Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Vondel de Opvoeder van ons Volk, een Lichtbaak in onzen Tijd
| |
[pagina 63]
| |
J. Hansen, Peeters-Verellen, Max. Rooses, Em. Rosseels, H. Sermon, Dr. August Snieders, Frans Van Cuyck, J. Van den Bemden en Jul. Van Herendael, werkende leden, D. Janssen en P. Van Doeselaer, bijgevoegde leden en Lambert Van Rijswyck, schatbewaarder waren, belastte mij officieël met het opstellen van het verslag der feesten. Het verscheen te Antwerpen in een lijvig boekdeel, waarin ook de verhandelingen en voordrachten werden opgenomen die ik vroeger reeds aan Joost Van den Vondel had gewijdGa naar voetnoot(1).
In het jaar 1894 deed de Koninklijke Vlaamsche Academie mij de eer aan mij tot haar briefwisselend lid te benoemen. De eerste voordracht, die ik in ons genootschap hield, had voor titel Joost Van den Vondel's Persoonlijkhied. Gedurende mijn vierendertigjarig lidmaatschap als briefwisselend en werkend lid, heb ik in onze Academie talrijke voordrachten over den grooten man gehouden; geen, die ooit de Nederlandsche pen gehanteerd heeft, verdiende dan ook zoozeer in de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde vereerd en bestudeerd te worden als de dichter van zoo vele Nederlandsche meesterstukken. Wellicht heb ik al te veel gebruik, misschien misbruik gemaakt van aanhalingen uit Vondels werk, aangezien al onze medeleden dit werk kennen. Doch, ik verontschuldig mij: het was mijn doel Vondel vooral aan onze studeerende jeugd te leeren kennen en liefhebben, en ik achtte dat daartoe het doeltreffendste middel was mijnen held zelf zooveel mogelijk te laten optreden, behalve dat deze aanhalingen niet weinig bijdroegen om mijne voordrachten op te sieren. Ik betuig dan ook mijnen dank aan mijne hooggeachte collega's, die mij zoo dikwijls de gelegenheid hebben geschonken mijnen lievelingsdichter in de Koninklijke Vlaamsche Academie te verheerlijken. Heden wensch ik, naar aanleiding van de tweehonderdvijftigste verjaring van Vondels dood, den grooten dichter als Opvoeder van ons Volk, als Lichtbaak in onzen Tijd te bestudeeren. Joost Van den Vondel was niet alleen een der grootste dichters, maar een der grootste kunstenaars, in den verhevensten zin van het woord, van alle tijden en volken. Zijn doel was voorzeker | |
[pagina 64]
| |
kunstwerk, echt kunstwerk te scheppen; maar hij wilde ook door zijn werk zijn volk onderwijzen en stichten. Hij was geen voorstander van de leer: De Kunst om de Kunst. Dit straalt in gansch zijn werk, zijn reuzenwerk, door: op meer dan eene plaats zet hij daarover uitvoerig zijne opvatting uiteen. Aldus in Berecht aan alle Kunstgenooten en begunstigers der Tooneelspelen: ‘Hier wordt u, om uwen kunstijver weder t' onsteken, en uwen geest tevens te stichten en te verkwikken, het heilig treurtooneel, dat den hemel afbeeldt, opgeschovenGa naar voetnoot(1)’. Verder, in hetzelfde Berecht: ‘Heilige en eerlijke voorbeelden dienen ten spiegel om deugd en godvruchtigheid t' omhelzen; gebreken en d'ellenden, daaraan gehecht, te schuwen. Het wit en oogmerk der wettige treurspelen is de menschen te vermurwen door schrik en meedoogen. Scholieren en opluikende jonkheid worden door spelen in talen, welsprekendheid, wijsheid, tucht en goede zeden en manieren geoefend; en dit zet in de teere gemoederen en zinnen een plooi van voeglijkheid en geschiktheid, die hun, tot in den ouderdom toe, bijblijven en aanhangen; ja, het gebeurt bijwijlen, dat overvliegende vernuften, door geene gemeene middelen te buigen, noch te verzetten, door spitsvondigheden en hoogdravenden tooneelstijlGa naar voetnoot(2) geraakt, en, buiten hun eigen vermoeden, getrokken worden, gelijk eene edele luitsnaar geluid geeft, en antwoordt, zoodra heur wedergade van dezelfde natuur en aard, en op eenen gelijken toon en andere luit, gespannen, getokkeld wordt van een geestige handGa naar voetnoot(3). Zoo ook in: Tooneelschild of Pleitrede voor het Tooneelrecht. Cedo nulli (ik wijk voor niemand)Ga naar voetnoot(4). Ik deel deze bladzijde mede om de belangrijkheid en den inhoud, en ook als een staaltje van Vondels keurigen prozastijl: | |
[pagina 65]
| |
‘Het tooneel is een verheven plat, toegesteld naar den eisch en de rolle van de personaadjen, die, elk volgens heuren staat ingekleed, en gelijk vermomd, door stemmen en gebaar uitbeelden, eene historie of waarschijnende versiering of klucht, waardig tot stichtig vermaak, in het openbaar gehoord en gezien te worden. Uit deze eenvoudige bepaling, kan de verstandige oordeelen of de tooneelkunst zoo strafwaardig zij, als vernuftloozen, onder schijn van hun bezwaard geweten te ontlasten, haar uitrookenGa naar voetnoot(1). Deze bepaling heeft mede eenige gemeenschap met den stoel des redenaars, die in hooge scholen zijne wijsheid en geleerdheid den scholieren en brave vernuften, ook door heilige en wereldsche historiën, naar het ongestadig beloop der wereld, ontvouwt. Zij deelt mede in de tafereelen der historieschilderkunst, bestaande uit welgeschikte vertooningen, die, op haren rechten dag bespiegeld, naar d'afgemaalde stof, stichten of ontstichten: en de historieschilderkunst verdiende bij d'Ouden den naam van stomme poëzij, gelijk de poëzij den naam van sprekende schilderij bereikte, dat eigenlijker op tooneelpoëzij slaat, die hare sprekende personadiën regelrecht, terwijl een redenaar, personeerende, die niet regelrecht invoert. Het onderscheid tusschen redenaar en tooneelier, bestaat ook ten deele hierin, dat de redenaar doorgaans alleen spreekt, en, naar den stijl der rederijkkunst, bijwijlen personeertGa naar voetnoot(2), en uit den naam van eenen anderen spreekt; hetzij uit den mond van God of eenen engel of koning, of ambtenaar, of vrijen staat of anderszins, gepast op de leest der stoffe, om het hart des toehoorders te roeren, en, lieflijk, buiten zijn weten, tot des sprekers oogmerk aan te leiden. Het oogmerk des sprekers is, zoo wij voorheen zeiden, den verwilderden aard in te toomen, en reden in te scherpenGa naar voetnoot(3), gelijk de wijze en grijze Pythagoras dit ook door de muziek beoogdeGa naar voetnoot(4). Het blijspel verlicht zwaarmoedige geesten en geneest de harte- | |
[pagina 66]
| |
wonden der staatsheeren en ambtenaren, door gedurige bekommeringen en beslommeringen, tot heil der gemeente, afgeslaafd. Geheel Vondels werk is eene voortreffelijke leerschool: de dichter vertoont er zich als den prediker van alle burgerlijke en zedelijke deugden, der verhevenste moraal, als den straffer en wreker der afschuwelijkste ondeugden; als daar zijn: de schijnheiligheid, de zedeloosheid, de onrechtvaardigheid; de heillooze gevolgen daarvan, van den omwentelingsgeest, van den opstand tegen het wettig gezag, worden door de feiten zelf op aangrijpende wijze voorgesteld. Als werker, als stoere, onvermoeibare werker, is Vondel een wezenlijke opvoeder van ons volk. Hij is dit door zijn voorbeeld, door zijne levenswijze, door zijne leer. Als men niet uit het oog verliest, dat hij in zijne jeugd een zeer gebrekkig onderricht heeft ontvangen, als men zijn werk in oogenschouw neemt, en zijne geleerdheid nagaat, staat men waarlijk verstomd. Ik laat hier zijn poëtisch werk ter zijde, en vestig slechts de aandacht op de geleerdheid, welke men daarin aantreft. Om zijn poëtisch genie is onze dichter beroemd, hoewel, vooral in het buitenland, niet in de mate, die hem toekomt; doch aan zijne geleerdheid werd, bij mijn weten, zelfs door zijne oprechtste bewonderaars, niet de verdiende hulde gebracht. Nergens leest men in welke school Vondel zijn eerste onderricht heeft genoten; waarschijnlijk lieten deze onderwijsinrichtingen veel te wenschen over. Men heeft reden om te denken dat alle onderricht voor hem ophield, als hij nauwelijks de kinderschoenen was ontwassen. Hij heeft dus zijne wondere kennis van de meest uiteenloopende en ingewikkelde wetenschappen uitsluitend aan zich zelf te danken; wat des te meer treft, wanneer men nagaat, dat hij schier zijn levenlang met financieele en huiselijke moeilijkheden te worstelen heeft gehad, welke aan de meesten alle werkkracht en werklust zouden hebben ontnomen. Deze werkkracht en werklust behield Vondel tot op zijn hoogsten ouderdom; het is zelfs opvallend, dat hij na zijn zestigste jaar het grootste en ook het beste deel van zijn reusachtig werk heeft vervaardigd. Vondel kende de Latijnsche, Grieksche Fransche en Italiaansche talen. Wat zijne kennis van onze taal betreft, niemand heeft hem daarin overtroffen, wellicht zelfs geëvenaard. Ook weten wij, dat hij voor geene moeite achteruitweek om de taal in al haren rijkdom uit den mond des volks op te vangen, om haar tot een let- | |
[pagina 67]
| |
terkundig werktuig zonder wederga te smeden. Vondels kennis van de geschiedenis, zoowel der Oudheid als der Middeleeuwen en van zijnen tijd; van de Godenleer, de levenswijze der verschillende volken, de Folklore en nog veel andere wetenschappen, grenst aan het ongelooflijke. Een priester heeft mij verzekerd, dat een menschenleven nauwelijks voldoende schijnt om de godsgeleerdheid te beheerschen, zooals Vondel die beheerscht. En niet alleen geeft onze dichter de treffendste bewijzen van zijne veelomvattende kennis van deze bij uitstek moeilijke wetenschap in talrijke treurspelen, leer- en lierdichten, meesterstukken van hooge poëtische vlucht; men vermoedt niet eens dat de studie daarvan hem moeite heeft gekost, het beste bewijs, dat hij zich daarvoor de ongelooflijkste inspanning heeft getroost. Door den omvang, en meer nog door het gehalte van zijn werk, geeft Joost Van den Vondel het onwederlegbaarste bewijs van zijne werkkracht en werklust. Overlezen wij zijne Aanleiding ter Nederduitsche DichtkunstGa naar voetnoot(1), mede een meesterstuk van gezond oordeel, kloek verstand, en logische redeneering, van velerlei kennis, van didaktische voordracht en voorbeeldigen prozastijl. Het ware hoogst wenschelijk, dat dit prachtig stuk in al onze middelbare onderwijsinrichtingen met de grootste zorg ontleed en bestudeerd werd; met onverholen vreugd deel ik mede, dat deze raad in de: Nederduitsche Bloemlezing Dicht- en prozastukken, voorzien met aanteekeningen, eene schets van de geschiedenis onzer letterkunde, enz. door Dr. Jan Bols en Dr. J. Muyldermans gegeven wordt, en waarin ook de Aanleiding in haar geheel voorkomt. Slechts enkele regels uit dit merkwaardig opstel neem ik hier, als proeve van Vondels studieijver en schrijftrant, over. ‘Een leergierige lette wel op de regels der kunst, gevonden uit het voorbeeld der treffelijkste Dichteren. Hij bevlijtige zich om dagelijks, toe te nemen in kennis van verscheiden wetenschappen, om, is het niet van alles, volmaaktelijk, dat zwaar, ja, onmogelijk valt, ter loops van vele dingen kennis te hebben, om zijn werk naar den eisch uit te voeren. Zoo trekt en vergadert de honigbij haar voedsel uit alle beemden en bloemen. Het ware raadzaam Salomons wijze spreuken, Cicero, Seneka en Plutarchus' werken van het leven en de zeden der doorluchtige mannen, en diergelijke schriften te lezen en te herlezen. Wie in | |
[pagina 68]
| |
den vloed dezer pennen zwemt, zal overvloeien van zinrijke gedachten en vaste stellingen... Kennis van uitheemsche spraken vordert niet weinig, en het overzetten uit vermaarde poëeten helpt den aankomenden poëet, gelijk het kopieëeren van kunstige meesterstukken den schildersleerling’Ga naar voetnoot(1). Niet alleen de wetenschappelijke arbeid staat bij Vondel hoog in eere; ook de handel, de nijverheid, de handenarbeid, worden door hem geëerd en geroemd. In mijne vorige verhandelingGa naar voetnoot(2) sprak ik over twee zijner treffelijkste gedichten: Inwijding van het Stadhuis te Amsterdam en Zeemagazijn, gebouwd op Kattenburg te Amsterdam. Vondel hangt daarin een heerlijk tafereel op van het bedrijvig leven in de groote stad, en spreekt er met aanstekelijke geestdrift over het torsen, sleepen, dragen en kruien, dat men daar ziet.
In Zeemagazijn heet het: De wereld is nu veil; men valle alom aan 't koopen,
En aan 't verkoopen, aan 't bevrachten. Werkt en wint,
Nu pakt, nu zakt, en slaaft, en draaft en weeft, en spint,
En schrijft en wrijft: de nacht is tot geen rust geboren.
Krioelt, en woelt, en vliegt: de schrijfpen tusschen d'ooren.
De Warmoesstraat, de Dam, de lange, nieuwe Dijk,
En 't Water, huis bij huis, de winkels worden rijk.
De lakenreederij ziet andren in de kaarten,Ga naar voetnoot(3),
En slijt haar fijne stof en wol op alle vaarten,
De kruidenier verteert een gansch Oost-indisch huis,
De zijdewinkel ruischt gelijk een volle sluis,
Van trekgetouwen en van gouden passementen.
De rentenier besteedt zijn geld op hooge renten;
De Beurs valt veel te nauw. De Wisselbank verteltGa naar voetnoot(4)
Een schat van Krezus aan 't gereede wisselgeld.
De Waag is afgemat van waren af te wegen,
En roept om arbeidsvolk tot aan den hals verlegenGa naar voetnoot(5).
| |
[pagina 69]
| |
Vondel is een vooruitziende man. Men moet op tijd zijne maatregelen nemen. Tijdens den laatsten oorlog met Engeland ondervond men de gevolgen van de gemakzucht, van het verwaarloozen van den vaderlandschen plicht het land in staat van verdediging te stellen, voor dat het onmiddellijk gevaar van aangevallen te worden daar is. Meer dan eens merkte ik op, dat, langs welke zijde men Vondel ook bestudeere, men nooit mag nalaten de aandacht op zijne prachtige poëzie, op zijne heerlijke taal te vestigen. Zoo zal dan ook elkeen in bewondering opgaan voor het hooger opgehangen tafereel van bedrijvigheid en drukte; en niet minder voor dat van het overstroomde land, insgelijks aan Zeemagazijn ontleend.
Eerst en vooral merkt de dichter op zeer snedige wijze aan wat De mogendheid vermag van zulk een houten stadGa naar voetnoot(1),
En hoe de vrije Staat beschut wordt, min door steenen
Dan door een eike stad, en afgehouwe greenen,Ga naar voetnoot(2)
Gemand met helden van matrozen, en een hel
Van gruwzaam grof geschut, den afgrond zelf te fel.
De dog der Britten, die bloeddorstig op kwam steken,
Vatte onzen zeeleeuw aan, wien 't scheen aan kracht t'ontbreken.
Men merkte fluks aan 't dier, hoe zulk een zeebrandsgloed
Gereeder klauwen eischte en wakkerheid en spoed.
Tot lessching van een vuur, waarvan ons kust en stranden
En wateren in 't ronde opflakkerden en brandden,
Alsof de gansche zee vol zwavel dreef en pek.
De leeuw gevoelt zijn rug verbranden binnen 't hek
| |
[pagina 70]
| |
Des zeetuins waar hij rustte, een poos in slaap, gevallen,
Niet denkende aan de macht van zijne houte wallen,Ga naar voetnoot(1)
Waarin het heil bestond van Batavier en Zeeuw,
En ongedwongen Fries, en 't volk, dat op zijn schreeuw
Nu d'oogen opsloeg, en bevroedde aan alle hoeken
Hoe 't scheepstuig in dien nood verdwaald was en te zoeken.
Men poogt vergeefs een dijk door 't lage land te slaan,
Wanneer d'oploopendheid van vader Oceaan
Met lossen toom, alree te hoog aan 't overvloeien,
De weiden overzwalpt, en stulp, en dorp en koeien,
En vee, en veld verdrinkt; de landzaat al verstijft
Ten dake uitschreit, of op een karnemelkvat drijft.
Voorzichtigheid ziet uit, brengt, zonder eens te wijken,
De zoden bij der hand, werpt dammen oh, en dijken.
Zij houdt een berg van steen en rijs en palen reedGa naar voetnoot(2),
En wat de nood vereischt. Zoo schut ze ramp en leed.
Zoo slaapt ze niet te lang op 's waters schijngenade,
Terwijl d'onwijze traag geleerd wordt met zijn schadeGa naar voetnoot(3).
Groote waarheden op prachtige wijze uitgedrukt. Vondel is a Self-made man. Hij verdiende waarlijk een eeereplaats in het boek van Smiles over Self-Help, De Engelsche schrijver deelt de levensbeschrijving van tal van groote mannen in al de vakken der menschelijke bedrijvigheid mede, die aan hun onverdroten arbeid, aan hun onwrikbaar vertrouwen in eigen kracht alles te danken hadden. Joost Van den Vondel ontbreekt er. Het is een niet te overschatten geluk op zulke figuur in de geschiedenis onzer letterkunde te mogen bogen; niet alleen omdat hij een onvergelijkbaar leeraar is van onze dierbare moedertaal, die hij, meer dan wie ook, door zijne werken heeft opgeluisterd, maar omdat hij een opwekker is tot onkreukbare plichtbetrachting, tot liefde tot den arbeid, waarvan de waarde op onze dagen niet kan overschat worden. Onze dichter leert, door zijn voorbeeld en zijne leer, aan onze studenten, aan ons volk, de diepe waarheid van de spreuk der Ouden: Labor improbus omnia vincitGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 71]
| |
Nog om vele andere redenen is Vondel een lichtbaak, een zegen voor onze studeerende jeugd. Met tal van zedelijke, en vaderlandsche deugden gaat hij ons voor. Het is niet mogelijk zelfs op de voornaamste te wijzen; op een paar slechts wensch ik vluchtig de aandacht te vestigen. In het tafereel, aan het gedicht Zeemagazijn ontleend, heeft men kunnen lezen welke onverdroten vreugde de dichter had bij den rijkdom, dien de Staat, vooral de stad Amsterdam, in die dagen had bereikt. Welnu, dit gedicht verscheen in hetzelfde jaar als Vondel onder de grievendste financiëele rampen gebukt ging, en verplicht was tien uren daags in de Bank van Leening te arbeidenGa naar voetnoot(1). Men mag zeggen, dat Vondel's rijkdom bestond in zijne liefde tot het werk en in de geringheid zijner behoeften. De werkers, die vreugde bij het werk smaakten, zelfs de nederigsten, verheerlijkte hij. Luister, hoe hij het matrozenvolk bezingt: Al wat bepekt, beteerd, aangrijpen kan en vatten,
En dansen op de koorde, en klauteren als katten:
Zeespoken, die gezwind den steilen mast opvliegt,
En zijt in Thetis ‘schoot van kindsbeen opgewiegd,
Bolkvangerdragend gildGa naar voetnoot(2) en blauwe toppershoedenGa naar voetnoot(3)
Die koortsen haalt op 't land, en lucht schept op de vloeden,
Stuurlieden, grijs van kop, die liever rijst en zinkt
In 't bedde van de zee, dan in de pluimen stinkt,
| |
[pagina 72]
| |
Gij, schippers, die niet lang aan eenen oord kunt rusten,
En 't anker licht en werpt aan vergelegen kusten,
En al wat binnen 's boords, van schuim en pekel zoorGa naar voetnoot(1),
Nu ommewegen zoekt, nu houdt een rechter spoor,
Verzelschapt mijne reis en voorgenomen beevaart,
Die ik geheiligd heb den lof der nutte ZeevaartGa naar voetnoot(2).
De magistraten, zij die met een openbaar ambt bekleed waren, en zich door hunne wakkerheid, toewijding, rechtschapenheid, en eerlijkheid onderscheidden, die zonder eigenbelang hun leven aan het heil van den Staat, van de Stad wijdden, werden vooral door onzen dichter verheerlijkt.
Onder dezen kies ik er slechts een uit: Herman Van de Poll. Deze bekleedt eene eereplaats onder de groote gemeenteoverheden, welke in Vondels dagen zooveel tot de grootheid en den roem van Amsterdam bijdroegen.
Hij werd den 6 October, 1559, aldaar geboren, en stierf er den 6 Juli, 1645, aldus op zes en tachtigjarigen leeftijd.
Vondel had meer dan eene reden om den eerbiedwaardigen man hoog te achten; waarschijnlijk had hij hem zelfs het behoud van zijn leven te danken.
‘Het duurde niet lang of zijn boek (Vondel's Palamedes) werd opgehaald’, (in beslag genomen) en hij zelf aangeklaagd. Hadde Adriaan Paauw, Pensionnaris der stad Amsterdam, en zoon des burgemeesters, Reinier Paauw, een der rechters van den Advocaat, zijn zin kunnen doordrijven, Vondel ware naar den Haag gevoerd, om daar te recht te staan voor den Fiscaal, Dat dit niet gebeurde, had hij vooral te danken aan de voorspraak van den oud-schepen Herman van de Pol, die Vondels vriend was, en bij verscheiden ‘regeerders’ veel vermocht. Zelfs zou de schepen Andries Bikker den Pensionnaris Paauw op diens aanhouden | |
[pagina 73]
| |
hebben toegevoegd: Als men onze burgers naar den Haag zal voeren, wat hebben wij dan hier te doen?Ga naar voetnoot(1)’ Hadde Adriaan Paauw zijn zin gehad en hadde de Fiscaal over Vondel moeten vonnissen, dan hadde onze dichter waarschijnlijk het lot van Oldenbarneveld ondergaan, dien hij in zijn Palamedes zoozeer had verheerlijkt. Thans werd zijn zaak op des schouts rol gebracht en beplit voor twee schepenen: daar dezen het niet eens konden worden, brachten zij de zaak voor 't volle getal schepenen, die Vondel ‘bij de meeste stemmen tot eene boete van drij honderd gulden veroordeelde, ‘'t geen hij gaarne dede.’Ga naar voetnoot(2).
Onze dichter had, zooals hooger gezegd werd, een zeer gebrekkig onderwijs genoten; ongetwijfeld volstond zijne oprechte liefde tot het onderwijs en de wetenschap om hun hulde te brengen, die de belangen van beide behartigden. Dat dit met Herman Van de Pol, Vondels vriend en beschermer, het geval was, is te begrijpen, daar de Doorluchtige School vooral door toedoen van dezen magistraat tot stand was gekomen, en het hem niet weinig moeite had gekost om aan den tegenstand het hoofd te bieden, die vooral van Leiden was uitgegaan. De Amsterdamsche regeering had reeds in 1629 tot de oprichting van dit onderwijsgesticht besloten; het kon echter slechts den 2 Januari 1632 ingewijd worden. Vondel vervaardigde te dezer gelegenheid een overheerlijken lierzang, die evenzeer getuigenis aflegt van zijne warme gevoelens voor den magistraat als van zijne liefde voor de wetenschap. Het beeld van den grijzen schepen is een echt Rembrandt-portret. | |
[pagina 74]
| |
‘Oprechte Pol, de hemel heeft gespaard
Uw rimplig voorhoofd en besneeuwden baard,
En staatsietabberd, die stads Recht bewaart,
Om nog te tuigen
Met u, in 't ander leven, vrij van leed,
Hoe gij de bloem der jeugd te min besteedt,
De zuivre borst van heilige Angeneet,
Met lust zaagt zuigenGa naar voetnoot(1).
O vrome vader, glorie van mijn luit,
Uw stemme steef dit loflijk Raadsbesluit.
Nu veegt ge nog van vreugd een kreuksken uit,
En wordt herboren
Gelijk somtijds de gure winter plag
't Ontluiken met een zomerzonnelach,
En 't hart t' ontdooien op een zoeten dag
Als 't was bevrorenGa naar voetnoot(2).
Mijn zwaneschacht, mijn trekkebeksken drinkt
Zich dronken in onsterfelijken inkt.
Ons wapenkroon veel heerelijker blinkt
Op d'eer der feestenGa naar voetnoot(3).
In een gedichte, ter gelegenheid van het huwelijk van Joan van de Pol, zoon van Herman van de Pol, met Duifken van Gerrven, dat dan 9 Juni 1637 werd ingezegend, spreekt Vondel met den grootsten lof over de rechtschapenheid, de rustelooze arbeidsliefde en de strenge plichtbetrachting van den vader van den bruidegom. Van de Pol's belanglooze toewijding aan het heil zijner vaderstad was met ondank beloond gewordenGa naar voetnoot(4). Thans was hij als een kleed in den dienst der stad versleten, en verlangde hij niets meer dan de weinige dagen, die hij nog te leven had, ambteloos te slijten.Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 75]
| |
Hij werd, o schande, als landverrader uitgescholden. De dichter wreekt den acht en zeventigjarigen grijsaard op striemende wijze. Zijn gedicht is een tafereel vol geest en leven: Hier was 't bekende huis van onzen grijzen PolGa naar voetnoot(1),
Den degelijken man, wiens ooren altijd vol
Bedrukte klachten zijn, en dikGa naar voetnoot(2) om ruste wenschen,
Wanneer hij wordt omringd van radelooze menschen:
Hetzij hij, onder dak, zoo ver van 't vollek duikt,
Hetzij hij, op zijn tijd, en pas, de straat gebruikt,
En naar het raadhuis treedt, dat lang van hem bezeten,
Van zijn oprechtigheid en onbevlekt geweten
Getuigenissen geeft, zoo lang het eere schat,
Dat iemand hebb' geleefd ter eere van zijn stad.
Van staatszucht wist hij nooit of iemand te benijden.
Wat overschot van deugd men in bedorve tijdenGa naar voetnoot(3),
Moet zoeken, vindt men hier nog heel en onverminkt
In hem, daar 't zweemsel zelf van Romulus in blinkt,
Zoo zeer als hij, verscheelt van strijd en broedermoorden,
Die niet een kind en kwetst met werken of met woorden,
Gemeenzaam, elk ten dienst, eenieder even na,
En wie zijn ambt verzuimt, hij slaat zijn uren ga.
De rechtbank zag hem dik, als mond van 't Recht, beladen
Met d'uitspraak van 't gerecht. De zes-en-dertig Raden,
De burgemeesters zelfs, getuigen 't, en men weet,
Hoe hij zich voor den Staat en goude vrijheid kweet;
Met wat een eer hij werd van zijnen dienst verlaten,
En weder aangezocht. Hoe schamen zich de straten,
Waarlangs 't oproerig volk hem landverrader schold,
Toen trouweloosheid meer dan eere en eeden gold.
Nu was hij, als een kleed, in dienst der stad gesleten,
En treurde zonder ga, verlangende, eens vergeten
Te slijten ambteloos het weinige overschot
Des levens, dat hem nog vergund mocht zijn van God.
Hij zat nu doof, verdoofd van al 't langdurig schreeuwen,
Dat hij als vadervoogd, en man van wees en weeuwen,
Veel jaren achtereen geduldig had gehoordGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 76]
| |
Herman van de Pol stierf den 10 Juli 1645 op zes en tachtigjarigen ouderdom. In zijn Lijkzang over Herman van de Pol, Raad en Oud-Schepen t' Amsterdam brengt de dichter andermaal hulde aan de liefde tot den arbeid, aan den vromen levenswandel van den man, die oud, doch te vroeg storf.’ Het motto Integer vitae scelerisque purus, d.i.: ‘rechtschapen van levenswandel en vrij van schelmerij’, aan Horatius ontleend, is teekenend voor Vondels tijd. De mensch hoor wind en water ruisen,
Tot dat hij vier paar kruisenGa naar voetnoot(1)
En nog zes jaar in 't voorhoofd ploeg,
Eer 't leven hem vernoeg,
Men maait geen roem van 't lange leven,
Dat vruchtloos heengedreven,
Gelijk een waterlooze wolk,
Onnut is voor het volk.
Laat andren ruim hun voordeel meten
Bij 't krenken van 't geweten.
Het grootste voordeel spruit uit deugd,
De bron van lof en vreugde.
Deze laatste verzen kenschetsen andermaal den tijd.
Ontelbaar, men mag het zonder overdrijving zeggen, zijn de gedichten, waarin Vondel de mannen der kunst, der wetenschap huldigt; haast geen kunstwerk kwam tot stand, geene edele daad werd verricht of hij verheerlijkte die in opdrachten, bijschriften, lierzangen, die uit het diepste van zijn hart opwelden, en van zijne oprechte liefde tot de kunst tot de wetenschap, en tevens tot het openbaar welzijn, tot het volk, het treffendst getuigenis afleggen. Ook van zijn schoon, onbaatzuchtig menschlievend karakter. In dit opzicht is de groote man stellig een lichtbaak in onzen tijd, mag hij als voorbeeld aangehaald worden aan allen, die door hunnen stand invloed op de maatschappij kunnen uitoefenen; hij leert hun, dat geene opofferingen te zwaar mogen vallen om deGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 77]
| |
wetenschap, de kunst te doen bloeien, aangezien de roem van den Staat en het heil der menschheid daar ten nauwste mede is verbonden. Twee mannen haal ik hier slechts aan, die onze dichter verheerlijkte, Huig De Groot (Grotius) en Geeraart De Vos (Vossius); beiden waren door de innigste vriendschap met hem verbonden. Dit is stellig een doorslaande bewijs van zijne hooge waarde, want Grotius, zoowel als Vossius, waren in den vollen zin des woords, lichten der wetenschap. Aan Grotius (1583-1645) den wereldberoemden schrijver van De Jure belli et pacis (Parijs, 1625) wijdde hij verscheidene gedichten; hij droeg hem zijn treurspel Gysbrecht van Amstel op (1637) en het antwoord, dat Grotius hem uit Parijs zond, strekt evenzeer ter eer van den grooten rechtsgeleerde als van den grooten dichter. Grotius schreef aan Vondel o.a. (28 Mei 1638): ‘Bij UE. zal ik niets anders zeggen dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde, zoo velen daar zijn, die dit werk (Gijsbrecht van Amstel) naar waarde kunnen schatten. De Coloneesche Oedippus van Sophocles, de biddende vrouwen van Euripides hebben Athene nooit grooter eere aangedaan, dan Amsterdam hiermede genietGa naar voetnoot(1). En alzoo ik vertrouw, dat dit werk onsterfelijk is, zoo durf ik daaruit verhopen 't geen mij mijne eigen werken niet durven toezeggen, dat mijn naam zal blijven leven in de stad, die ik ten hoogste altijd heb geëerd’Ga naar voetnoot(2). Geeraart Vossius (1577-1649) behoorde tot de vertrouwste vrienden van Vondel. Hij is minder bekend dan Grotius. ‘In vele vakken, namelijk in de Mythologie, de Rhetorika, Poëtiek, Grammatiek en Geschiedenis ontwikkelde hij eene zeer verdienstelijke letterkundige werkzaamheid, en opende daarin ten deele nieuwe banen, evenals hij den eersten waren grondslag voor de historische vorming der Latijnsche taal legde’Ga naar voetnoot(3). Vondels bijschrift op het portret van Vossius deel ik mede | |
[pagina 78]
| |
omdat het eene zijde van het karakter der dichters toont, waardoor hij als lichtbaak in onzen tijd dient voorgesteld te worden. Laat zestig winters vrij dit Vossenhoofd besneeuwen;
Nog grijzer is het brein dan 't grijze haar op 't hoofd;
Dat brein heeft heugenis van meer dan vijftig eeuwen,
En al haar wetenschap in schriften afgesloofd.
SandrartGa naar voetnoot(1), beschans hem niet met boeken en met blaren,
Al wat in boeken steekt, is in zijn hoofd gevarenGa naar voetnoot(2)
Wat mij vooral in dit kernig gedicht treft, en wel waard is om er in onzen ziekelijken tijd de aandacht op te vestigen, is de toon, de opgewekte, ik zou haast zeggen, de fiere, heldhaftige toon, die het kenmerkt. Wij leven in eenen tijd van neurasthenie, van hypochondrie en andere leelijke kwalen met heure leelijke namen. Gemakzucht, afkeer, zelfs afschuw van den arbeid, zenuwachtigheid, neerslachtigheid, ontevredenheid, levensmoe heid en wat al meer, winnen met den dag veld. Opgewektheid, levensmoed, vertrouwen in eigen kracht, wijken daar meer en meer voor achteruit. Een aantal menschen zijn niet opgewassen tegen den minsten tegenspoed, velen bezwijken zelfs onder den minsten tegenslag. Met kleine, zelfs met linksche middelen willen zij er komen, zooals dit heet; ridderlijkheid komt al te zelden voor: al te veel dient het woord om de gedachten te bewimpelen. Ook hierin is Vondel een lichtbaak, en tevens een opvoeder. Tot op zijn hoogsten ouderdom bleef hij jong; de grievendste rampen konden hem niet ternederslaan; daar waait door gansch zijn werk een adem van jeugdige kracht, van zedelijke gezondheid, van vreugd in het leven, die waarlijk aanstekelijk op ons werkt, en niet kan nalaten den besten invloed op de levensopvatting van ons volk te weeg te brengen, indien wij hem weten te benuttigen. Een kostbaar veld hebben wij hier laten braak liggen. Recht voor de vuist was Vondels leuze, wat het hem ook mochte kosten; als een ridder zonder vaar of vrees stelt hij zich aan; zonder zelfoverschatting, zonder eigenwaan, mocht hij van zich zelf getuigen: | |
[pagina 79]
| |
Want waarheid, dat 's al oud, vindt nergens heil noch heul:
Dies houdt men hem voor wijs, die vinger op den mond leit.
O, kon ik ook die kunst: maar wat op 's harten grond leit,
Dat welt me naar de keel; ik word te stijf geparst,
En 't werkt als nieuwe wijn, die langs de spon uitbarst...
Zoo 't onvolmaaktheid is, 't mag tot volmaaktheid dijen,
Van dees rampzalige en beroerelijke tijen,
Waarin elk grabbelt tot zijn 's naasten achterdeel
Schrijft andren toe, en schuift op hen de schuld van 't scheelGa naar voetnoot(1).
Als een waardige tegenhanger van het bijschrift op het portret van zijnen vriend Vossius, deel ik hier Vondels gedicht op zijne eigen beeldtenis mede. Zelfvertrouwen, zelfbewustzijn, onbezweken kracht klinken u uit den mond van den jeugdigen grijsaard toe: Op mijne Schilderij:
Toen Govert FlinckGa naar voetnoot(2) mij uitschilderde in het jaar 1653.
Ik sluit vandaag een ring van zesmaal ellef jaren,
En zie mijn hoofd besneeuwd, en tel mijn grijze haren
Ook zonder 't glazen oog, in deze schilderij,
En toch ontvonkt mijn hart in lust tot poêzij,
Terwijl ik Lucifer zijn treurrol leer volspelen,
En met den bliksem sla op hemelsche tooneelen,
Tot schrik en spiegel van de Staatszucht en den Nijd,
Wat is mijn ouderdom? Een rook, een damp, geen tijdGa naar voetnoot(3)
In Vondels tijd bereikte de Nederlandsche Staat, en vooral de stad Amsterdam, het toppunt van rijkdom en macht. Schaduwzijden ontbraken echter niet. Onze dichter, die zoozeer opging in den roem van het land en de stad, waarin hij metterwoon was gevestigd, wijkt er niet voor terug, op die schaduwzijden te wijzen. Niet alleen wijst hij er op; hij wilde de wonden als met een gloeiend ijzer uitbranden. De ergste kwalen, waar de stad en de staat aan | |
[pagina 80]
| |
lijden, zijn: de dolle prachtliefde, en, als gevolgen daarvan, de schromelijkste misbruiken in de openbare besturenGa naar voetnoot(1). Men deelt ambten uit om loon, men neemt giften aan voor octrooiGa naar voetnoot(2), men maakt het recht van de vromen krom, men onderhandelt met den vijand, men luikt het oog voor sluikerij, men besteelt het land aan vrachten en aan koopwaren. Eischt men de boeken, dan zijn deze zoek geraakt. Zoo komt het, dat er velen bovenop komen, wier zaken vroeger erg berooid waren’. Men ziet, dat Vondel er met den ruwen borstel doorgaat. Hij vraagt zich af of er geene beulen te vinden zijn om de schelmen op te hangen, geene matrozen om dit rooversras aarslings te leeren klimmen en 't lage Waterland door een koord te doen kijken. Zijn er geen stroppen voor geld te krijgen ‘om dit kwaad af te schaffenGa naar voetnoot(2).’ Het schrijnend hekeldicht klinkt ons nog in het oor als eene stem uit het graf, als de waarschuwende stem van een der grootste en edelste geesten, die de menschheid opgeluisterd hebbenGa naar voetnoot(3). Het gedicht heeft terecht voor titel Roskam. Het werd opgedragen Aan den Heer Hooft, Drost van Muyden. Vondel spreekt daarin met den grootsten lof van Cornelis Pieterszoon Hooft, vader van den dichter en geschiedschrijver. Hij behoorde niet tot de overheden, welke de dichter aan de kaak stelde. Zoo was uw vader niet, die burgervader, neen:
Van binnen was hij juist, gelijk hij buiten scheen,
'k Geloof, men had' geen gal in dezen man gevonden,
Indien, nadat de dood zijn leven had verslonden,
Zijn lijk waar opgesneên...
O spiegel van de deugd, O voorbeeld zonder vlekken,
Nooit zoopt ge 't bloed der schamele gemeent:
Noch stopte d'ooren voor haar rammelend gebeent...
| |
[pagina 81]
| |
Wat liet ge uw zonen na, toen 's levens licht wou neigen?
Indien 't gemeen u roept, bezorg het als uw eigen.
Zoo was uw uiterste aêm slechts ware, klare deugd,
Daar gij, vermaarde stad, uw kroon meed' sieren meugt.
Zoo 't land uw vaders deugd zoowel had erven mogen,
Als zijn gedachtenis, z'had zwaarder ruim gewogen
Dan duizend tonnen schats, en duizend en nog betGa naar voetnoot(1):
En 'k zag de zwarighêen van onzen Staat gered.
Indien de Spanjaard zag het land van Hoofden blinken.
Hoe zou zijn fiere moed hem in de schoenen zinkenGa naar voetnoot(2)...
Het sonnet Op het Overlijden Zaliglijk ontslapen den eersten dag des jaars 1626, is een overheerlijk gedicht; de verzen zijn als in marmer gehouwen: Trek om 't Raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok...
Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien,
De balling, weeuw en wees beluien hier met schreien
Hun' waard, heur voogd, heur man, daar 't leven uitvertrok.
Hangt aan den wand van 't koor dien Burgemeestersrok,
Dien tabbard, wijd van baat en staatszucht afgescheien;
Dien deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien:
Hieraan heeft eigenbaat niet d'allerminste vlok.
Hieraan heeft Eigenbaat niet d'allerminste vlok.
Dat is Vondel: dat is de hoogste lof, welken de groote dichter aan den grooten burgemeester kon geven.
Hoe dikwijls heb ik het in mijne talrijke verhandelingen herhaald; men kan Vondel langs verschillende zijden bestudeeren; maar als dichter dringt hij zich onweerstaanbaar op. Hadde hij in | |
[pagina 82]
| |
eene wereldtaal geschreven, dan ware hij wereldberoemd als Shakespeare, Schiller en Corneille. Wij zullen hem met een dezer onsterfelijke genieên in het strijdenperk laten treden, en stellig zullen allen tot het besluit komen dat onze taalgenoot overwinnaar blijft. Vondel was een geleerde, een geleerde van allereerste gehalte; maar hij was boven alles dichter; 't was de Poëzij die hem gelukkig maakte, zijn leven lang, zelfs onder de grievendste rampen, die hem teisterden. Als een hartskreet klinkt het: Maar gij, o, negental, o MijterbergodinnenGa naar voetnoot(1),
Die 's nachts niet min als daags gaat waren door mijn zinnen.
Om wie ik 't leven lieve, en zonder welke ik niet
De majesteit der zonne aanschouw als met verdriet;
En droef en eenzaam wensch in duisternis te stronkelen,
Al zit zij hoog in 't goud, betulband met karbonkelen,
Bemanteld met een kleed van vlam en purpergloed,
Waarvoor al 't Oosten knielt, en wierrookreuken voedt;
O dochters van Jupijn, indien ik uw bevelen
Ooit ijvrig heb verricht; 't zij dat ik speeltooneelen
Opstenen dede en plengde een biggeltranenvloed,
Paleizen doofde in asch, en Prinsen smoorde in bloed;
Hetzij mijn cyther schepte in heldenlof haar weelde;
't Zij ik op dunner riet een herdersvaarsken kweelde;
Uw ooren herwaarts neigt, uw dichtersstem verhooreGa naar voetnoot(2)
Thans wensch ik Pierre Corneille (1606-1684) en Joost Van den Vondel (1587-1678) met fragmenten uit hunne meesterstukken: Cinna (1639) en Lucifer (1654) elkaar te laten ontmoeten. | |
[pagina 83]
| |
Cinna, een vertrouweling van Keizer Augustus, bemint Emilie, eene dame uit een edel Romeinsch geslacht. Haar vader werd door den Keizer eigenhandig ter dood gebracht; Emilie verklaart dan ook, dat zij Cinna's liefde niet zal beantwoorden, dan op voorwaarde, dat hij Augustus zal vermoorden: Cinna neemt deze voorwaarden aan; eene samenzwering komt tot stand. De man herinnert zich echter de weldaden, welke de Keizer hem heeft bewezen; hij was zijn vriend, zijn vertrouwde raadsman; nog denzelfden dag riep Augustus zijnen raad in of hij al dan niet afstand van den troon zou doen, en 't was Cinna's raad, dien hij volgde. Doch Emilie, die hij hartstochtelijk bemint, dringt aan dat Cinna zijne belofte nakome; hij beseft dat hij zich niet alleen aan eene ijselijke misdaad, maar tevens aan eene snoode ondankbaarheid zou plichtig maken; de tweestrijd brengt den man in een zieletoestand, die hem verschrikkelijk doet lijden. ‘En ces extremités quel conseil dois-je prendre?
Qu'une ame généreuse a de peine a faillir.
Quelque fruit que par là j'espère de cueillir,
La douceur de l'amour, celle de la vengeance,
La gloire d'affranchir le lieu de ma naissance,
N'ont point assez d'appats pour flatter ma raison,
S'ils les faut acquérir par une trahison,
S'il faut percer le flanc d'un prince magnanime,
Qui du peu que je suis fait une telle estime.
Qui me comble d'honneurs. qui m'accable de biens,
Qui ne prend pour règner de conseils que les miens.
O coup, o trahison, trop indigne d'un homme,
Dure, dure a jamais l'esclavage de Rome,
Périsse mon amour, périsse mon espoir,
Plutôt que de ma main parte un crime si noir!
Quoi, ne m'offre-t-il pas tout ce que je souhaite,
Et qu'au prix de son sang ma passion achète?
Pour jouir de ses dons faut-il l'assassiner?
Et faut il lui ravir ce qu'il me veut donner?
Mais je dépens de vous, o serment téméraire,
O haine d'Emélie, o souvenir d'un père,
Ma foi, mon coeur, mon bras, tout vous est engagé,
Et je ne puis plus rien que par votre congé; -
C'est à vous à régler ce qu'il faut que je fasse,
C'est à vous, Emilie, à lui donner sa grace;
Vos seules volontés président à son sort,
Et tiennent en mes mains et sa vie et sa mort.
| |
[pagina 84]
| |
O dieux, qui comme vous la rendez adorable,
Rendez la, comme vous, à mes voeux exorable,
Et puisque de ses lois je ne puis m'affranchir,
Faites qu'a mes désirs je la puisse fléchir.
Mais voici de retour cette aimable inhumaineGa naar voetnoot(1).
Dat is stellig groote kunst. Nu, Vondel. Lucifer is door God aan het hoofd der engelen geplaatst. Hij blinkt boven allen uit door zijne schoonheid; hij is het volmaakste schepsel dat God schiep. Doch dit is hem nog niet genoeg; hij wil Gode gelijk zijn ja, Hem van zijnen troon storten, en over het heelal heerschen. Daarvoor neemt hij eene schijnreden te baat: God heeft den mensch geschapen naar zijn beeld en gelijkenis: Lucifer aanziet dit als eene vernedering van de engelen. Het derde deel van hen weet hij tot zijne zienswijze over te halen; zijn hoogmoed evenaart zijne schijnheiligheid: gewaande vernedering, doet hem vreeselijk lijden. Hoe mag. het God van 't hart, dat hij zoo laag, zoo diep
Vernedert, dien hij tot den grootsten schepter schiep?
Een edelmoedigheid, geheiligd tot regeeren,
Voor eenen minder zich zoo zwaarlijk kan verneêren,
Van heerlijkheid ontklêen, en opstaan uit haar staat,
En stoel, dat zij vervloekte den glans en dageraad
Van haren opgang, en veel liever had gebleven
Een schaduw, zonder verf, een niet, en zonder leven:
Want niet zijn overtreft verkleening duizendwerfGa naar voetnoot(2).
Lucifer munt niet alleen uit door zijnen onbegrensden hoogmoed, door zijne ongeëvenaarde kunst van veinzen, door zijne staatszucht, zou Vondel zeggen; maar ook door zijn helder doorzicht, zijn doordringend verstand en buitengewone sluwheid en geestkracht. Hij weet zich blindelings te doen gehoorzamen; zelfs de hoofden als slaven tot zijne doeleinden te doen dienen. Hij slaagt er in hen zoo ver te brengen, dat zij hem smeeken zich aan hun hoofd in hun opstand tegen de Godheid te stellen. Zij houden niet op hem te vleien; zij verzekeren hem, dat al de engelen zich | |
[pagina 85]
| |
diep gekrenkt gevoelen, dat de zaak van nu af gewonnen is. Doch, Lucifer is wijzer. Hij weet, dat het geene kleine zaak is met God den strijd aan te gaan. En hier geeft Vondel bewijzen van zijne wondere psychologische kracht. Lucifer heeft niet opgehouden te veinzen; hij heeft niet opgehouden de zijnen tot den strijd aan te wakkeren; hij heeft geen oogenblik van zwakheid gekend. Maar als Rafaël, de zwakke, de goedaardige engel, hem smeekt zich te onderwerpen, hem de vreeselijke straf voorspelt, die hem te wachten staat, als de strijd op het punt is los te barsten, komt de in schijn verstokte booswicht een oogenblik tot inkeer, is hij een oogenblik oprecht tegenover zich zelf. Hij herinnert zich de weldaden die hij van God ontving, die hij nog zal ontvangen; hij vormt zich een juist denkbeeld van de misdaad, die hij zal begaan, van de ondankbaarheid, waaraan hij zich zal plichtig maken, van de straf, die het gevolg kan zijn van zijnen opstand; hij weet geen raad: misschien kwam hij nog tot inkeer; maar Michael is met zijne getrouwe legerscharen in aantocht en daagt den Stedehouder in 't vlakke veld uit: dan neemt dezes strijdlust en hoogmoed de overhand en is zijn val onvermijdelijk. Hooren wij deze heerlijke ontboezeming: Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik?
Aan d'een zij flauwe hoop, aan d'ander grooter schrik,
De zege is hachelijk, de neerlaag zwaar te mijden,
Op 't onwis tegen God en Gods banier te strijden,
Den eersten standerd op te richten tegen God,
Zijn hemelsche bazuin en openbaar gebod,
Zich op te werpen, als een hoofd van Gods rebellen,
En tegen 's hemels wet een wederwet te stellen?
Te vallen in den vloek der snoodste ondankbaarheid?
Te kwetsen de genade, en liefde en majesteit.
Des rijken Vaders, bron van alle zegeningen,
Die nog t' ontvangen staan, en wat wij reeds ontvingen?
Hoe zijn we nu zoo wijd verzeild uit onzen plicht?
Ik zwoer mijn Schepper af. Hoe kan ik voor dat licht
Mijn lasterstukken, mijn verwatenheid vermommen?
Hier baat geen deinzen; neen, wij zijn te hoog geklommen
Wat raad? wat best geraamd in dees vertwijfeldheên?
De tijd geen uitstel lijdt. Een oogenblik is geenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 86]
| |
Genoegzaamheid van tijd, indien men tijd mag noemen
Dees kortheid tusschen heil en eindeloos verdoemen,
Maar 't is te spa, en hier geen boete voor ons smet,
De hoop is uit. Wat raad? Daar hoor ik Gods trompet.
Men ziet het: daar is wel overeenkomst tusschen den zieletoestand van Cinna en dien van Lucifer; maar ik geloof niet, dat iemand zal betwisten dat de stof bij Vondel van wat anders verheven aard is dan bij Corneille en dat de zelfstrijd van den Stedehouder wat anders prachtig wordt ontleed dan die van den Romeinschen verliefde. Vondel behoort tot de onzen: zijne taal is onze taal: dit draagt er wellicht niet weinig hoe bij dat zijn meesterstuk ons dieper raakt, dan dat van den Franschen dichter, hoewel deze, naar mijne innige overtuiging, voor hem moet zwichten.
Ik wilde Joost Van Vondel als lichtbaak in onzen tijd, als opvoeder van ons volk doen optreden. Niet alleen om zijne heerlijke poëzij, om haar zelf, om zijne poëzij, waardoor hij onze moedertaal heeft opgeluisterd en ons in onze eigen oogen heeft verheven, waardoor hij aan onze letterkunde eene waardige plaats in de wereldliteratuur doet innemen mag hij een zegen voor ons volk genoemd worden. Wij leggen dan ook op den dag van de tweehonderdvijftigste verjaring van het afsterven van den grooten Vondel, fier en dankbaar, eene kroon op zijn graf neder. |
|