven: ‘Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos,
En fronst het voorhooft van Verdriet?
Beny uw soon den hemel niet.
De hemel trekt. Ay, laat hem los.
Elders worden we herinnerd aan Vondels ‘Roomsche Lier’, wat het rythme betreftGa naar voetnoot(3), en aan ‘Kinderlijck’ door metrum of woorden. We vinden: ‘Want niet een onnoosel kintjen
Sterft, of 't wordt een cherubintjen’
...
Boven springhtmen, boven blincktmen
Boven singhtmen, boven drincktmen
Met een vry en gerust ghemoet
Over-vloet van alle goed.’Ga naar voetnoot(4)
| |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
terwijl een ander gedicht den verstrant van ‘Kinderlyck’ heeft: ‘Wilt eens mercken al de wercken
Van de sondaers, die in 't quaet
Met veel schrossen en veel brossen
Leven in veel overdaet,
enz.’Ga naar voetnoot(1)
Al deze verzen komen uit Faems Weergalm; in de ‘Aenleydinghe’ van dit werk schreef De Bie eenvoudig Vondels ‘Aenleidinghe ter Nederduytsche Dichtkunst’ naGa naar voetnoot(2), maar ongelukkiglijk niet getrouw genoeg om niet hier en daar onzin te maken van Vondels woorden. Het dramatisch werk van Vondel kent De Bie eveneens. We hebben reeds gezien dat hij Palamedes vermeldde. Zijne bekendheid met Vondels Gebroeders blijkt uit de volgende verzen: ‘Som-wylen mach den Vaer syn kinders wel beproeven
En weygeren 't gen sy hoeven
Tot nood-druft, maer hy daelt tot hun eer 't word te spad'
Met hemelsche genad'’Ga naar voetnoot(3)
die de weergave zijn van Davids woorden: ‘Die vader mach zomwijl zijn kinderen beproeven
En weigeren een poos 't geen zij tot noodruft hoeven,
Maar let eens op het eind; eer dat het wordt te spa
Daalt hij van boven nëer met hemelsche gena’Ga naar voetnoot(4)
De beroemde Rei van Klarissen uit ‘Gysbrecht van Aemstel’ heeft De Bie door 't hoofd gespeeld toen hij, eveneens den kindermoord van Herodes behandelde, de volgende verzen neerschreef in De Verlichte Waerheydt van Godts Vleesch-gheworden Woordt inde gheboorte Christ (Antwerpen 1700 - reeds in 1679 opgevoerd): ‘Siet wat de blinde staet - sucht brouwt’
| |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
en verder: ‘...och wat pijn
Moest dit toch voor de moeders syn.
Hier in het Westen, daer in 't Oosten.
Wie sal de droeve moeders troosten,
Die sien dat d'een met d'ander sterft...’Ga naar voetnoot(1)
Wat eigenaardiger is, is dat De Bie hoogstwaarschijnlijk ook minder beroemde Hollandsche werken heeft gekend. Want het lijkt me bijna onmogelijk dat twee, alhoewel zeer korte, toch nauwe overeenstemmingen met passages uit Hollandsche kluchten op louter toeval zouden berusten. In De Bie's Klucht van het bedriegelyck mal (1710) komt een Waalsch bedelaar voor, die niet alleen een dergelijk personage uit de Hollandsche klucht van Claes CloetGa naar voetnoot(2) te binnen roept, maar die ook, op een gegeven oogenblik, ongeveer dezelfde woorden gebruikt. Bij De Bie zegt hij: ‘Je n'appele point frippon, je me heet Jaco Pamar. Je suis Walon moy, mon Pere de Valencien baliauGa naar voetnoot(3); terwijl het in Claes Cloet luidt: ‘Je ne m'appelle point FroebedorGa naar voetnoot(4) je me hiete Jean Ficfac... Je suis Walon moy, mon peer bin te Valencien de le stoepwack’Ga naar voetnoot(3). Die overeenstemming, vooral wat de plaats van herkomst en het beroep (min of meer, natuurlijk) van den vader betreft, komt me op zijn minst verdacht voor. In De Bie's Cluchte van een mislukt overspel (Antwerpen 1675) noemt een van de vrijers zijn geliefde: ‘Mijn hert, myn siel, myn milt en heel inghewandt... myn smodder-muyltjen, myn Engeltjen, myn schaepken’ en zegt verder ‘...o ghy moey, jent, dick en vet, bol blont, grijs, grouw en blou meysken’Ga naar voetnoot(5), woorden die wonder sterk gelijken op die uit Starters Jan SoetekauGa naar voetnoot(6): ‘Myn hart, myn troost, myn siel, myn lijf, myn ingewangt,, Hoe staat het leven al? myn engeltje, myn eigen schaepje? | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
En verder: ‘...die moye, dicke, vette, bolle, gryse, grawe, bonte, blawe meyd.’Ga naar voetnoot(1) Zulke overeenkomsten kunnen toch moeilijk toevallig zijn. Ze verdienen te worden aangestipt omdat ze aantoonen dat ook werken van minder belangrijke Hollandsche schrijvers bij ons niet onbekend waren, al vinden we hun spoor eerst eene halve eeuw na hun verschijnen terug. Men ziet dus dat De Bie zeer belezen was. Hij heeft zich ook in ruime mate aan letterdiefstal schuldig gemaakt. Daarom is het des te zonderlinger hem op verschillende plaatsen te hooren jammeren over een dergelijk misdrijf op hemzelve gepleegd. Niet alleen bij de Hollanders is hij te leen gegaan. Op de meest onbeschaamde wijze heeft hij zich de woorden van sommige zijner landgenooten toegeeigend, daarbij echter degenen uitkiezend, die er niets meer tegen konden inbrengen, aangezien ze niet meer in leven waren toen De Bie ze bestal. Richard Verstegen, Jonker F.C. de Coninck en Willem Ogier hebben - onwetens - het hunne tot De Bie's werk bijgedragen. Verstegens Scherpsinnighe Characteren (1619), een werk in den trant van Huygens' later verschenen ZedeprintenGa naar voetnoot(2), heeft hij nageschreven in verschillende gedichten van denzelfden aard, en hier en daar in zijne tooneelstukken. In Faems Weergalm bv. heeft hij van Verstegens werk gebruik gemaakt voor zijne korte gedichten: CopelersseGa naar voetnoot(3), GrafmakerGa naar voetnoot(4), en in mindere mate voor zijn DiefGa naar voetnoot(5), BedelaerGa naar voetnoot(6), | |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
HoerderijGa naar voetnoot(1), DronkenschapGa naar voetnoot(2). Ziehier ter vergelijking, wat we bij beide schrijvers over den ‘Grafmaeker’ vinden:
In het komisch tusschenspel van Den Heyligen Ridder Gommarus (Antwerpen 1670), later omgewerkt tot eene afzonderlijke klucht: Klucht van Jan Goet-hals en Griet sijn wijf (Antwerpen, circa 1716) heeft hij eveneens geput uit de vermeerderde uitgaaf der Scherpsinnighe Characteren, die in 1622 te Antwerpen verschenen was. Als voorbeeld haal ik hier aan de beschrijving van ‘een qaet wijf’, zooals die door beide schrijvers gegeven wordt:
In het komisch tusschenspel van De Gheweldighe Heerschappije van... Boris, dat veel overeenkomst vertoont met het vorige, vinden we nogmaals woorden van Verstegen:
In het reeds vermelde spel van Den Heyligen ridder Gommarus is De Bie ook bij F.C. de Coninck te leen gegaan. In de Tragy- | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
comedie van den laatste vinden we staaltjes van precieuse taal, die De Bie zeker bijzonder fraai heeft gevonden, vermits hij ze ongeveer copieert. We lezen:
Verder vinden we bij de Coninck eene passage die aldus begint: ‘Ach wat een heeten brant doorkerft myn hert van binnen Ach wat een gloeyend sweert door-snydt myn siel en sinnen?’Ga naar voetnoot(3) en bij De Bie aldus: ‘Wat scherp geslepen sweirt deur-kerft mijn hert van binnen?’Ga naar voetnoot(4). In het komische gedeelte van hetzelfde stuk heeft De Bie dan maar gedeelten overgenomen uit het tusschenspel der Tragycomedie; zij vormen zelfs de beste brokken uit De Bie's klucht. Ik geef slechts een der meest treffende voorbeelden:
| |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
Er zijn nog talrijke andere passages of uitdrukkingen die naar de Coninck gecopieerd zijn, wel niet alle zoo woordelijk als de voorgaande, maar toch voldoende getrouw om als plagiaat te worden bestempeld. In den lateren tekst zijn de meeste overnamen uit de Conincks tusschenspel weggelaten. Ook voor Alphonsus en Thebasile (1673, reeds 1659 vertoond), hetwelk, zooals we zagen, eene bewerking is van eene comedia van Lope, is De Bie 't een en ander bij de Coninck gaan halen, weer in de Tragycomedie. De passages die het meest overeenstemmen zijn de volgende:
Er zijn nog verscheidene andere reminiscencies uit de Tragycomedie in hetzelfde stuk van De Bie. Willem Ogier is de derde Vlaamsche dichter met wiens veeren De Bie gepronkt heeft. In de Klucht van het bedriegelyck Mal, waarin ook reminiscencies uit Claes Cloet voorhanden zijn, is een geheel tooneel bijna woordelijk uit Ogier's Hooveerdicheyt afgeschreven. Een kort uittreksel uit beide teksten is voldoende om dit aan te toonen. In beide gevallen hebben we een gesprek tusschen een bedrogen meisje en haar ontrouwe minnaar.
| |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
Zoo gaat het voort het geheele tooneel door, behalve dat de overeenstemming soms wat minder woordelijk is, en alles bij Ogier, over het algemeen, meer natuurgetrouw dan bij De Bie. Wij hebben thans voldoende gezien hoezeer De Bie met andere schrijvers bekend was, en zelfs hoezeer hij sommigen heeft geplagiëerd. Er zijn in zijn werk nog verscheidene andere plaatsen waarvan de stijl mij denken doet, dat ze niet door hemzelve werden opgesteld. Hij is er echter zelden in geslaagd degenen die hij bewonderde of navolgde te evenaren. De eenige onder zijne talrijke werken die de vergetelheid waarin ze geraakt zijn niet ten volle verdienen zijn enkele zijner kluchten. Zelfs hier is er veel kaf onder het koren; maar wanneer men bedenkt in welke treurige dagen van oorlog en ellende ze werden geschreven, is men er nog over verwonderd dàt ze ooit zijn ontstaan. Met het werk van de beste Hollandsche kluchtspeldichters is dat van De Bie natuurlijk niet te vergelijken; maar àl wat in 't Noorden werd voortgebracht stond ook niet op het hoogste kunstpeil, en als schildering van ons volksleven en weergave van de volkstaal zijn de kluchten van De Bie niet van belang ontbloot. Hij heeft overigens de verdienste - Worp wees daarop ook - niet altijd en eeuwig het thema der vrijagies, der scheldende wijven en der bedrogen echtgenooten ten tooneele te voeren. De Cluchte van Lauw Scheurbier (Antwerpen 1689) heeft tot onderwerp hoe eene vrouw, in de kleeren van haren man gestoken, dezen als soldaat doet inlijven en ten oorlog trekken. In Hans Holblock (Brussel 1702) gaat het over een candidaat-‘geusen-predicant’, die wel benoemd zou willen worden, maar onmogelijk het antwoord kan vinden op de vraag: hoe de vader van de jonge kinderen van Zebedeus heette. In De bedroge Gierigheyt | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
(Antwerpen 1694) behandelt De Bie de geschiedenis van een vader die door zijne gierige kinderen slecht behandeld wordt en hun daarom slechts eene kist vol steenen als erfenis nalaat. In deze klucht doen enkele vondsten ter bezuiniging, door de aartsgierige hoofdpersonen gedaan, even aan Molière denken. Het stuk heeft trouwens een zeer bitteren ondertoon - het is daarbij gedeeltelijk eene toespeling op de behandeling die De Bie moest ondergaan vanwege een zijner zoons. We vinden er het grondmotief uit King Lear in terug: dat van de kinderen die elk op hunne beurt den vader onderdak verleenen, en zich dan tegenover hem hoogst onvriendelijk gedragen. Maar de lichtende schijn eener Cordeliafiguur ontbreekt. Zeer eigenaardig is ook de Kluchte van den Subtylen Smidt, in De Heylighe Cecilia (1671). We vinden hier een smid die met eene heks gehuwd is; deze brengt in den loop van het stuk allerlei toovermiddelen te pas, zoodat de kijklustige toeschouwers hunne oogen rijkelijk den kost konden geven aan de gedaanteverwisselingen en verschijningen die hun werden opgedischt. Door al die versierselen werd het eigenlijke onderwerp op den achtergrond gedrongen; het is: het ontdekken der muziek. De Bie verwerkt hier eene legendarische overlevering, volgens dewelke de muziek zou ontstaan zijn uit het hameren op een aanbeeld. Het is dus een onderwerp dat uitstekend past in een tusschenspel voor De H. Cecilia. Voor den folklorist heeft deze klucht ongetwijfeld belang, aangezien er in de tooverijen allerlei zeventiendeeuwsch bijgeloof aan den dag treedt. Eigenaardigst van al is misschien wel de Klucht van den Nieuw-gesinden doctoor... Quinten-Quack, 1706 (Brussel), waarin het hoofdmotief is: de dolle praatjes van een kwakzalver en zijn knecht, op de markt. Een groot kunstenaar is De Bie niet geweest; om zijne absolute waarde neemt zijn werk geene eerste-rangs plaats in. Maar voor wie belang stelt in ons volksleven van de 17e eeuw, en in de letterkunde van dat tijdperk, zal hij altijd eene figuur zijn, die niet met onverschilligheid mag worden voorbijgegaan. |
|