Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Reinaerdiana
| |
[pagina 14]
| |
argumenteert komt voor in het tweede deel, en zou dus alleen voor dit deel kunnen gelden. Het is immers heel goed mogelijk, dat er vóór de voltooing van Arnout's werk door Willem een geruime tijd, een goede halve eeuw, verloopen was. Alleen zou onze bewijsvoering de bevestiging moeten missen, die wij hadden afgeleid uit Dr. D.A. Stracke's studiën over Willem's deel, volgens welke dit nog vóór het einde der XIIe eeuw zou zijn tot stand gekomen. Toch wil ik ook die bevestiging niet zoo gaarne opgeven, na al wat door Dr. Stracke daarvoor werd bijeengebracht. Dit zijn wel elk op zichzelf geen apodictische bewijzen; doch alle samen gaan ze in één zelfde richting, het einde der XIIe eeuw. En ze hebben toch heel wat meer en beters om 't lijf, dan wat voor een dateering 1240-60 tot nog toe werd aangevoerdGa naar voetnoot(1). Met dien verstande vangen we hier de bespreking van Mr. L. Willems' opvatting aan. Het zal wel overbodig zijn, uitdrukkelijk te vermelden, dat ik het volkomen met hem eens ben, om in den Reinaert geen parodie van Maerlant's Alexander te zien. Zooals bekend hebben geleerden als J. te Winkel, Kloeke, J.W. Müller, G. Kalff en anderen in den Alexander verzen ontdekt, die door den Reinaert-dichter zouden geparodieërd zijn geworden. Zoo: Het stont hem so, hi moestet doghen (Al. VIII, 315) te vergelijken met: Het stont hem soe, hi moest ghedoghen (R. 1590). Maar zulke uitdrukking is voor een bepaalden toestand zoo natuurlijk, zoo formule-achtig, dat Maerlant ze in hetzelfde boek nog tweemaal herhaalt (v. 251-52; 751-52); parodieerde hij soms zichzelf? En wat is er in zulk een vers dat aanleiding tot parodie kon geven? En zoo met alle andere zoogezegd geparodieërde plaatsen, die men soms als à plaisir uit allerlei romans in den Reinaert heeft willen zien.Ga naar voetnoot(2) Ze zijn meestal weinig meer dan wat vaste, formuleachtige uitdrukkingen; andere moeten bepaald anders | |
[pagina 15]
| |
uitgelegd wordenGa naar voetnoot(1). Het feit zelf dat men zoo allerlei parodieën heeft meenen te ontdekken bewijst te veel, en dus niets. En toch dienden deze parodieën voornamelijk als bewijs, dat de Reinaert eerst na 1255, omstreeks 1260, zou ontstaan zijnGa naar voetnoot(2). Het bewijsmateriaal dat Mr. Willems hier brengt is als volgt. Het eerste bewijsGa naar voetnoot(3) is een identificatie van Deken Herman, door Reinaert vermeld: hets IIJ iaer dat ic wart Na een uitweiding over de bevoegdheden van een deken, meent M. Willems dat deze deken Herman zou kunnen zijn: een decanus S. Pharaildis, te Gent, die in 1216 enkel met Decanus H. wordt aangeduid; en hij vraagt zich af of die dezelfde zou zijn als de Decanus Hermannus uit 1236 door Serrure aan Martin gesignaleerd. Zulk een vermoedelijke identificatie vermag natuurlijk niets tegen ons betoog. Daartegenover staat die van Dr. Stracke, S.J., waarvoor toch wel eenige argumenten pleiten. Verder kan een Decanus H., zonder meer, evengoed zijn: Henricus, Hubertus, Hugo, Hieronymus, enz., als Hermannus. Wel is waar vermelddeGa naar voetnoot(4) | |
[pagina 16]
| |
Serrure aan Martin een Deken Herman van Gent uit 1236. Maar hij vergat zijn bronnen aan te geven; en niemand heeft sedert dien Deken Herman nog ontdekt. Was het wellicht ook geen interpretatie door Serrure van een Decanus H., dien hij wellicht in een oorkonde van 1236 nog aangetroffen had?
Het tweede en voornaamste argument echter is wel het argument dat wordt afgeleid uit volgende woorden van Koning Nobel: Reinaert wil als pelgrim vertrekken en had den koning gevraagd, dat men hem zou geven palster ende scerp. Daarop ontbiedt de koning zijnen hofkapelaan en legt hem op over dien peelgrijn een gheles te lezen en hem scaerpe ende staf te geven. Belijn bedankt voor die opdracht: hij zal het niet wagen; R. heeft immers zelf bekend dat hij is in 's pauzen ban. De koning antwoordt dan: Belin, wats dan? Door deze woorden ‘ouer zee varen’, zou niet een beevaart, maar een kruistocht bedoeld zijn. In het licht dan van de geschiedenis der kruistochten uit de eerste jaren der XIIIe eeuw wordt aangetoond, dat de hier door den koning gewaagde theorie paste omstreeks 1240. Trouwens, ook de Latijnsche vertaler, Balduinus, heeft deze woorden van een kruistocht opgevat.
Ik moet de uiteenzetting van die toestanden voor rekening van onzen geachten collega laten. Van belang alleen in dit verband is: dat in de eerste jaren der XIIIe eeuw zich allerlei misdadigers bij de kruisvaarders hadden laten inlijven, om op die wijze aan het gerecht te ontsnappen. Daardoor ook was de geestdrift voor die heilige tochten zeer gekoeld. Herhaaldelijk werd tegen ongewenschten en vogelvrij verklaarden opgekomen. Concilies, als dat van Tours, in 1236, en reeds in 1231, troffen maatregelen, om zulke misbruiken te voorkomen: kruisvaarders, van zwaardere misdaden beschuldigd, zouden eerst aan de geestelijke macht | |
[pagina 17]
| |
overgeleverd; en, werden ze inderdaad schuldig bevonden, ter beschikking van de wereldlijke macht gesteld worden. Op die toestanden zou de koning zinspelen, waar hij verklaart dat wie over zee vaart zich zelf wel ‘claren’ kan. Maar nu is het toch wel zeker, dat, in den Reinaert althans, van geen kruistocht spraak is. Reinaert denkt alleen aan een beevaart; spreekt alleen van een beevaart. Laten we even alle plaatsen aanhalen die hiermee in betrekking staan. Reinaert heeft den koning voorgelogen, dat hij hem niet naar Kriekepitte vergezellen mag, omdat hij in 's pauzen ban is; daarvan moet hij zich eerst vrij maken. Daarom, zoo gaat hij voort: Maerghin, als die zonne vp gaet De koning zal dan maar voorloopig met Cuwaert of een ander naar den schat gaan zoeken; en geeft zijn volle goedkeuring aan R.'s onderneming: Ende ic rade hu, Reynaert, dat ghi Waarop Reinaert: So(ne) doe ic, sprac Reynaert, Nu roept de koning zijn hof bijeen en verklaart dat hij geen klachten over Reinaert meer wil hooren. Want hij beschouwt hem als zijn vriend. Was Reinaert roekeloos te voren, hij wil zich beteren: Reynaert wille maerghin vroe | |
[pagina 18]
| |
Brun en Isengrijn worden gevangen gezet. Doch R. zal zich nog verder over hen wreken: Hi dede datmen Brunen sneet De koningin belooft het hem; want: ghi moetet varen Hij heeft dus goede schoenen noodig. Isengrijn moet er twee afstaan; als nu ook vrouw Hersuint die wolfinne hare schoenen moet afleggen, spot R. haar dezelfde grimmige vertroosting toe: zij zal deel hebben in al den aflaat en al den pardoen die hij in hare schoenen Sal beiaghen ouer zee (2915). 's Anderendaags 's morgens verschijnt Reinaert reisvaardig, bij den koning en de koningin: Nu doet Reynaert gheuen, huwen knechte, | |
[pagina 19]
| |
vraagt hij. De koning doet dan den kapelaan Belijn komen en gebiedt hem: hier es Als dan Belijn weigert, vaart de koning tegen hem uit met de reeds vermelde theorie van Meester Jufroet. Nog weifelt Belijn: hij zal het niet doen, indien de koning hem niet schadeloos stelt tegen den bisschop en tegen den deken. Nu wordt de koning woedend en Belijn haast zich dan ook de hem opgelegde taak te volbrengen, hij las dat ghetijde van den daghe, hing hem een scaerpe om uit Bruun's vel en gaf hem den staf in de hand: doe was hi En zoo vertrekt Reinaert als peelgrijn (3015) met scaerpe ende palster omme den hals (3027). Spoedig wil hij heen; want Men sal gheene weldaet sparen. Reinaert is nu op weg als peelgrijn (3015) ...hoe ghemackelic dat hem hinc Verwonderd ziet zijn vrouw Hermeline hem thuis komen die ‘palster ende scerpe drouch (3101). Ja, zegt R.: Ic bem worden peelgrijn (3105). En als hij nu Cuaert, dien hij in zijn hol had gelokt, wil te lijf gaan, roept deze om hulp op Belijn, die buiten wacht: Dese peelgrijn verbijt mi (3126). R. stelt nu zijn vrouw voor te vluchten in de wildernis; deze verbaast er zich over: had hij niet gezworen dadelijk over zee te trekken | |
[pagina 20]
| |
Nu hebdi dit lant verzworen Men weet hoe R.'s scerpe met Cuaert's kop aan 't hof belandde. Nog eenmaal vaart de koning in zijn woede los tegen dien valsch peelgrijn (3410) en wij hebben alle plaatsen aangehaald, waarin er van R.'s tocht eenig gewag wordt gemaakt. Zooals men ziet: nergens is er hier spraak van een kruistocht, en niets laat toe te veronderstellen dat Reinaert aan een kruistocht denkt. Hij is een peelgrijn. Hij wil naar Rome en van daar over zee. Hij vertrekt met scaerpe ende staf, als een pelgrim; hij ontvangt geen kruis, als een kruisvaarder. Alleen de woorden van den koning: Dat hi ouer zee wille varen wil men van een kruistocht verstaan. De door den koning voorgedragen theorie van Meester Jufroet zou voor een kruistocht gelden. Maar wat zou dan het antwoord van den koning wel beteekenen? Hoe zou hij Belijn's bezwaar daardoor hebben weggenomen, indien hij had gezegd: ‘Wie ter kruisvaart trekt kan zich zelven ontslaan’ als Reinaert alleen op beevaart wilde? In den samenhang en in geheel de redeneering kan het antwoord toch maar alleen zijn: wie op beevaart naar Jeruzalem gaat, kan zichzelf wel ontslaan. ‘Maar over zee varen zou beteekenen: aan den kruistocht deelnemen.’ Het kan dit beteekenen, ja; het beteekent dit noodzakelijk, neen. De uitdrukking zegt alleen: over zee varen, hetzij als kruisvaarder, hetzij als pelgrim. Dat hier als pelgrim bedoeld is, blijkt uit alles wat voorafgaat en wat volgt. En meermaals hebben wij varen aangetroffen: Niet ne laet ghine vaert; ghi moetet varen huten lande... ouer berghe en int wout; al ghereet te ziere vaert; ic wille varen; waar varen uitsluitend en uitdrukkelijk gebruikt wordt van den pelgrimstocht, dien Reinaert wil ondernemen. Men zou kunnen zeggen, dat de tocht naar Rome een pelgrimstocht was, de verdere tocht naar Jeruzalem echter de tocht van een kruisvaarder. Dit is natuurlijk een loutere veronderstelling, die echter weer door niets gesteund wordt, ja, zooals gezegd, tegen geheel de redeneering indruischt. Van het kruis opnemen, ter kruisvaart gaan, wordt nergens ook met één woord gewaagd. Reinaert wordt ook tot geen cruce signatus gemaakt, als gebruike- | |
[pagina 21]
| |
lijk was voor wie op kruisvaart wilde gaan: hij ontvangt geen kruis; alleen scarpe ende staf. Was inderdaad een kruistocht gemeend, dan zou dit toch wel ergens doorschemeren. Het varen wordt overal gebezigd voor een pelgrimstocht. Wat Reinaert over zee nog behoeft zijn alleen schoenen, als voor een pelgrim: zij zullen hem dienen voor den pardoen, dien hij beiaghet ouer zee. Van het kruis, van wapenen, van een uitrusting, die hij als kruisvaarder toch vooral zou noodig hebben, om dien pardoen te verdienen, wordt nergens gewag gemaakt. Wijst ergens iets er op, dat de verdere tocht, dien hij van Rome over zee zal ondernemen, een andere zal zijn dan een eenzame, waartoe hij meer dan scerpe en staf en schoenen behoeft? Nog eenmaal komt over zee voor: in de verwonderde vraag van Vrouw Hermeline: Hadt gij niet gezworen niet meer metterwoonst in 't land te blijven, vóór gij over zee zoudt gaan, en hebt gij daartoe niet tasch en staf ontvangen? (3172 vlg.). En duidelijk hier ook weer alleen in verband met een pelgrimstocht. En wat zal hij te Jeruzalem doen? Weer niets, in geheel den samenhang, dat op een kruistocht wijst, dat laat vermoeden b.v. dat hij er strijden zal. Hij zal zijn pardoen verdienen in de schoenen van Hersuint; er zoo lang blijven tot hij heeft vul aflaet van alre sondeliker daet, tot hij al zijn zonden uitgeboet heeft. Weer duidelijk veronderstelt dit een beevaart: het is iets wat afhangt van zijn wil, en niet, als in een kruistocht, van de wisselvalligheden der oorlogskans. In de twaalfde eeuw werd er veel gebeevaard naar de H. Plaatsen, uit boete of uit godsvrucht: velen om er in gebed en boete hun leven te eindigen; anderen om na eenigen tijd van zulk een leven terug te keeren. Juist in verband met Godefridus Andegavensis, dien we met Meester Jufroet mogen vereenzelvigen, wordt verhaald, hoe deze abt aan den bisschop van du Mans schreef over een zijner monniken, die voor straf naar Jeruzalem gebeevaard had.Ga naar voetnoot(1) En men merke wel op dat dit varen over zee ook als een penitentie wordt opgelegd: te biechten gaen, | |
[pagina 22]
| |
Een beevaart was een gebruikelijke penitentie; maar een kruistocht? Wel te verstaan, een penitentie bij de biecht voor de zonden opgelegd; niet een vrijwillig op zich genomen uitboeting. Blijkbaar heeft de dichter aan een motief als Reinaert-kruisvaarder nooit gedacht. En toch, was dit hem in den zin gekomen, hoe hij het zou uitgewerkt, uitgebaat hebben. Maar met geen woord wordt ook maar aangeduid, dat de verdere tocht over zee een andere zou zijn als de eerste naar Rome. Deze is onmogelijk een kruistocht. Was de tweede dit, dan zou dit toch wel ergens zijn gezegd geworden; dan zou in 't bijzonder dit verdere deel van Reinaert's boete zijn geldend gemaakt; dit zou immers de voornaamste en krachtigste boete zijn geweest, die diepst indruk moest maken. Maar nergens drukt Reinaert noch de koning hier op. Wat Reinaert te Jeruzalem wil doen past uitsluitend bij een beevaart. Ook is er in de woorden van den koning volstrekt niets dat aan de controversen over het deelnemen van ongewenschten aan de kruistochten uit de eerste jaren der XIIIe eeuw herinnert. Hij spreekt van misdadigers, die tot inkeer gekomen zijn, die hunne zonden in een rouwmoedige biecht met een goed voornemen van bekeering hebben afgelegd, en die dan als penitentie naar het H. Land varen: zulken kunnen, zegt hij, volgens de leer van meester Jufroet, daardoor zelf reeds ook uit den ban ontslaan worden. En die vaart naar Jeruzalem werd hun als boete bij de biecht opgelegd. En de voorgedragen leer is niet de uitspraak van een concilie, maar de meening van een meester in de theologie. Dat is toch een geheel ander geval dan van hen die zonder biecht, zonder voornemen, eenvoudig zich bij de kruisvaarders laten inlijven om aan het gerecht te ontsnappen, geheel een andere leer dan die van een concilie. En zulk een vaart over zee die als penitentie wordt opgelegd is wel ook een beevaart, geen kruistocht. Zoodat, zelfs indien men, tegen samenhang en redeneering in, wilde staande houden, dat over see varen alleen en uitsluitend kan beteekenen: het kruis opnemen, aan een kruistocht deelnemen, en daarom dit ook hier beteekenen moet, er nog niet uit afgeleid kon worden, dat de koning hier op die controversen zinspeelt. In geen geval kan de dietsche Reinaert daarvoor aangewend worden. ‘Maar de Latijnsche vertaler heeft de woorden toch wel opgevat van een kruistocht?’ Inderdaad; en niet alleen de Latijnsche vertaler; maar ook het Fransch spreekt hier duidelijk van een kruistocht. | |
[pagina 23]
| |
Men weet hoe het Fransche gedicht zich tamelijk eng aansluit bij het eerste deel van onzen Reinaert Ia, bij het deel dat wij als het oorspronkelijk werk van Arnout beschouwen. Maar de Fransche dichter heeft dan diens onvoltooide werk, dat hij alleen kende, moeten afmaken. Hij heeft er een onbeholpen slot aan toegevoegd: Reinaert komt er vrij door de eenvoudige verklaring dat hij berouw heeft over al zijn misdaden, en als kruisvaarder wil vertrekken: Or voil venir a repentance. Indien hij daar sterft zal hij gered zijn. De koning is ontroerd; Grimbert steunt Reinaert. ‘Hij zal er nog slechter van terugkomen dan hij er heen gegaan is’; werpt nog de koning op; ‘want zoo gebeurt het gewoonlijk.’ Doch eindelijk stemt hij toe: ‘hij vertrekke, maar keere nooit terug.’ Reinaert ontvangt het kruis: Mes conment que il en doie estre, Na een groet alleen aan den koning en aan de koningin, in wier gebeden hij zich aanbeveelt en die hem een ring aan den vinger geeft, vertrekt onze pelgrim. Pas is hij buiten bereik, op een hoogte, vóór aller oogen, of hij werpt kruis en allen anderen rommel van zich af: Renart a pris as meins la crois. Zooals men ziet: hier is er duidelijk spraak van een kruistocht. Maar dan wordt ook Reinaert tot kruisridder gemaakt: hij ontvangt het kruis op zijn rechter schouder, hij werpt het kruis af. | |
[pagina 24]
| |
Geen twijfel mogelijk. Eigenlijk toch wel: want het gebeurde meermaals dat pelgrims, om zich als zoodanig te onderscheiden, een of ander teeken op hun kleederen droegen: ‘Praeter baculum et peram, quodam insuper signo in capite vel super vestes distinguebantur peregrinantes, ut discimus ex Stat. Mantuae, 1. I, c. 63, in Cod. regio 4620: Intelliguntur peregrinari... habentes habitum vel signum peregrinationis et peregrinorum, videlicet galerum, bordonum et signum in capite et manibus, seu eorum signum super vestes.’ (Glossarium mediae et infimae latin... Du C nge-Henschel. i.v. peregrinatio). Toch wordt hier wel een kruistocht bedoeld: R. neemt het kruis der kruisvaarders aan; dat blijkt nog uit dien schimp dien hij Nobel nazendt: Salutz te m nde Coradins (Noradins). 1521. En juist: uit deze vergelijking blijkt toch weer, dat onze dietsche dichter geen kruistocht bedoelde: een kruis wordt door hem nergens vermeld. Zoo mag de Fransche voorstelling ons helpen beseffen wat onze Reinaert zou geweest zijn, had de dichter aan een motief van Reinaert-kruisvaarder gedacht. Indien hij dit motief had willen uitwerken, indien hij zelfs het Fransch had gekend, dan ware dit toch wel ergens eenigszins onderlijnd geworden.
In het Fransch schijnen beide motieven van beevaart en kruistocht dooreen te loopen. Waarschijnlijk heeft de dichter een oudere bron met Reinaert-beevaarder gekend; doch, onder den invloed der controversen over de inlijving van misdadigers, er het nieuwe motief van Reinaert-kruisvaarder ingelascht.Ga naar voetnoot(1)
Zoo ook heeft de Latijnsche vertaling van onzen Reinaert door Balduinus junior een kruistocht: op het bezwaar van Belijn antwoordt hier de koning: Prelati dicunt: quacumque gravatus | |
[pagina 25]
| |
Hier ook geen twijfel mogelijk. Maar wat bewijst dit voor de opvatting van den dietschen dichter? Kan Balduinus het motief van een beevaart niet veranderd hebben in dat van een kruistocht? Juist weer het feit dat hier zoo klaar op een kruistocht gezinspeeld wordt, wijst er op, dat de Dietsche dichter geen kruistocht bedoelde: had hij dit bedoeld, zou dit niet even klaar ten minste en duidelijk als hier zijn uitgekomen? Voornamelijk daar anders niets bij hem tot die opvatting leiden kon. Hij wil die woorden in verband met den geheelen samenhang opgevat zien van een beevaart. Trouwens, geheel de voorstelling van den latijnschen dichter is verschillend. Hier geen spraak van biecht, berouw en penitentie: het deelnemen alleen aan een kruistocht maakt vrij van alles; hier geen beroep op het gezag van een geleerde, maar op de uitspraak van een concilie: Prelati dicunt. En daarop zinspeelt ook Belijn in zijn antwoord, dat mede geheel afwijkt van wat in 't Dietsch staat: ablata tamen, rex, Ook dit luidt als de uitspraak van een concilie. De koning had verklaard: de prelaten zeggen dat het kruis van alle zonden en misdrijven vrij maakt. Belijn voegt er de voorwaarde dier bevrijding aan toe: indien het recht hersteld wordt en het gestolene teruggegeven. Van dit alles niets in 't Dietsch. Belijn antwoordt hier eenvoudig: Ic en doere toe crom no recht, Het Latijn heeft den koning heel wat anders laten voorhouden, en Belijn heel wat anders laten antwoorden. Klaarblijkelijk heeft hij het motief van 't Dietsch veranderd; maar daarbij verliest hij dan ook den werkelijken toestand uit het oog: Reinaert was in | |
[pagina 26]
| |
den ban, den pauselijken ban nog wel, niet omdat hij gestolen had, maar omdat hij Isengrijn had aangeraden uit zijn klooster te ontvluchten (2717). Wat is er gebeurd? Balduinus heeft de zonderlinge theorie die de koning aan Meester Jufroet toeschreef niet meer begrepen. Wie was die Meester Jufroet? Wat bedoelde hij wel? Intusschen hadden nu concilies, als dat van Tours, maatregelen getroffen tegen vogelvrij verklaarden die aan de kruistochten wilden deelnemen. Dezen hadden in de eerste jaren der eeuw groote moeilijkheden veroorzaakt, welke door officieele beslissingen werden bijgelegd. Het motief dat Balduinus niet meer begreep heeft hij dan veranderd naar aanleiding van die controversen en de uitspraken der Kerk. Voor een onbekenden geleerde heeft hij de vereenigde kerkprelaten gezet; voor een private meening, de uitspraak van een concilie. Wel te verstaan, indien hij werkelijk op die controversen zinspeelt, wat niet iedereen wellicht gereedelijk zal aannemen. In plaats dan van tegen een vroegere dateering van onzen Reinaert te pleiten, zou het hier behandelde motief juist kunnen bewijzen, dat ook R. Ib nog vóór die controversen over het deelnemen aan de kruistochten van allerlei ongewenschten is ontstaan. R Ib heeft deze blijkbaar nog niet gekend. Waren die in dien tijd tot stand gekomen, wat een dankbaar gebruik Willem er van zou hebben gemaakt. Dat paste immers zoo juist in R.'s geval. En hoe heerlijk: Reinaert-kruisvaarder. Had de dichter er ooit zelfs ook maar aan gedacht, hoe hij van het begin af Reinaert er mee zou hebben laten optreden. Wat zou deze er mee geschermd hebben! Toen Balduinus dan aan 't vertalen ging, waren de tijden veranderd: Jufroet was lang uit de herinnering weg. Maar die controversen, die nog wel nu en dan kwamen opduiken, hadden intusschen plaats gegrepen en waren kerkelijk beslecht geworden. Balduinus heeft er zich van bediend, om een motief, dat hij zelf niet meer begreep, dat in zijn tijd niet meer begrepen werd, te veranderen, als gewoonlijk navolgers, op onbehendige wijze.
***
Nog een andere reden noopte den vertaler tot deze wijziging. Na 1240 was een beevaart naar het H. Land onmogelijk geworden. In 1244 was Jeruzalem voor goed in de handen der Saracenen ge- | |
[pagina 27]
| |
vallen. Wel traden later nog tijden van verademing op. Maar voor lange jaren bleef een bezoek aan de H. Landen onmogelijk. En immer sedert den eersten val van Jeruzalem in 1187, of sedert Richard Leeuwenhart zich weder naar Europa moest inschepen in 1192, viel er nog weinig aan een beevaart naar de H. Plaatsen te denken. Na het weinig eervol verdrag van Keizer Frederik met Sultan Malek el Kamel van Egypte in 1229 keert Jeruzalem wel weer voor enkele jaren terug aan de christenen; tot het in 1239 op nieuw genomen, in 1245 voor goed in de macht der Saracenen kwamGa naar voetnoot(1). In den tijd der Kruistochten nu, in de XIIe eeuw, trokken zeer velen uit boete of door innige godsvrucht gedreven op beevaart naar de H. Plaatsen: een beevaart naar het H. Land lag in de gebruiken van het geloovige volk. En in hunne verdragen met de Saracenen zijn de christene vorsten er, op het einde der XIIe eeuw, steeds om bezorgd de vrijheid van beevaart naar Jeruzalem te verzekeren. Uit zulke toestanden blijkt dan opnieuw dat R Ib gedicht schijnt te zijn in den tijd toen zulke beevaarten nog gebruikelijk waren en licht konden gebeuren, vóór het einde der XIIe eeuw liefst; in alle geval ook weer vóór 1240-45, al waren die beevaarten in de eerste jaren dier eeuw al zeer lastig, zooniet onmogelijk geworden: vóór 1200 passen ze best. Aan een beevaart kon Balduinus niet meer denken.
***
In plaats van Meester Jufroet wil Mr. L. Willems Meester Gielijs lezen. Dit is de lezing van R. II en van het Dyksche handschrift, tegen die van het Comburgsche. Zoo meent Mr. Willems dien Gielijs te kunnen vereenzelvigen met een kruisvaarder, Egidius van Leeuw, die in 1219 uit Egypte schrijft over de verovering van DamiateGa naar voetnoot(2). Over de lezing Jufroet spreekt hij niet. | |
[pagina 28]
| |
Nochtans had P. Stracke reeds bewezen dat deze lezing wel de oorspronkelijke isGa naar voetnoot(1). Het steeds duidelijker blijkende gezag van het Comburgsche handschrift moet haar ook doen verkiezen. Daarbij komt dat Jufroet, verbastering van Godefridus, duidelijk spreekt voor den naam van een vreemdeling: Geoffroy of zoo iets. Daaruit volgt dat de door en door vlaamsche naam Gielijs hier niet oorspronkelijk kan zijn: Gielijs kan onmogelijk zijn veranderd geworden tot Jufroet. Men begrijpt echter zeer goed, hoe een kopiist dien vreemden naam Jufroet tot Gielys heeft kunnen wijzigen. Hij heeft niet meer geweten wie die Jufroet was; maar uit den samenhang heeft hij begrepen, dat deze een canonist of moralist, een godgeleerde, moet zijn geweest; en heeft dan den naam van een in zijn tijd bekenden godgeleerde in de plaats gezet. Reeds J. Fr. Willems, in zijn uitgave van den Reinaert, had, naar het voorbeeld van Grimm, dezen Jufroet vereenzelvigd met Godefridus AndegavensisGa naar voetnoot(2), een Benedictijnenabt, die in 1132 gestorven is. D.A. Stracke heeft deze vereenzelviging uitvoerig gestaafdGa naar voetnoot(3). Die Geoffroy was een der meest gezaghebbende canonisten uit de XIIe eeuw. Gemengd in al de belangrijke gebeurtenissen van zijn tijd, voornamelijk in den Investituurstrijd, was hij het, die de theorie van het dubbele zwaard, de duo gladi, de eerste wellicht heeft opgezet en verdedigd. Hij was ook bekend om zijn praktische werken, in 't bijzonder over de biecht. Nu heeft hij wel nooit zoo iets geleerd als de koning hem hier toeschrijft. Maar dat moet ook niet: wel niemand heeft ooit geleerd dat een zondaar, een misdadiger, zichzelf van een kerkelijken, een pauselijken ban kon ontslaan. Wel zou men kunnen meenen dat hij aanleiding heeft gegeven tot zulk een leering; althans beschouwd kon worden als voorstander van dergelijke theorie. Hij was een overtuigd contritionist: en over de macht van het berouw ter vergeving van de zonden heeft hij enkele uitlatingen, die verkeerd konden uitgelegd worden. Ook tegen al te streng optreden van de geestelijke macht laat hij een waarschuwende | |
[pagina 29]
| |
stem hooren. Hij vermeldt zelfs anderen, als zijn eigen leermeester, een zekeren Wilhelmus, die zou geleerd hebben dat zekere zonden konden vergeven worden zonder de tusschenkomst der potestas clavium van de Kerk. Zoo leerden nog anderen in dien tijd: Godfried Babion (gest. 1135, een Brabander, die bisschop werd van Bath in Engeland) zegt in een zijner preeken: sunt quidam qui dicunt se posse poenitere sine ministro EcclesiaeGa naar voetnoot(1). Er zijn dus wel godgeleerden geweest, die de noodzakelijkheid der tusschenkomst van de potestas clavium ter vergeving aller zonden hebben geloochend. Maar noch Jufroet van Angers noch Godfried Babion hebben zoo iets zelf voorgedragen. Jufroet verklaart uitdrukkelijk dat geen zonden kunnen vergeven worden zonder de potestas clavium der Kerk. Maar de dilettant-theoloog, die de koning was, kon zoo iets als wat hij voorhoudt wel door verwarring of wanbegrip op rekening van Jufroet hebben gezet, wat op die van diens leermeester of anderen kwam. Toch dient wel opgemerkt, dat het in de door den koning voorgedragen theorie niet gaat over het al of niet vergeven van zonden door de tusschenkomst der potestas clavium. Wij hebben hier een gansch ander geval. Verondersteld wordt zelfs, dat de zondaar met een waar berouw en een vast voornemen zijn boosheid af te leggen, is te biechten gegaan, van zijn zonden werd vrijgesproken en als boete een over see varen heeft ontvangen. Wat de koning beweert is eenvoudig, dat zoo iemand ook, daardoor alleen, zich zelf wel claren kan van allen kerkelijken ban. Het gaat hier dus niet over een vrijspraak van zonden, maar over een ontslagen-worden uit de excommunicatie, waartoe nog steeds de tusschenkomst van de paus of van hem die het banvonnis had uitgesproken vereischt blijft. En toch is hier wel Geoffroy d'Angers bedoeld. Want we moeten hier niet zoeken naar een godgeleerde, die zoo iets als de koning voorhoudt werkelijk zou onderwezen hebben. Dat heeft wel niemand ooit gedaan: omdat het een dwaasheid is: dat men hem selve claren kan. Het strijdt ‘tegen elke rechtsautoriteit en tegen het gezond verstand. Elk gezag moet zichzelven uitsluitend het recht voorbehouden, om een door haar geveld vonnis te | |
[pagina 30]
| |
wijzigen of op te heffen. En dat is juist het leuke in dit geval, dat de “geleerde” Nobel met veel omhaal van gezag en redenen, iets beweert wat 'n oplettende toehoorder direct als hoogst onwaarschijnlijk zal verwerpenGa naar voetnoot(1)’. De koning wil zich alleen uit de verlegenheid helpen, door een theorie op te stellen, die hij onder 't gezag van een bekend canonist wil zien aanvaarden. Tegen het verzet van Belijn om een geestelijke functie te voltrekken aan een gebanvloekte, doet hij beroep op het canoniek recht, en beweert hij: dat zoo iets wel mag, als die gebanvloekte berouw heeft over zijn misdaden, te biechten is gegaan en als penitentie naar de H. Landen wil beevaren. Deze voorwaarden ontleent hij aan Reinaert's geval zelf, die immers berouw had over zijn zonden, gebiecht had en naar Jeruzalem wilde vertrekken. En zooals men voor een zuiver theologische leering beroep zou doen op het gezag van een beroemd theoloog, als de Magister Sententiarum of de H. Thomas, zoo doet de koning hier beroep op het gezag van een beroemd canonist. Met andere woorden; in plaats van: canonisten leeren, of het kerkelijk recht leert, zegt hij: meester Jufroet de vermaarde canonist, de vertegenwoordiger der canonisten, de man van het kerkelijk recht, leert wel... zonder dat deze dit werkelijk zou geleerd hebben, als hij zoo maar, om zijn kapelaan te beschamen, den naam en het gezag van een bekend canonist kan doen gelden. Of nog: de koning wil zijn theorie voorstellen als geheel in den haak volgens het kerkelijk recht. En het kerkelijk recht dat was Jufroet, de gezaghebbende canonist. De koning kende van de vroegere canonisten juist Jufroet, die immers algemeen bekend was geworden in de XIIe eeuw; en waar hij zich nu op 't kerkelijk recht wil beroepen, zegt hij: Meester Jufroet. Daarom is het hier voldoende, maar ook noodzakelijk, dat die meester Jufroet inderdaad zulk een vermaard canonist is geweest; noodzakelijk, omdat de koning blijkbaar uit het kerkelijk recht zijn betoog wil afleiden. Waar wij dan zien, dat hier het gezag wordt ingeroepen van een bekend canonist, dat Jufroet van Angers inderdaad zulk een canonist is geweest, dat de naam Jufroet naar een Romaanschen geleerde wijst, dat geen ander canonist met dien naam in die tijden kon ontdekt worden, dat Jufroet tegenover | |
[pagina 31]
| |
Gielijs zonder twijfel oorspronkelijk is, daar mogen wij gerust aannemen, dat koning Nobel hier wel Jufroet van Angers heeft bedoeld. Om te besluiten: ook het tweede deel van Reinaert I, het deel van Willem, is nog tot stand gekomen, in een tijd toen Meester Jufroet, nog als canonist bekend was en gezag had; toen, vóór de tweede helft der XIIIe eeuw, een beevaart naar het H. Land als penitentie in de gebruiken lag van het geloovige volk en nog licht uitvoerbaar, nog niet onmogelijk was geworden, wat vooral treft aan het einde der XIIe eeuw; nog vóór de controversen ontstonden over het deelnemen van ongewenschten aan de kruistochten, d.i. vóór de eerste jaren der XIIIe eeuw. Aan deze laatste beschouwing echter wil ik persoonlijk niet te groot belang hechten: het was er mij hier vooral om te doen aan te toonen dat er in onzen R. nog van geen kruistocht spraak is, dat er dus ook van geen zinspeling op die controversen kan gewaagd worden, om onzen R. omstreeks 1240 te laten ontstaan. Indien Balduinus, die wel het motief van een beevaart in dat van een kruistocht heeft veranderd, inderdaad op die controversen heeft willen zinspelen, wat ik voor mij toch niet als bewezen vermag te beschouwen, dan zou daaruit niet alleen niets tegen de in onze vorige studiën bereikte conclusies kunnen afgeleid, maar veeleer een bevestiging aan de hand gedaan worden. Dit is niet de eenige plaats waar de vertaler Balduinus zijn model heeft veranderd. Veel heeft hij niet meer begrepen. Wilde men eens al de door hem aangebrachte wijzigingen onderzoeken, dan eerst zou duidelijk blijken, hoe veel ouder zelfs R. Ib reeds moet heeten. | |
V.
| |
[pagina 32]
| |
onzen R. zette, wist hij klaarblijkelijk niet meer wie die Meester Jufroet was. Hij heeft dan zijn naam en de hem toegeschreven theorie veranderd in de uitspraak van een concilie: praelati dicunt. Maar sommige handschriften van onzen R. hebben hier ook niet meer Meester Jufroet, doch Meester Gielijs. Wanneer is deze verandering kunnen gebeuren? Wanneer heeft men hier Meester Gielijs kunnen schrijven? Indien we eens met eenige zekerheid wisten, wie die Meester Gielijs mag zijn, dan zouden we daaruit weer mogen afleiden vóór welken tijd de redactie met Meester Jufroet, de oorspronkelijke, zal ontstaan zijn, om welken tijd weer die Meester Geoffroy zijn bekendheid hier had verloren, om door Meester Gielijs verdrongen te worden. Wij meenen nu te kunnen aantoonen, wie die Meester Gielijs is geweest. ***
Onlangs werden door den geleerden en ijverigen archivaris van Antwerpen, Dr. Fl. Prims, aanzienlijke gedeelten uitgegeven van een, wat hij noemt, compendium van pastoraaltheologie, voor de priesters uit het Kamerijksche in de XIIIe eeuw vervaardigd, en dat in handschriften gewoonlijk heet: Dialogus Gilonis de VII sacramentisGa naar voetnoot(1). De uitgever heeft vooral op het oog gehad het belang dat deze verhandeling bezit voor de kennis van het godsdienstig leven te onzent in die tijden. Dat dit werk eenige beteekenis zou kunnen bezitten voor de geschiedenis van onzen Reinaert, zal hij wellicht niet eens hebben vermoed. En toch is, naar mijn overtuiging, die Gilo de Meester Gielijs, op wien de koning, Nobel, volgens de redactie van R. II en volgens het Dycksche handschrift f van R. I, zich beroept voor zijn zonderlinge theorie over het hem selven claren van den kerkelijken ban. Daarom heb ik gemeend, dat het de moeite zou loonen even hier op dit geschrift terug te komen, om het in verband met die geschiedenis van onzen Reinaert te beschouwen. | |
[pagina 33]
| |
Het door den uitgever gebruikte handschrift is dat van de koninklijke bibliotheek te Brussel. Daar komt die Dialogus voor in een uitvoerig handschrift, om292 om20, uit de XVe eeuw, te midden van een reeks andere theologische werkenGa naar voetnoot(1). Hier heet het: Dyalogus Gilonis de VII sacramentis et quibusdam aliis interpositis. Bij de inhoudsopgave die voorafgaat wordt het nog genoemd: Summa septem sacramentorumGa naar voetnoot(2). Het werk is opgevat als een dialoog tusschen Gilo, den leermeester en Petrus, den jongen priester, die in de voornaamste verplichtingen van zijn priesterlijke bedieningen onderricht wordt. Naar dien Gilo werd het betiteld. Wie is die Gilo? Een gefingeerde naam? Of de naam van den schrijver zelf? In den catalogus van Rooklooster van 1503, ter koninklijke bibliotheek, staat onder den naam: Gilo, episcopus cameracensis, ons werk vermeld als: Dialogus de septem sacramentis, te zamen met een dialogus de creatione mundiGa naar voetnoot(3). Gilo zou dus een bisschop van Kamerijk zijn geweest. Elders wordt het werk steeds toegeschreven aan een bisschop van Kamerijk, met den naam Guiardus. nl. Guiardus de Laudano of Guy de Laon. Zoo zal de schrijver zijn naam Guido, Guiardus, Guy in zijn verhandeling Gilo hebben geschreven: is dit verwarring met Egidius, Gilles, Gilo? Of is het soms een samenstelling uit de eerste lettergrepen van Gui(do) Lau(dunensis)? In alle geval: in den catalogus manuscriptorum variarum bibliothecarum Belgii, waarin de handschriften werden opgenomen die in de verscheidene bibliotheken van België aanwezig warenGa naar voetnoot(4), staat onder Guiardus episcopus cameracensis hetzelfde werk vermeld met den titel: de officiis ecclesiasticis, waaronder het ook is | |
[pagina 34]
| |
gegaanGa naar voetnoot(1). Die catalogus werd vervaardigd in St-Martensdaal, te Leuven, in 1487; overgenomen en aangevuld te Rooklooster omstreeks 1540. De catalogus van 1487 is verloren; die van Rooklooster bestaat nog: hierin komt die vermelding voor onder de posten die uit den ouderen catalogus stammen. Het werk berustte nog te Groenendaal. Verder, zooals Dr. Prims terecht opmerkt: ‘Over de toewijzing aan Guiardus van Laon zijn allen het eens, die zich het vraagstuk hadden aan te trekken, zoowel Foppens, Bibliotheca Belgica (I, 384, uitg. 1739) als Daunou in de Histoire litteraire de la France (t. XVIII, 354, 1835) als Demanet en Wauters, beiden in de Biographie nationale (op Fontaine en op Guy de Laon, 1880-1885)Ga naar voetnoot(2). Men kan daar nog aan toevoegen: M. Le Glay, in Cameracum christianumGa naar voetnoot(3). Foppens zegt, na het werk vermeld te hebben: Laudat librum Joannes Garetius libro De vera praesentiȧ Corporis Christi in Eucharistia; zonder echter uitdrukkelijk te verklaren, dat Garetius, een kanunnik van St-Martensdaal, wiens werk verscheen te Antwerpen in 1561, de verhandeling aan Guiardus toeschrijft; al mogen wij dit toch wel uit zijn woorden besluitenGa naar voetnoot(4). Nog een tweede bewaard gebleven handschrift van het werk berust thans ter bibliotheek van de hoogeschool te Leiden. Dit werd geschreven in 1420 te Keulen, door een monnik Theodoricus, en kwam later in het bezit van het Collatie Huys der Broeders van het Gemeene Leven te Gouda. Ook hierin heet het: Incipit Gilonis tractatus: Quoniam me sepius rogasti. Het explicit luidt: Explicit summa magistri Gilonis de administratione septem sacramentorumGa naar voetnoot(5). De kopiist beschouwde dus magister Gilo als den schrijver, niet als een gefingeerden naam. | |
[pagina 35]
| |
Zoodat het werk in het begin der XVe en voorts in de XVIe eeuw althans algemeen werd toegeschreven aan Gilo, magister Gilo, die vereenzelvigd wordt met den bisschop van Kamerijk, Guiardus, Guido van Laon. Deze Guiardus de Lauduno nu was bisschop van Kamerijk in de jaren 1238 tot 1247: hij stierf te Affligem, op een reis naar Antwerpen, in gezegenden ouderdom, zegt Baudewijn van Ninove. Hij moet een groot en praktisch aangelegd bisschop zijn geweestGa naar voetnoot(1) Mogen wij nu veilig onzen dialogus op rekening van Guiardus laten? Wij stuiten hierbij toch op enkele bezwaren. Vooreerst worden in den loop van het werk een paar gezaghebbende geleerden aangehaald, die eerst bij het einde van Guiardus' leven hebben geschreven: een Gaufridus met een Summa, waarin de consecratione ecclesie wordt verhandeld. Dr. Prims meent die te moeten vereenzelvigen met een Godefridus van Trani, die als kardinaal in 1245 overleed en die tusschen 1234 en 1245 een Summa super rubricis decretalium zou hebben geschrevenGa naar voetnoot(2). Verder citeert Gilo nog: Summa Raymondi, capitulo de feriis in glossa; waar Raymundus van Pennafort schijnt bedoeld te zijn, die een Summa de penitentia et matrimonio heeft samengesteld tusschen de jaren 1234 en 1244Ga naar voetnoot(3). Een derde wordt aangehaald als Hugo, met de leer dat de eed van één enkel getuige, in geval het algemeen gerucht zoo loopt, voldoende is om te mogen aannemen, dat een man, van wien de vrouw meent dat hij overleden is, werkelijk gestorven is, om de vrouw toe te laten opnieuw te trouwen. Die Hugo is waarschijnlijk Hugo de St-Cher, die te Parijs doceerde toen Guiardus er kanselier was vóór hij bisschop werdGa naar voetnoot(4). Deze schrijvers toch zou Gilo nog hebben kunnen gebruiken vóór zijn dood. Erger is, dat aan het slot Petrus voor vollediger kennis der in 't werk behandelde zaken verwezen wordt naar de scripta fratris Thome, die geen andere als de H. Thomas van Aquino is. Nu werd de H. Thomas eerst in 1248 priester gewijd. In het werk | |
[pagina 36]
| |
zelf echter komt deze nergens voor; en zoo zou de vermelding aan het slot een toevoegsel van een kopiist kunnen zijn. Dat kan natuurlijk niet bevreemden, nadat Thomas de groote leeraar geworden was. Zoo zouden ook de andere namen uit glossen van gebruikers van het werk kunnen komen; hoewel het feit juist dat in het werk zelf geen andere dan drie geleerden uit Guyardus'tijd worden vermeld stellig ten gunste van hem als schrijver pleit.Ga naar voetnoot(1) Nog zouden eenige bijzonderheden in de leering bezwaar kunnen opleveren tegen zoo vroege dateering: de leekenbiecht, in geval van nood wordt er zoo goed als vrij voorgesteld, wat meer in de tweede helft der XIIIe eeuw gebeurde; de H. Drievuldigheidszondag is reeds ingevoerd; de communie bestaat nog alleen onder ééne gedaante: maar juist over deze zaken weten we niets bepaalds; en alles zou omstreeks 1230-40 zoo reeds hebben kunnen bestaan. Daarbij komt dat in een werk als dit, dat praktisch bedoeld was, rekening moest worden gehouden met de wijzigingen in de gebruiken van de Kerk; waardoor dan de tekst ook kan veranderd zijn geworden.Ga naar voetnoot(2) Zoodat er feitelijk toch geen ernstig bewijs tegen Guiardus als schrijver van dezen Dialogus kan worden aangevoerd; terwijl de overlevering en de algemeene geest te zijnen voordeele pleiten. Alleen is het werk ook wel toegeschreven geworden aan Guiardus' voorganger op den stoel van Kamerijk: Godefridus de Fontanis.Ga naar voetnoot(3) Doch dat gebeurde eerst in de XVIIe eeuw, door Gazet (Gazaeus) Histoire ecclesiastique des Pays-BasGa naar voetnoot(4). Wij zouden hierbij niet langer moeten verwijlen, en met Dr. Prims kunnen zeggen, dat Gazet's getuigenis zonder waarde | |
[pagina 37]
| |
isGa naar voetnoot(1), ware het niet dat, in plaats van Meester Gielijs, het Comburgsche handschrift van den R. juist heeft Meester Jufroet: zou hier niet het werk van Godefridus zijn bedoeld? Deze Godefridus Fontanus, de Fontibus, of de Condé, Condatensis, geboortig uit Henegouwen omstreeks het midden der XIIe eeuw, studeerde te Parijs, werd kanunnik, later aartsdiaken, eindelijk in 1219-20 bisschop van Kamerijk, en overleed als zoodanig in 1236Ga naar voetnoot(2). Maar geen schrijver der middeleeuwen heeft ooit ons werk of iets dergelijks op zijn naam gesteld. Soms wordt hij vermeld als de schrijver van XIV Quodlibeta de variis argumentis, die echter van zijn naamgenoot, Godefroid de Fontaine, zijn, die kanunnik van Luik, Keulen en Parijs, kanselier werd van de universiteit van Parijs en omstreeks 1290 overleed. Onze Godefridus, de bisschop is anders als schrijver onbekend. Gazet moet zich hebben vergist. Hij brengt ook geen enkel bewijs. Maar zijn vergissing heeft verder de vervaardigers van Gallia christiana (t. III, 40) in dwaling gebracht: dezen hebben twee werken aangenomen, met gelijken inhoud, het eerste van Godefridus Fontanus, het tweede van Guiardus; doch ook zonder eenig gezag. En de verklaring voor hun verkeerde bewering ligt vóór de hand. Zij vermelden echter nog, dat Guiardus zijn werk zou hebben geschreven omstreeks 1230; dus nog vóór hij bisschop werd. Waarop dit steunt blijkt niet. Dan zijn de boven vermelde godgeleerden, in zijn werk aangehaald er later aan toegevoegdGa naar voetnoot(3).
***
Dat nu deze Gilo, of, zooals het Leidsche handschrift hem noemt, magister Gilo, onze Meester Gielijs uit den Reinaert is, dunkt me zoo goed als zeker. Gilo's werk werd geschreven met een uitsluitend praktisch doel: voor parochiale priesters wil het bieden wat zij moeten weten voor de toediening der H. Sacramenten. Het is een handboek van wat heet pastoraaltheologie; zoo goed als een studieboek voor | |
[pagina 38]
| |
de kennis van wat een priester zooal dient te weten voor de uitoefening van zijn ambt. Zulke praktische werken zijn natuurlijk zeer verspreid geweest. Dat van Gilo in 't bijzonder bij de priesters van het Kamerijksche, voor wie het bestemd was: des te meer daar het kwam van hun bisschop zelf, en dus in het bisdom van kracht was. De meeste Kamerijksche geestelijken hebben dit zeker nog in de XIIIe eeuw bijzonder gekend, als het handboek dat hen telkens bij voorkomende gevallen voorschreef wat ze hadden te doen. En wie den Reinaert leest, beseft ook dadelijk dat de koning hier een theorie, een leering voordraagt; dat die Meester Gielijs dus zoo iets als een godgeleerde moest zijn. Duidelijk is het uit de praktische godgeleerdheid dat Nobel argumenteeren wil. Geheel zijn uiteenzetting luidt als een stelling: wie berouw heeft over zijn zonden, wie alle boosheid wil afleggen, wie een rouwmoedige biecht spreekt en bereid is om als penitentie een beevaart naar Jeruzalem te doen, kan zichzelf wel van den ban ontslaan. Ja, de uitdrukking zelf over see varen, waar, in geheel den samenhang, verwacht werd op beevaart gaan naar 't H. Land, wijst er op, dat de dichter het antwoord van den koning in den vorm precies van een leerstuk heeft willen geven: over see varen, vertaling van transmarinare, luidt hier als een technische uitdrukking, die opzettelijk gekozen werd, om 't bijzondere geval van den Reinaert in een algemeene leer op te nemen. De dichter heeft Nobel den godgeleerde willen laten spelen. De naam van een godgeleerde wordt hier verwacht. Nu heeft Gilo wel een eenigszins uitvoerige uiteenzetting over de excommunicationes en over de wijze waarop die worden geheven. Eerst moet zelfs de geexcommuniceerde van den ban zijn vrijgesproken, alvorens hij van zijn zonden mag geabsolveerd worden. Toch voorziet hij talrijke gevallen waarin de percussores clericorum de excommunicatio niet oploopen; of ook waarin het toegelaten is met geexcommuniceerden om te gaan. De theorie echter die hem in den R. wordt toegeschreven leert hij wel nergens.Ga naar voetnoot(1) Maar dat moet ook niet. Wel niemand heeft zoo iets ooit | |
[pagina 39]
| |
geleerd. En klaarblijkelijk haalt de koning de voorwaarden van zijn theorie, hoewel als leer voorgedragen, toch niet uit een werk van eenig godgeleerde, maar uit de concrete omstandigheden waarin Reinaert zich bevond: deze was te biechten geweest, had een waar berouw over zijn zonden, had alle boosheid afgelegd en wilde op beevaart naar Jeruzalem. En zoo iemand, meent de koning, kan hem selven wel claren van den ban. Wat de koning, wat de dichter, behoefde was alleen den naam van een bekend theoloog, om zijn theorie als waarschijnlijk, als door het kerkelijk recht geoorloofd, onder het gezag van zoo iemand te laten doorgaan. Het is ook klaar, dat, welke naam hier ook moge gestaan hebben, de lezer of hoorder dadelijk begrijpen moest wie bedoeld werd: anders was al het geestige dat de dichter op het oog had toen hij de koning die theorie liet voordragen, er van af. Daarom was het voldoende, maar ook noodzakelijk, dat die Meester Gielijs zoo een bekend theoloog is geweest. En dat was die Magister Gilo alleszins te onzent. Hij was de godgeleerde, dien alle klerken en geestelijken kenden, uit wien velen hunne praktische theologie hadden geleerd. Wie het eerst hier Meester Gielijs schreef, heeft eenvoudig den naam gezet van den vervaardiger van een alom gebruikt handboek voor kerkelijke, pastoreele praktijk; en dadelijk hebben de lezers de leuke bedoeling ervan gesnapt.
***
Maar nu is Meester Gielijs in den Reinaert wel zeker niet oorspronkelijk. Oorspronkelijk is alleen, kan alleen zijn: Meester Jufroet: om het steeds stijgende gezag van het Comburgsche handschrift, dat Jufroet heeft; omdat Jufroet, romaansche vorm van Godfried, de naam van een romaansch geleerde, niet de plaats heeft kunnen innemen van het zoo Dietsche Gielijs; omdat Meester Gielijs ook immer sedert de XIIIe eeuw te onzent genoeg is bekend gebleven om zich te kunnen handhaven. De Reinaertdichter, Willem, zelf schreef nog Meester Jufroet. Zou hij, indien hij na 1230-47 dichtte, ook niet Meester Gielijs hebben geschreven. Zou echter dit argument ons nog niet wat verder in 't verleden terugvoeren? Bewijst de verandering van Jufroet tot Gielijs niet, dat die Jufroet voor den kopiïst, in zijn tijd, een onbekende was geworden, dien deze dan maar door den naam van een om hem heen, in zijn eigen bisdom wellicht, beroemden leermeester | |
[pagina 40]
| |
heeft vervangen? Juist zooals Balduinus de Jongere meester Jufroet niet meer kennen zal, en wat anders, Prelati dicunt, in zijn plaats zal zetten? In al deze wijzigingen ligt wel een brok leven van den Reinaert besloten: hij is al niet meer zeer jong geweest, meester Jufroet was in vergetelheid geraakt, toen Gielijs vermaard werd en toen Balduinus optrad. En zooals reeds gezegd, Balduinus heeft heel wat meer nog gewijzigd, dat hij in zijn tijd, omstreeks 1270, niet meer begrepen heeft, omdat het ook reeds zoo verouderd was. En wat wij voor het gebruik van Meester Gielijs hebben aangetoond, bevestigt ook weer, wat wij ten voordeele van de vereenzelviging van dien Jufroet met Geoffroy d'Angers hebben uiteengezet. Wat de koning, wat de dichter behoefde, was de naam van een beroemd kanonist. En dat was die Geoffroy alleszins in de XIIe eeuw. ***
Maar eene plaats uit dien Dialogus Gilonis stelt me nu in staat, om de bewijsvoering, die ik in mijn laatste studie heb gebracht, af te sluiten. Ik heb daar aangetoond, dat er in onzen Reinaert uitsluitend spraak is van een beevaart naar het H. Land: Reinaert gewaagt alleen van een beevaart, bereidt zich alleen voor tot een beevaart, niet tot een kruistocht; wat hij te Jerusalem zelf zal doen, veronderstelt uitsluitend een beevaart; de redeneering van den koning heeft alleen zin en kracht, zoo hij spreekt van een beevaart: zoo moet de uitdrukking door hem gebezigd: over see varen, een beevaart bedoelen. Nu zie ik tegen het gemaakte betoog geen andere opwerping, dan dat ‘over see varen’ op zich zelf eenig en alleen van een kruistocht gebruikt wordt. Zoo iets zou bij geen loutere bevestiging mogen blijven; maar met voorbeelden gestaafd worden. En ik meen dat men dit zeer moeilijk zou kunnen bewijzen. Daartegenover zou ik de bewering willen opstellen, dat over see varen zoowel een beevaart, als een kruistocht kan bedoelen; of zelfs, absoluut gebruikt en zonder nadere bepaling, veeleer een beevaart veronderstelt. Gilo handelt over het vasten. Petrus ondervraagt hem: Petrus. - Quid de peregrinis et laborantibus est agendum? Wat gedaan met beevaarders en werklieden? Hoe moeten die vasten? En Gilo antwoordt: | |
[pagina 41]
| |
Gilo. - De peregrinis scias quod si peregrinatio commode differriGa naar voetnoot(1) potest, debet postmitti. Si vero necessitas talis interveniat quod differri non potest peregrinatio, quia compelluntur ire ex precepto ecclesie, sicut transmarinare tempore passadii, vel iter arripuerint quod oportet facere, a jejunio excusantur. Dus eerst over de beevaarders: kan de beevaart uitgesteld worden, dan moet dit gebeuren; kan ze echter niet uitgesteld worden, omdat men er door een kerkelijke verplichting toe genoodzaakt is, als over zee te varen in den tijd van het passadium... dan is men van het vasten verontschuldigd. Er is hier dus spraak van beevaarten; en in dit verband wordt transmarinare-over see varen gebruikt. Dit beteekent dus duidelijk op beevaart gaan naar het H. Land. Dit schijnt zelfs de beteekenis te zijn van het woord waar het absoluut en zonder nadere bepaling voorkomt. Over see varen is dus: op beevaart gaan naar Jeruzalem; tenzij de samenhang uitwijze dat het gebruikt wordt voor een kruistocht. In onzen R. in alle geval wijst ook zelfs de samenhang alleen op een beevaart. Nu zal men wellicht trachten dit argument te ontzenuwen en meenen dat de uitdrukking ook hier toch een kruistocht bedoelt. Men zal er dan op wijzen dat dit transmarinare hier gebeurt ex praecepto ecclesiae, en dat dit een kruistocht veronderstelt: zooals degenen die het kruis hadden aangenomen niet dadelijk vertrokken, maar wachtten tot ze daartoe door de Kerk opgeroepen werden: die konden dan gezegd worden te gaan ex praecepto Ecclesiae. Gewis; maar ook beevaarten werden door de Kerk opgelegd. Beevaarten werden zeer dikwijls als straf, als boete, voorgeschreven: peregrinationes minores, voor kleinere misdrijven; peregrinationes majores, voor grootere. Dat waren de beevaarten naar St-Jacob in Spanje, naar Rome en naar Jeruzalem. Van deze is er spraak bij Gilo. En ook in den Reinaert: het over see varen wordt opgelegd als penitentieGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 42]
| |
Maar het passadium of passagium is toch de overtocht van de kruisvaarders? Het kan dat zijn; maar weer niet uitsluitend. Het woord beteekent alleen: overtocht. Ita porro nostri appellabant peregrinationes, atque adeo ipsas Hierosolymitanas et Sacras expeditionesGa naar voetnoot(1). Er waren bepaalde tijden voor den overtocht naar het H. Land Het passagium vernale, omtrent de maand Maart of om Paschen, waarom het ook Passagium Martii of Paschae genoemd wordt, was het voornaamste. Maar dat was niet alleen voor de kruisvaarders; dat was voor allen die naar Jeruzalem trokken. Ook voor de beevaarders. En dat is 't wat hier verondersteld wordt. Eindelijk, zal men zeggen, peregrinatio zelf beteekent ook kruistocht. Ongetwijfeld, al is dit gebruik lang niet zoo gewoon. Maar in onzen tekst is er spraak van beevaart, in den eigenlijken zin van het woord. En hiermee in verband wordt transmarinare gebruikt. Nu zou men wel kunnen zeggen, dat ook de kruisvaarders bij die peregrini begrepen zijn, die van het vasten ontslagen wordenGa naar voetnoot(2). Dat spreekt van zelf. Niet te min blijft dat er hier gehandeld wordt over de beevaarders in 't algemeen; dat daarom dit transmarinare geldt van alle beevaarders naar het H. Land; waarbij dan ook, maar dit wordt toch niet uitdrukkelijk gezegd, de kruisvaarders behooren. Zoo is ook de laatste mogelijke twijfel over de beteekenis van de uitdrukking in den mond van den koning voor goed geheven. In den R. is er alleen en uitsluitend spraak van een beevaart. Wellicht werd door den dichter de uitdrukking opzettelijk gebruikt om de uiteenzetting van den koning in den vorm van een geleerde theorie te kleeden. Om nog eens te besluiten: Onze Reinaert kent het motief van een kruistocht niet; hij kent alleen dat van een beevaart. | |
[pagina 43]
| |
Maar reeds het Fransch, in de voortzetting van Arnout's deel, heeft het motief van een kruistocht, echter met dat van een beevaart verbonden: op zulk een wijze dat het kruistocht-motief er schijnt aan toegevoegd, ingelascht, te zijn. Moet dit als een uitbreiding van een oudere redactie, die alleen het beevaart-motief bevatte, beschouwd worden? Is een redactie, die het beevaartmotief alleen verwerkt, ouder dan die welke het kruistocht-motief in dat van de beevaart inlascht? Dan zou ook zelfs R Ib ouder zijn dan het Fransch. Maar juist om de zinspeling op Coradins, dat men Noradins wil lezen, wordt het Fransch nog vóór het einde der XIIe eeuw gezetGa naar voetnoot(1). Balduinus volgt gewoonlijk zijn model, onzen Reinaert, en laat dezen ook steeds spreken van een beevaart. Maar de theorie van den koning heeft hij, zonder zelfs te merken dat dit daar niet te pas kwam, dat dit met den geheelen samenhang en in 't bijzonder met de geheele redeneering, in strijd was, op een kruistocht toegepast. Indien nu Baldinus werkelijk zinspeelde op de controversen over het deelenemen van ongewenschten aan de kruistochten- - wat, ik beken het, voor mij nog niet uitgemaakt is - dan zou men ook daaruit wellicht mogen afleiden, dat onze Reinaert, die deze zinspeling niet heeft, nog vóór die controversen zou zijn ontstaan. Meer durf ik er niet uit te besluiten. 't Voornaamste voor mij was aan te toonen dat onze Reinaert in geen geval die controversen heeft gekend, althans niet heeft bedoeld.
Meer zou kunnen afgeleid worden uit de verandering van Meester Jufroet tot Prelati dicunt en tot Meester Gielijs: want daaruit zou volgen, dat die Meester Jufroet omstreeks het midden der XIIIe eeuw geen bekende meer was; wat dan de vereenzelviging met Geoffroy d'Angers zou steunen, en een aanduiding te meer zou geven, dat onze Reinaert nog in de XIIe eeuw is tot stand gekomen. Een aanduiding te meer, zeg ik; want dit argument, of hoe men het noemen wil. moet beschouwd worden in verband met de vele bijzonderheden die Dr. Stracke reeds heeft gebracht voor zoo vroege vervaardiging van onzen Reinaert, en die alle samen toch wel indruk kunnen maken. Ook het feit dat onze Reinaert alleen | |
[pagina 44]
| |
het motief van een beevaart heeft, niet dat van een kruistocht, wijst op zichzelf ook in die richting. Ik kom dan ook steeds meer tot de overtuiging, dat onze R. reeds vóór het einde der XIIe eeuw in zijn geheel bestond. En dat is alleszins mogelijk, zelfs indien onze theorie over Arnout's oorspronkelijkheid zou verworpen worden. Dan zou men met Foulet kunnen aannemen, dat de Fransche branche reeds in 1179 gedicht wasGa naar voetnoot(1), en dat onze Reinaert niet zoo lang daarna is bewerkt geworden; wat ik voor mij veel waarschijnlijker acht, dan dat er al 60, 80 jaar zouden verloopen zijn. Maar te meer men zich in de studie van den Reinaert, als in die van geheel die vroege literatuur verdiept, te wantrouviger men gaat staan tegenover ook de beste en sterkste redeneeringen. Dan overvalt ons soms een gevoel van moedeloosheid, of 't wel de moeite waard is zooveel tijd en inspanning aan zulke vragen te besteden. Wat baten de, naar onze opvatting meest stringente bewijsvoeringen, waar we feiten behoeven, die ons ontbreken? Zoo mogen de bewijzen die wij voor Arnout's oorspronkelijkheid hebben opgebouwd, zelfs op in de R.-vorsching gezaghebbende geleerden, een indruk verwekken van stevigheid en klem, waartegen voorloopig niets kan ingebracht worden, waartegen ook wellicht met loutere redeneering niets in te brengen is - want al mogen soms een paar moeilijkheden opduiken, die kunnen al even spoedig een bevredigende oplossing krijgen - zoo mogen de argumenten voor de vroege vervaardiging van den geheelen R. nog zoo talrijk en oogenschijnlijk zoo toereikend zijn: steeds komt ons toch daarna de bange vraag beklemmen: hoever dekken onze redeneeringen wel de werkelijkheid? Dan voelen wij hoe de historische wetenschap in vele gevallen weinig meer dan conjectuur is. Dit toch durf ik te bevestigen, dat indien wij ooit omtrent Arnout's oorspronkelijkheid in 't ongelijk werden gesteld, Arnout en ook Willem, zoo die dan nog moeten gescheiden worden, dich- | |
[pagina 45]
| |
ters zijn geweest, die in de middeleeuwen huns gelijke niet hebben gehad. Onze R. staat, wat bouw, kunst en smaak betreft, oneindig boven het Fransche Plaid. Men moet beide gelezen hebben, om eenigszins aan te voelen hoe onze R. telkens, bij iedere episode het Fransch verre in de schaduw stelt. Onze dichters hebben steeds den eenig oorspronkelijken vorm, waarin een episode iets beteekent en werkelijk kunstwaarde verkrijgt. Zij hebben dan een kunstsmaak gehad, zooals wij voor die tijden moeilijk kunnen aannemen, die hen in alles veruit tot de meerderen maakt van hun model: die hen behoedde tegen alle overdrijving, alle onwaarschijnlijkheid, alle nuttelooze uitweiding, alle ongemotiveerde handeling, alle onbeduidende bijzonderheid, alle ergerlijk anthropomorphisme waardoor de dieren buiten hun eigen sfeer van doen en voelen treden. |
|