Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Vondel's ‘Zuid-Nederlandsche’ Gedichten
| |
[pagina 56]
| |
Laten we dit even nagaan. Zoo b.v. in de verzen op den burgemeester van Hasselt, Gillis van Vinckenroy, overwinnaar of Keizer van den edelen Kruisboog’, verzen vermoedelijk op bestelling gemaaktGa naar voetnoot(1): Nu giet de molenrijke Demer typisch Zuid-Nederlandsch is die glazen eemer, waar de hollandsche uitgevers een voetnoot bij zetten: ‘voor emmer’, eemer braaf rijmend met Demer. In het zelfde stuk rijmt burgerij met het vlaamsche drij, voor drie. Dr. H.W.T. Moller toondeGa naar voetnoot(2) dat ook nog veel later Vondel drij gezegd en geschreven heeft. - In onze Verslagen (1926) heeft Dr. Gessler de meening uitgedrukt, dat het stuk gedicht is, niet in 1637, maar in 1645 of 1646, dus na Vondel's bekeering: daartoe vind ik nog een beweegreden in twee bizonderheden, die van wege een protestantschen dichter vrij verwonderlijk zouden zijn: de aanroeping van, ja de bede tot St-Quintinus, Hasselts patroon; en tweedens, de lof toegezwaaid aan de Landvoogdes Isabella, om de ‘orden en koorde’ van St-Franciscus' Tertiarissen, die zij aannam na den dood van Aartshertog Albert: zij eerde daardoor haar geslacht, zegt Vondel, meer dan door haar ‘boogpees’: zij had namelijk ook den prijs van het kruisboog-schieten gewonnen; zoowel als, te Leuven, Don Juan, de overwinnaar der Turken te Lepante; en Keizer Karel, te Brussel: wat Vondel zorgvuldig vermeldt, wel wetende hoe toentertijd in Vlaanderen de kruisboog in eere stond. - Niet minder eerbiedig is het gedicht op het afsterven van Isabella (1633), de Landvoogdes voor den Spaanschen Vorst: Godvruchtige Isabel,
Hoe pijnigde U dees hel
Des oorlogs, toen gij zocht
Hetgeen, uw leven lang,
U nooit gebeuren mocht...
| |
[pagina 57]
| |
Opmerkelijk is ook de bewondering waarmee de Dichter steeds de Hoogeschool van Leuven noemt. Als Hoogleeraar Plemp aldaar een ‘Ontleding des menschelijken lichaams’, uit het latijn vertaald, uitgeeft, krijgt hij een lofdicht, omdat die professor de schatten der wetenschap bracht ‘uit het duister’ in de moedertaal, tot nut van zijn ‘nederduitschen landsman’. Vondel was dus voorstander van het hooger onderwijs in en door de moedertaal: men zou bij hem beweegredenen kunnen vinden tot volledige vernederlandsching onzer Hoogescholen.. Wanneer hij geestelijken bezingt, die te Loven - zoo zegt hij altijd - hun academische graden wonnen, spreekt hij met geestdrift over de hechte godgeleerde wetenschap: Laat Loven dan den lof trompetten (Ter Inwijding van den E.H.G. van Westrenen, 1654).
Het groote leerdicht Altaargeheimenissen staat in een bizondere betrekking met Zuid-Nederland: de Dichter had het opgedragen aan den Aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen: O Jacob, die, de nijdigheid ten doel,
Te Mechelen van uwen hoogen stoel
Gansch Nederland met mijter, staf en wetten
Bestraalt en weidt, gewaardig mijn trompetten
Te hooren, is die klank aanhoorens waard.
Want uwe drift en gloeiende ijver paart
Godvruchtigheid en godgeleerdheid t' zamen:
Twee perlen die Aartsbisschoppen betamen.
Zoo zulk een licht mijn smetten merkt van veer,
Dat strekt mij niet tot schande, maar tot eer:
Geen wisser toets dan uw eerwaardigste oordeel.
Wie leerzaam is, trekke uit bestraffing voordeel.
Dit laatste vers is heelemaal volgens Vondel's gemoed. De Aartsbisschop aanvaardde die opdracht en zond Vondel een schilderij ten geschenke...: wat deze beantwoordde met een Dankoffer, aldus sluitend: | |
[pagina 58]
| |
O Licht der Nederlanden! laat
(Nu mijne nederduitsche maat
Uw oor behaagt) mij dan volstaan
Met dezen wensch, dat ik voortaan
Gerekend bij uw minste leden
Geniet de kracht van uw gebeden!
Het schijnt nu wel uitgemaakt, dat het gedicht De Drukkunst uit 1645 dagteekent. Het was opgedragen aan den beroemden antwerpschen drukker Balthazar Moerentorf of Moretus. Wij vestigen hier slechts de aandacht op de verzen, waarin de wijze kultuurmensch Vondel heel scherp onderscheidt tusschen hetgeen goed is op zich zelf, de drukkunst, en het misbruik dat men er van maken kan: 'k Verwerp al wat naar boosheid ruik,
Doch niet de kunst, om snood misbruik,
Haar andre zustren ook gemeen:
Men moet ze God ten dienst besteên,
Den mensch tot nut, tot niemands hinder...
Is Vondel omstreeks dien tijd in Zuid-Nederland geweest? Wij wenschen geenszins die vraag opnieuw te behandelenGa naar voetnoot(1): ze werd uitvoerig besproken, o.a. door onze geleerde collega's Sabbe en Segers. Maar zeker is het dat de dichter in betrekking stond met de familie Moretus: Anna, Vondel's dochter, logeerde te Antwerpen in 1643 bij de moeder van Balthazar MoretusGa naar voetnoot(1). Marius, of van der Meeren, was ook bevriend met de familie Moretus; er was sprake van hem geweest voor de waardigheid van Plebaan der Kathedraal van Antwerpen, alvorens hij pastoor van het Begijnhof te Amsterdam werd. Menig ander aanrakingspunt met den intellectueelen kring van Antwerpen kon hier nog bij vermeld worden, dat zekerder vaststaat, dan b.v. het zoo dikwijls vertelde ‘bezoek van Vondel aan de werkplaats van Br. Daniël Seghers S.I.’ den vermaarden bloemenschilder. Is het feit te betwijfelen, toch zijn de daarbij hoorende verzen echt Vondeliaansch: | |
[pagina 59]
| |
De geest van Seghers is een bij
Waarop de Nederlanders roemen.
Zij zuigt haar honiglekkernij
En geur uit allerhande bloemen.
Een bij kwam op zijn schilderij
En geur en kleuren aangevlogen,
En riep: ‘Natuur, vergeef het mij,
Dat bloempenseel heeft mij bedrogen’.
In het stukje Antwerpen schrijft Vondel zonder aarzelen: het Scheld, voor de Schelde, gelijk hij hoogstwaarschijnlijk altijd in zijn familie, van Antwerpen afkomstig, had hooren zeggen: Antwerpen liet den droom van reus en handtol varenGa naar voetnoot(1)
En 't werpen van de hand aan de oevers van het Scheld.
Die Markgravin des Rijks, en Koopstad rijk van waren,
Haar beurs en zenuw steef met in- en uitheemsch geld.
Een paarle aan Flippus' kroon, en zelf de kroon der steden
Van gansch Europe, en als een lamp voor 't hoogaltaar,
Verlicht ze, met haar glans, godvruchtigheid en zeden
En kunsten, en bewaakt de landgrens in gevaar.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haar sterken,
Haar sterkste burg is God, zijn Moeder en haar kerken.
Vondel geeft heel raak, als kenteekenen van Antwerpen: handel en rijkdom, kunst, godsdienstzin en Mariadevotie: niemand zou het beter kunnen zeggen. Die verzen op onze vlaamsche handelsstad zijn opmerkelijk flinker van inhoud en vorm dan de begeleidende stukken op Keulen en Rome. De vergelijking ‘als een lamp voor 't hoogaltaar’ en de uitdrukking ‘paarle aan Flippus' kroon’ laten die gedichten stellen in Vondel's katholieken tijd: dit gelde als een bevestiging voor het jaartal 1651, dat door sommigen betwijfeld wordt. In het zelfde jaar 1651 heeft Vondel nog een Zuid-Nederlandsche gebeurtenis bezongen: de dubbele bisschopswijding, namelijk van den nieuwen bisschop van Brugge, Karel Van den Bosch (van Brussel), en van den nieuwen bisschop van Roermond. | |
[pagina 60]
| |
Andreas Cruesen (van Maastricht); de plechtigheid geschiedde te Brugge op S. Apollinarisdag (23 Juli) door bisschop Triest, van Gent, bijgestaan door Nemius, bisschop van Antwerpen, ‘het hoofd van 't Scheld’, en door Della Torre, titelvoerend bisschop van Ephesus en coadjutor van den aartsbisschop Phil. Rovenius, apostolisch vicaris voor Holland. Het gedicht schijnt op aanvraag of bestelling gemaakt te zijn: zoo is de dagteekening onderaan: ‘Te Brugge, op S. Apollinaris' dag’ goed uit te leggen, zonder dat men veronderstellen moet dat Vondel daar in levenden lijve aanwezig was: hij wist immers dat zijn verzen op het feest zelf in zijn naam zouden voorgedragen worden. Om de zelfde reden begrijpt men ook dat de dichter op voorhand S. Apollinaris aanroept en bidt om dichterlijke ingeving, ten einde door zijn gedicht de godsdienstige feestvreugde te verhoogen: Apollinaar...
Begunstige onze citerpenne
Ter liefde van zijn dag en feest,
Opdat we met een blijden geest
Het koorgezang der Bruggelingen
Zóó sterken, midden onder 't zingen,
Dat zelfs de weerklank van Gods lof
Verrukken mag al 't hemelsch hof.
De pas gewijde bisschop van Roermond, Andreas Cruesen (niet Cruven, zooals sommigen drukken) werd eenige jaren later (1657) aartsbisschop van Mechelen. Een laatste Zuid-Nederlandsch gedicht van Vondel is de Maagdenpalm aangeboden (1658) aan zijn nichtje Anna Bruyningh, dochter van zijn zuster Catharina, bij haar ‘staatsie’ in het klooster ‘Bethlehem’ bij de Arme Klaren te Brussel. Dat klooster lag in de wijk van het Begijnhof, niet ver van het huidige Noordstation. Het valt op hoe dit gedicht in licht verstaanbare taal en stijl is opgesteld, niettegenstaande de verhevenheid der gedachten: Vondel zal er voor gezorgd hebben, dat ook de vlaamsche medezusterkens van Anna Bruyningh iets hadden aan de verzen van haren dichterlijken oom! En zoo meenen wij de voornaamste Zuid-Nederlandsche gedichten van Vondel eenigszins nader bekend gemaakt te hebben: Op Gilis van Vinckenroy; Opdracht der Altaargeheimenissen, met | |
[pagina 61]
| |
het Dankoffer; De Drukkunst; het gedichtje op Daniël Seghers, - op Antwerpen, - op de dubbele bisschopswijding te Brugge, eindelijk den Maagdenpalm: acht stukken die zeker niet onder 's Dichters slechtste zijn. Wij danken Vondel omdat hij het land van zijn oorsprong nooit vergeten, ja zelfs met zijn gedichten vereerd heeft. Nu echter, 250 jaar na zijn zalig afsterven, is het meer dan tijd voor het Vlaamsche Volk zijn schuld van hoogachting en eerbied en dankbaarheid te betalen aan hem die den Dietschen landaard zoowel vereerd als belichaamd heeft. En daarom mocht onze Academie deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om ook haar eeresaluut aan den ‘Dichtervorst’ aan te bieden. |
|