Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 999]
| |
De speelman Hendrik, van Veldeke
| |
[pagina 1000]
| |
als den meester der hoofsche kunst hebben gevierd, wordt hij herhaaldelijk als herr begroet. Hêr Heinrich von VeldekeGa naar voetnoot(3) noemt hem b.v. Wolfram von Eschenbach; Von Veldeke Herr HeinrichGa naar voetnoot(4) zegt Gottfried van Straatsburg. Het Manessische of Heidelbergsche handschrift bevat in miniatuur het portret van den dichter met wapen en helm als van een ridder; terwijl het Weingartsche Liederhandschrift ook een voorstelling van hem heeft waarbij echter het wapen ontbreekt. Deze miniatuur staat afgebeeld in J. Ten Brink's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (blz. 31) en in de studie van ons geacht medelid, Prof. Aug. Vermeylen: de Vlaamsche Lettterkunde, in: Vlaanderen door de eeuwen heen (1,244). Ook hebben de geleerden die uitvoeriger over onzen dichter handelden diens adellijke afkomst onderzocht en niet zonder pijnlijke inspanning en moeizamen arbeid bijeengebracht wat op het geslacht der Veldeke's betrekking heeftGa naar voetnoot(5). De uitkomsten van dit onderzoek mogen wij ongeveer als volgt samenvatten: Eerst geheel op het einde der XIIe eeuw, in 1195, en dan voort in de XIIIe, treedt een geslacht de Veldeca, de Veldeke, in oorkonden op. Zoo, de eerste, Robertus de Veldeca, zonder meer, als getuige in een charter van graaf Lodewijk II van Loon. In 1218 ontvangt de abdij van Herckenrode van een Arnold van Veldeke de tiende van Zolder; van Floria, diens! moeder, haar allodium met wat zij bij Wilderen bezat; van Hendrik, Arnold's zoon, een stuk van zijn allodium. Nog een broeder van Arnold, Hendrik, wordt in dezelfde oorkonde vermeld. In 1230 noemt graaf Arnold van Loon een Hendrik de Veldeka als een van de ministerialium mei comitatus, een van zijn dienstmannen, zijn ministeriales. Deze Hendrik, waarschijnlijk Arnold van Veldeke's zoon, had ook in 1230 een visscherij in den Demer; en in 1247 vermeldt hij zelf als Henricus miles dictus de Weldeke, den molen dien hij daar bezat. In hetzelfde jaar nog wordt hij dapifer genoemd door den graaf van Loon: een der waardigheidsbekleeders dus aan het grafelijke hof. In 1253 echter verleent Wilhelmus abt van St-Truiden aan Domino Henrico de Veldeke als leengoed | |
[pagina 1001]
| |
een onbebouwd land gelegen bij Spalbeke en allodium van St-Truiden; terwijl dezelfde abt in 1257 van denzelfden Heer Hendrik van Veldeke een somme gelds ontvangt voor goederen van Spalbeke. Het lag in de lijn der diplomatie van dien tijd, dat abdijen door 't schenken van leenen aan een of ander dienstman van een geduchten nabuur diens bescherming trachtten te verwerven. Nog in andere stukken van den graaf Arnold, als in het boek van abt WillemGa naar voetnoot(6), wordt die Hendrik vermeld, nu eens eenvoudig als Henricus de Veldeke, dan weer als Dominus Henricus de Veldeke; een enkele maal door den graaf als fidelis noster; eindelijk in een stuk van 1264: Henricus dominus de Velke. Wat kan er uit deze stukken voor den maatschappelijken stand der Veldeke's opgemaakt worden? Nergens worden zij nobiles genoemd; noch laat eenige bijzonderheid vermoeden, dat zij nobiles, d.i. edelen waren. Hoogstwaarschijnlijk waren zij een geslacht van ministeriales, uit den dienstadel van de graven van Loon; geen oorspronkelijke adel; maar zulken die, als dit zeer dikwijls met ministerialesgeslachten gebeurd is, door de macht en het aanzien welke hun ambt aan het hof hun verleende, als vooral door de leengoederen welke zij van hun graaf hadden verkregen, tot den adel kunnen opgestegen zijn.Ga naar voetnoot(7) Maar de Veldeke's stonden ook in enge betrekking met de abdij van St-Truiden: zij hadden een leen bij Spalbeke, Veldeke zelf meent men, van den abt, die hen te Spalbeke tot comes, graaf en voogd (ondervoogd) van de abdij had aangesteld. Dit is alleszins bevreemdend: dat de Veldeke's hun leen van Veldeke eerst in 1253 van St-Truiden ontvangen. Men heeft dan zelfs verondersteld, dat de Hendrik van Veldeke die nog na dit jaar vermeld wordt een andere zou zijn dan de vroegere, en dat met dezen het geslacht der Veldeke's in rechte lijn was uitgestorven, zoodat de beleening aan zijn opvolger moest hernieuwd worden. Indien nu de Veldeke's eens geboren waren op een allodium van St-Truiden, dat zij eerst in 1253 van abt Willem in leen ontvingen, terwijl zij reeds elders leengoederen van den graaf bezaten, ware dit niet veel waarschijnlijker? | |
[pagina 1002]
| |
Uit alles blijkt voldoende, dat de adel der Veldeke's weinig vaststaat: ministeriales zijn zij oorspronkelijk geweest. Vóór 1195 is hun geslacht onbekend. En de stichter van het huis zou wel onze Hendrik kunnen zijn, de dichter-ministerialis, die, eerst eenvoudig speelman, door de graven van Loon als hofdichter aan hun dienst werd gehecht. Want dat Hendrik, die van Veldeke was geboren, aanvankelijk eenvoudig speelmandichter is geweest dunkt mij zeker. Dat zou ik u hier in deze bladzijden willen aantoonen. Zijn Servatius is duidelijk nog het werk van zulk een speelman, en moet als zoodanig verklaard worden. ***
Toen ik onlangs den Servatius nog eens ter hand nam, werd ik plots getroffen door deze woorden uit den proloog: (God) moete mich gracie gheven
Dat ich Sinte Servaes leven
Alsoe moet beduden
Den ongheleerden luden
Alst God ende Sint Servaes beteme
Ende hijt ghenadelike verneme.
Want ich eyn sondich mensche ben
Sonder macht ende sonder sen,
Ongheleert ende ongherecht:
Daer om bidde ich den Gods knecht
Den weerden ende den gheeerden
Den wijsen ende den gheleerden
Dat hi mijn voerspreke sy te Gode. (1,178-190)
Aan deze woorden werd tot nog toe weinig belang gehecht. Of men heeft ze verklaard als eene uiting. van nederigheidGa naar voetnoot(8). Dat iemand zich uit nederigheid een sondich mensch noemt, kan ik begrijpen. Maar dat een ridder, een adellijke, een man met eenige ontwikkeling zou zeggen dat hij is: sonder machte ende sonder sen, ongheleert vooral, dat wil er bij mij niet zoo gemakkelijk in. Althans, zoo trof mij dit vers: als uiting van nederigheid kwam mij zulk een formule bij een ridder-dichter als weinig waarschijnlijk voor. Ten hoogste zou men kunnen zeggen, dat hij zich sonder macht en sonder sen, | |
[pagina 1003]
| |
ongheleert noemt in vergelijking met Sint Servaas, den wijsen ende den gheleerden. Maar indien we de woorden eens in hun natuurlijke opvatting lieten gelden: dat Veldeke werkelijk ongheleert en sonder macht was? De aanstoot was in alle geval gegeven. Laten we op dit nu eenmaal betreden spoor even verder gaan. Zooals we uit den proloog ook reeds vernomen hebben, was de Servatius bestemd, niet voor een gehoor van ridders of van ontwikkelden, maar voor ongheleerde luden. In elk der epilogen aan het einde der twee boeken wordt dit herhaald: aan het slot van het eerste zegt hij: dat hij, Heinrijck, Servaas' leven in rijmen dichte ende den leeken luden leerde (3231). En aan het slot van het tweede boek wendt hij zich tot: goede lude alle te samen Die dit boeck hoeren lesen (II, 2958). Een gedicht dus voor het volk, voor de ongeletterden, de leeken, bestemd om voorgelezen te worden. Denkt men hier niet vanzelf aan het varende diet der speellieden, die kerkmissen en beevaarten afliepen, om met hun liederen en gedichten het vrome volk te stichten, dat hun immers ook gaarne den penning gunde? De daar samenstroomende scharen zijn de ongheleerde luden geweest, voor wie ook de Servatius gedicht werd. Veldeke kende ze wel en beschrijft ze ook meermaals: groote volksscharen heeft hij, op zijn ommereizen als speelman, ook te Maastricht gezien, die daar ter eere van S. Servaas vroolijk zongen met herten ende met tonghen om Gods lof aan te heffen. Zoo was het steeds geweest, van S. Servaas' dood af, tot in die dagen: Doen quamen voele lude daer,
menghe heerlike scaer
doer ghenade ende doer goet,
als het huden daechs noch doet (I, 3183-86).
Nog steeds kwamen de scharen hem bidden, en wie er genade zocht, er ook genade vond. Vooral in Bramaent, opten sevensten dach, op den dag van zijn zalig afsterven, die ook de dag van zijn translacione was, als God het geschikt had (II, 1473, vlg.). Daar werd dan de vite gelezen, als toen Kaerle die Coninck er kwam en Die vite deden hij sich lesen
Van sinte Servaes die daer was:
Hij hoerde sij gherne dat mense las. (II, 987.)
| |
[pagina 1004]
| |
En als Karel, zoo ook en nog meer het volk hoerde sij gherne dat mense las. En zulke heiligenlegenden hadden onze speellieden meermaals in hun repertorium. Dat was immers de aangewezen stof voor zulke gelegenheden; en zelfs de oudste chansons de gestes zijn feitelijk heiligenlegenden. Zoo vernemen wij ook juist omstreeks dienzelfden tijd, 1170, van de cantores canendi arte hominibus placere studentes, die het leven van den vromen kluizenaar van Houthem, den H. Gerlach, hadden bezongen, waaruit diens levensbeschrijver het verhaal van zijn dood heeft overgenomen. Tot die cantores behoorde Hendrik, de speelman, van Veldeke, toen hij zijn Servatius dichtte. Zoo eerst ook wordt ons zeer veel duidelijk. Nij begrijpen wij, hoe de Servatius is tot stand gekomen op aandringen van: Her Hessel der Custenaer,
Dies hem vliteliken bat,
Ende sinte Servaes houft stat
Zijerde ende eernsteliken eerde,
Ende sijnen sen daer toe keerde
Soe hijt best mochte ghedoen. (1,3240-45.)
als in den eersten epiloog; en, als in den tweeden: Des bat hem Hessel oich,
Des men doch wale vermanen mach,
Die doen der costerijen plach. (II, 2942-44).
De kanunnik-koster van St.-Servaas te Maastricht zelf had hem daartoe bewogen. Meer dan eens reeds zal Hendrik te Maastricht zijn dichtkunst hebben vertoond. Den kanunnikkoster Hessel heeft hij getroffen als de beste der speellieden die daar verschenen. Wien beter dan hem kon deze de opdracht toevertrouwen om ook eens een berijmd leven van den grooten wonderdoener voor de scharen der beevaarders te vervaardigen? Hij zou hem helpen: juist eenige jaren te voren had een priester Jocundus het leven in 't Latijn te boek gesteld. Dat stond den speelman aan: Te bat lustede hoem des
dat hijt te dutsche keerde
Alse hoem die vite leerde,
| |
[pagina 1005]
| |
Daer nae der waerheit in was ghescreven
Des heiligen Sinte Servaes leven,
Ende sijne myraculen scone
Na sijne translacione (II, 2928-2934)
Als hij die waerheit dae vernam (II, 2936), 't was immers latijn, zou hij nu eens een heerlijk gedicht kunnen maken! Dat deed hij trouwens zeer gaarne. Want hij had een groote godsvrucht voor dien heilige: Hij hadde Sinte Servaes verkoren
Te patrone ende te heren. (II, 2922-23).
En hij voelde zich zulk een sondich man: een arme speelman toch komt op zijn rondreizen al heel wat tegen; en 't is hem niet zoo gemakkelijk zijn ziel zuiver te houden. Sint Servaas zou hem zóó genadig zijn. Was hij niet machtig bij God? Zou hij daar niet bij God zijn voorspreker worden? Zoo is 't ontstaan van dit gedicht alleszins bevredigend opgelost. Steeds heeft de tusschenkomst van dien custenaer Hessel in verlegenheid gebracht: wie was hij? in welke verhouding stond hij wel tot Hendrik? Hoe zou hij zich met zijn verzoek tot een ridder-dichter hebben gewend? hoe met dien ridder-dichter aan het hof der graven van Loon in betrekking zijn gekomen, om zulk een gedicht van hem te verlangen? Verder heeft de Servatius zelf steeds bevreemd als. eerste werk van een ridder-dichter, die daarna nog de minneliederen en de Eneide zou hebben geschreven. De Servatius is het werk van een speelman, die later dichter-ministerialis is geworden, in welke hoedanigheid hij dan zijn heer en gunner met de nieuwe hoofsche kunst heeft moeten bekend maken: wat men vooral van hem verwachtte, waarom hij wellicht bijzonder in zijn dienst was opgenomen. Maar is het niet de gravin Agnes van Loon zelf, die aan Veldeke het dichten van den Servatius heeft opgedragen? In den eersten epiloog verklaart de dichter dat hij Sint Servaas' leven in rijmen dichte om den leeken luden te leeren, om God te eeren, omdat hij Sint Servaas teynen heer hadde vercoren Menghen dach daer bevoren Daer om dat hijt te liever dede.
Ende ouch doer der gravinnen bede
| |
[pagina 1006]
| |
Van Loen sijnre liever vrouwen,
Dies hoem bat mit trouwen
Doer minne, want des luste haer.
Ende her Hessel der custenaer.... (1,3235-40).
En in den tweeden epiloog, die trouwens in alles gebouwd is op de motieven, dikwijls met dezelfde verzen, van den eersten, herhaalt hij hetzelfde: wat hem bewogen heeft was zijn godsvrucht tot S. Servaas, dien hij tot patroon en heer had verkoren, Des hoem ouch bat die gravinne
Van Loen, die edel Agnes. (II, 2926-27).
Meer niet hier. Maar al wordt de gravin Agnes telkens vóór Hessel genoemd, het is wel klaar, dat niet zij de eerste, maar wel Hessel, het verzoek aan Veldeke heeft gericht. Zij is zijn gunster en beschermster geweest. Waarschijnlijk was Veldeke ook reeds aan het grafelijke hof met zijn kunst opgetreden en is hij zoo in de gunst der gravin gekomen. Deze heeft hem dan aangemoedigd, de loffelijke onderneming geprezen; het verzoek van Hessel gesteund: het zou haar zeer aangenaam zijn het leven van dien grooten heilige, den eersten bisschop van Maastricht, in dicht te mogen vernemen. Welk een eer voor een speelman, zijn eigen gravin te mogen vermelden als degene die zijn gedicht had ingegeven! Trouwens: à tout seigneur tout honneur; en zoo kwam Agnes wel vóór Hessel, al had deze feitelijk de eigenlijke aanleiding tot het werk geboden. Dat zegt Veldeke ook uitdrukkelijk: Hessel is het inderdaad geweest, die er hem vliteliken om bat, die sijnen sen daertoe keerde, die den dichter heeft overgehaald, om het te doen soe hijt best mochte. De vermelding zelf van Hessel na Agnes heeft dan alleen zin, wanneer Hessel inderdaad Veldeke niet alleen aangemoedigd, maar de eerste tot het dichten van Servatius bewogen had. Ook heeft dit werk nog niets van een hoofsch-ridderlijk gedicht. Wij zagen reeds, dat het niet voor een ridderlijk, ontwikkeld gehoor was bestemd, maar den ongheleerden luden. En men meene toch niet dat Veldeke zich door die verklaring tegenover die ongheleerde luden steltGa naar voetnoot(9): de dichter zelf was | |
[pagina 1007]
| |
een ongheleerde, één uit die menigte, voor wie hij dichtte. Van een tegenstelling, van een afscheiding kan hier geen spraak zijn. En ook van geen pracht, in wapenen of kleederdracht. Wel wordt op veel heerlijks meermaals gewezen: op kostbare schrijnen, op cassen van goud, op kunstig goudsmidswerk. Maar waar nu eens het rijke bisschopsgewaad b.v. van Sint Servaas kon beschreven worden, blijft alles bij een loutere vermelding. Of waar Gijsbrecht's vrouw tot de schatkamer werd toegelaten, vernemen wij alleen van het kostbare kleed, dat ze in 't verborgen meenam en waarom ze zoo vernederend gestraft zal worden. Van hoofschheid evenmin ergens eenig vertoon. Zelfs niet ter verheerlijking van Sint Servaas; zelfs niet als deugd van eenig bisschop, groote of keizer. Wat de dichter in hen roemt is hun vereering van den machtigen heilige, hun bezorgdheid om den godsdienst, hun ijver om kloosters en kerken te bouwen, om de glorie voornamelijk van Sint Servaas overal te verbreiden. Geen der kenschetsende ridder-deugden, niet eens de later nooit volprezen Mate, wordt hier zooveel als vermeld. Hendrik kent ridders, maar in 't bijzonder roofridders, die armen, weduwen en weezen, verdrukken of weerlooze kloosters brandschatten, of nog den cens weigeren te betalen voor het leen dat ze houden van Sint Servaas. Wel zou de onophoudelijke vermelding van Ere en eren als bewijs kunnen gelden voor de ridderlijkheid van den dichter, indien daarmede bedoeld was de Ere, het eergevoel die den waren ridder in zijn daden aanspoort en opwekt; en niet eenvoudig de verheerlijking van zijn held, dien hij nooit genoeg verheffen kan. Van tornooien of veldslagen wordt evenmin gewag gemaakt, zelfs waar aanleiding tot de beschrijving van zulk een ridderlijken strijd werd geboden, als toen Karel door de heidenen omsingeld werd: daar wordt het verhaal eerder verkort dan uitgebreid. Met reden werd op het groote verschil in dit opzicht tusschen Servatius en Eneide gewezen, om de eenzelvigheid van den dichter der heiligenlegende met dien van het hoofsche epos in twijfel te trekken, al gebeurde dit voornamelijk door de Duitsche philologische wetenschap, die slechts ongaarne haar eersten hoofschen dichter aan de Nederlandsche letterkunde afstond. Gewis met eenig recht mocht het wegblijven in Servatius van al wat het ridderlijke epos kenmerkt, van al wat in | |
[pagina 1008]
| |
het ridderlijk epos bijzonder hooggeschat en aangeprezen wordt, van allen wapenglans en kleedertooi, waarin de hoofsche dichter zich bijzonder vermeien zal, tegen Hendrik van Veldeke als vervaardiger der heiligenlegende worden aangevoerd: tegen den ridder-dichter zou dit misschien mogen gelden; niet tegen den speelman. Ook geen politieke doeleinden heeft onze dichter nagestreefd, als ware: de verdediging van den keizer tegen den paus. Doch op deze vraag moeten wij hier niet verder ingaan daar ze voor ons onderzoek geen wezenlijke beteekenis heeft Het moge hier volstaan te vermelden dat de sleutelmacht die de H. Servaas rechtstreeks ontving van den H. Petrus boven den paus heen, zeker niet de politieke bedoeling heeft, die sommigen er in hebben gezien: ze werd den Heilige verleend voornamelijk om de Tongrenaren, die hij naar het tijdelijke niet redden kon, toch naar de ziel en het eeuwige te kunnen vrijspreken, en om zelfs zondaars; zonder biecht gestorven, nog aan de macht der duivelen te ontrukken. Zoodat zelfs niet door de politiek Veldeke met den ridderstand mag verbonden worden. ***
Als bewijs dat Veldeke een edelman was wordt aangehaald dat hij Sint Servaas verkoren had te patrone ende te heeren: ‘het waren vooral de ridders en edelen, zegt men, die zich den eenen of anderen Heilige tot patroon kozen’Ga naar voetnoot(10). Waarop deze bewering steunt is mij onbekend. Men had ze wellicht kunnen staven door een beroep op Veldeke zelf. Van Hertog en ook van Keizer Heynrich toch zegt deze, dat zij in hun vereering voor Sint Servaas, hem verkozen teynen patrone (II, 1132; 2065). Maar of men nu precies hertog of edelman moest zijn, om zich onder de bijzondere bescherming van een heilige te kunnen stellen en hem tot heer en patroon te kiezen, wil ik betwijfelen. Voorts wijst men er op, dat ‘de verhouding van onzen dichter tot de grafelijke familie nog al vertrouwelijk geweest zijn’Ga naar voetnoot(11) moet: de gravin noemt hij zijne lieve Vrouwe, en hij zegt van haar, dat zij hem bad mit trouwen, doer mynne, doer ghenade ende doer mynne. Dat zijn niet meer dan hoffelijkheidsformulen. Voor een vertrouwelijken omgang met de | |
[pagina 1009]
| |
gravin Agnes bewijzen die evenmin, als de opdracht van een werk over Veldeke aan Onze geliefde koningin Elisabeth voor vertrouwelijken omgang met de koningin der Belgen zou getuigen. Op mij maken de verklaringen van eerbied bij Veldeke tegenover zijn gunners en beschermers veeleer den indruk van een mindere, die zich door den steun en de aanmoediging van hoogeren gevleid voelt. Zoo ook de overvloedige dankbetuigingen zelfs aan Hessel den Custenaer, en aan allen die hem geholpen hebben, aan het slot van zijn Servatius. Aan den titel herr, die hem in Duitschland door zijn bewonderaars gegeven wordt, zal wel niemand eenig belang hechten, evenals aan het wapen dat hem op een der miniaturen met zijn portret vergezelt. Dat is, als zijn portret zelf, weinig meer dan fantazie. En de dichters, die hem als ministerialis van de graven van Loon aan de Duitsche hoven hadden zien optreden, hebben hem als herr begroet, om niet, zooals dit nu nog. gebeurt, beneden zijn waardigheid te blijven. Het staat niet eens vast, dat hij zichzelf persoonlijk ooit zooveel als Meister zou hebben betiteld. Maar, en dit is een bezwaar dat al dadelijk bij u zal opgekomen zijn, onze dichter moet toch een hoogere opvoeding hebben genoten: hij kende immers Latijn. Meermaals in zijn werk citeert hij uit die taal. Is het wel zeker, dat Veldeke Latijn kende? Omdat hij eenige uitdrukkingen, eenige verzen, in die taal aanhaalt, Sancti spiritus
Assit nobis gracia!....
Que corda nostra sibi
Facit habitacula (I, 5-6, 11-12).
of corpus Domini (I, 1343); Jhesum Christum Filium Dei (I, 1235); of: in nomine Domini (II, 2854); die hij echter uit de liturgie heeft kunnen onthouden? De geloovigen waren in die tijden veel meer dan nu vertrouwd met het kerkelijk officie, dat ze bijwoonden, en waaruit enkele verzen licht in 't geheugen bleven. 't Meest nog voor Veldeke's kennis van 't Latijn zou pleiten, dat hij den dag van Sint Servaas' feest aangeeft als septimo ydus Junij (II, 944)Ga naar voetnoot(12). Maar dat heeft hij uit het martyrologium: zoo wordt de dag voor een feest in den kerke- | |
[pagina 1010]
| |
lijken kalender aangegeven. Dat was als de officieele aanduiding van den feestdag. Hoe weinig Veldeke Latijn kende, moge hieruit blijken, dat hij meermaals verbindingen heeft als Sanctus Servacium. Door de fout van afschrijvers? Misschien, maar waarom niet oorspronkelijk? Buiten den eersten naamval is het steeds Servacium, ook waar de derde naamval, de datief, bedoeld is I, 1862; II, 2589: ter eeren Sinte Servacium; II, 2865: ter eeren Sanctus Servacium; (II, 513): dat gaff hi al Sinte Servacium. Hij zegt: Agricolus (II, 462), Agricolum (II,480), in plaats van Agricola of Agricolaus. Maar, hij vertaalde toch uit 't Latijn! Wel zeker? Rechtstreeks? Daar is een zinnetje in de epilogen, dat gewoonlijk niet wordt opgemerkt, dat echter in dit verband een mooie verklaring krijgt: Nu loens hoem der Gods Soen,
Alle dies hem baden
Ende hulpe daer toe daden
Ende allen dienst lieff was (I, 3246-49).
En in den tweeden: Heynrijck die dit berichtede
Ende in dutschen dichtede
Ende alle dies hoem baden
Ende hulpe daer toe daden
Ende allen dient lieff was (II, 2945-2949)
moge Sint Servaas verlossen en bijstaan. Ongeveer hetzelfde behalve dat in plaats van: allen dienst lieff was, hier staat: allen dient lieff was. Maar in alle geval in beide telkens: bedankt Veldeke ook hen, die hem bij zijn werk geholpen hebben. Hoe geholpen? Zal dit niet geweest zijn door voor hem het Latijn te vertalen, samen te vatten of mee te deelen wat er in stond? En de wijze zelf waarop Veldeke de latijnsche vita heeft behandeld versterkt het vermoeden, dat hij niet rechtstreeks vertaalde, maar dat anderen hem telkens aangaven wat er in de vita werd verhandeld. Zoo kan het wegblijven van enkele bijzonderheden en beschrijvende trekken best verklaard worden: alleen den inhoud heeft Veldeke weergegeven en op zijn manier uitgebreid. Steeds is Veldeke zich nog eenigszins als speelman blijven | |
[pagina 1011]
| |
voelen. In de gravin van Kleef roemt hij nog hare mildheid tegenover dichters: Die milde end die. goede
end die met frîen moede,
die wale goet entemet geven
end vele êrsame leven,
als ie wale frouwen getam. (En. 13449-53)
Indien hij op 't verzoek van den palsgraaf van Sassen, Herman, en van zijn broeder, Frederîch, ingaat om zijn Eneide te voltooien, indien hij hun gaarne al den dienst dede den he mocht ende konde, was het dan ook niet, omdat zij er hem mild om beloonen wilden? En met welke sympathie beschrijft onze dichter het varende diet bij het huwelijksfeest van Eneas en Lavinia? Zooals ze nog heden samenstroomen dâ solîch hôtît wâre zoo deden zij het toen reeds: sî mochten gerne daer komen
ende frôlîke
want sî worden dâ rîke,
also dat bilich was. (En. 13116-19)
Na het feest deelt Eneas zelf de geschenken uit. Mild en rijk waren ze: so et wale koninge getam. En Eneas konde wale geven. Na hem nog die vorsten rîke gâven vollîke: her iegelîch met sînre hant,
dûre pellîn gewant
ende ros ende skat,
silver ende goldvat,
mûle ende ravîte,
pelle ende samîte,
gans ende ongeskrôden
end menegen bouch rôden
dorchslagen guldîn,
tsovel ende harmîn
gâven die vorsten,
die wale geven dorsten,
hertogen ende grâven,
den speleman sî gâven
grôtlîke ende sô
dat is alle dannen skieden frô
end lof den koninge songen
iegelîch an sînre tongen. (En. 13183-200.)
| |
[pagina 1012]
| |
En nog kloeg Eneas dat hij niet genoeg had kunnen uitdeelen. Zoo gebeurde het nog onlangs bij het hoffeest te Mainz, gaat de dichter voort: dâ menich dusont marke wert
vertert wart ende gegeven. (13232-33)
Gewis houdt hier de hoofsche dichter eene les voor in vrijgevigheid, die ridderlijke deugd bij uitstek. Maar zou die zulk een vorm van zoo overvloedige mildheid tegenover de speellieden hebben aangenomen, indien de dichter niet sympathiek tegenover hen stond, niet nog met hen voelde, niet wellicht zelf die vrijgevigheid had mogen genieten, niet één geweest ware van hen allen die dannen skieden frô
end lof den koninge songen
iegelîch an sînre tongen.
Was hij zelfs als minstreel-dichter nog niet in ruime mate afhankelijk van de mildheid zijner gunners?
***
De Servatius derhalve is wel het werk van een speelman. Ook wortelt het nog zoo geheel in een vaste traditie, die reeds een lange ontwikkeling veronderstelt. Zeker was het niet Veldeke's eersteling: hoe zou hij anders de aandacht van Hessel en de gravin Agnes hebben getrokken? Tot iemand die geen bewijs van dichterlijk kunnen had geleverd heeft men zich wel niet met zulk een verzoek om een uitvoerige levensgeschiedenis te berijmen gewend. Ook vertoont het werk in zijn geheel een vasten bouw, die op overlevering berust. Het begint met een proloog en besluit ieder boek met een epiloog, waarin de dichter zijn naam bekend maakt. Geheel de techniek verraadt verder reeds een gevestigde praktijk: de Servatius is geschreven in een soort van literatuurtaal: met de gemakkelijke, gebruikelijke rijmen; met de epische formules; met de staande uitdrukkingen; met de veelvoudige herhalingen; met de weinig beteekenende, in algemeene trekken gevatte, uitbreidingen, met de lap- en stopverzen als overgangen, enz... duidelijk alles een traditioneele lite- | |
[pagina 1013]
| |
ratuur-taal, zooals zulk eene zich licht in bepaalde kringen voor bepaalde dichtsoorten ontwikkelen kan. Van waar had Veldeke die traditie? Klaarblijkelijk niet uit het Fransch: het is duidelijk genoeg, laat ons voorloopig maar zeggen, een Germaansche traditie. Ook, had Veldeke alles uit de Fransche literatuur moeten overnemen, dan had hij meteen het Fransche vers gebezigd. Welnu, het vers van Veldeke is geen Fransch vers: het is geen achtvoeter; het is niet silbentellend; het is ook niet dipodisch; dat is: regelmatig in twee helften verdeeld, elk met een hoofdheffing en een bijheffing; het is monopodisch, in dien zin dat het ongelijk verdeelde hoofdheffingen heeft, zoodat het vers niet regelmatig in twee helften kan ontleed worden, al zullen er natuurlijk soms wel dipodische verzen onder voorkomen. Vooral, en dat is van het grootste belang: het vers volgt de oude Germaansche techniek, zooals die zich na de invoering van het rijm, uit Otfrid's techniek, ontwikkeld heeft. Regelmatig bestond dat vers uit vier heffingen: of daarbij de alliteratie-techniek is blijven voortwerken moeten we hier niet onderzoeken. Onnoodig hier zoo ver terug te gaan. In die techniek viel het rijm principieel op de laatste lettergreep alleen, waardoor deze steeds beklemtoond was, dus heffing, hoofd- of bijheffing, had. Lúdewìg der snéllò.
Ook Veldeke's vers heeft regelmatig vier heffingen. Toch zijn de verzen met drie heffingen lang niet zeldzaam: die verzen hebben echter, principieel althans, slechts in schijn drie heffingen; de vierde is de laatste lettergreep, die het rijm droeg. Die verzen met drie heffingen zijn ontstaan uit verzen als het aangehaalde: Lúdewìg der snéllò. Zij komen dus principieel voor in verzen met wat wij nu slepende of vrouwelijke rijmen noemen. En inderdaad zijn bij Veldeke nog misschien de meeste verzen met drie heffingen ook verzen met vrouwelijke rijmen. Op goed valle 't uit citeer ik: Dat sij nyet en móchten ghenésèn
Nòch wérden ghehéylèt
Die daèr wáren verdéylèt
Ten vréyselìken vállè.
Maer doén sijs báden állè
Die ghéystelìke ghenótè
Die cléyne ènde die grótè. (I, 1193-1999)
| |
[pagina 1014]
| |
Zoo wortelt dit vers duidelijk in de Germaansche overlevering. Ook kunnen heffingen op elkander volgen zonder daling ertusschen; kunnen dalingen als voorslag de eerste heffing voorafgaan, enz.: germaansche techniek. Had Veldeke die techniek wellicht uit Duitschland? Evenmin: in zijn Servatius huldigt hij reeds de rijm- en verstechniek die hij in zijn Eneide zal voortzetten; met grooter volmaaktheid misschien; maar feitelijk toch dezelfde. Welnu, in Duitschland zal hij begroet worden juist om zijn zuiverder versen rijmtechniek. Hij was het, zegt b.v. Rudolf van Ems in zijn Alexander, v. 40: der rechter rìme alrêrst began, d.i. die den regelmatigen bouw van het rijmende vers heeft ingevoerd. Wel heeft men getracht hem aan genen kant van den Rijn voorloopers te zoeken, waarin die zuiverder techniek reeds aangekondigd, reeds in de kern althans, aanwezig zou geweest zijn; Eilhart von Oberge en de Straatsburgsche Alexander. Wij hebben in een vorige studie aangetoond, hoe deze veeleer Veldeke hebben nagevolgd. Neen, ook uit Duitschland stamt die traditie niet. Dan uit onze eigen gewesten? uit de Dietsche speelliedenkunst? Gewis: ligt die gevolgtrekking niet voor de hand? Ik voor mij in alle geval zie geen andere verklaring. Maar heeft Veldeke misschien de techniek der Duitsche speellieden uit de Rijnlanden niet gezuiverd en verfijnd; zoodat hij toch uit die Rijnlandsche traditie zou zijn opgegroeid? Vooreerst, ware er geen inheemsche traditie geweest, dan zou Veldeke zich ook enger en beslister zelfs wat de taal betreft bij de Duitsche hebben aangesloten. En had hij den durf al, in een nog voor letterkundige doeleinden weinig of niet gebruikte taal te dichten, door overname van de techniek uit een andere taal, dan zou hij er niet eens aan gedacht hebben om die techniek te veranderen, te verbeteren, tot een kunstvorm te vernieuwen. De traditie waarin zijn kunst wortelt is blijkbaar een Oost-Nederfrankische. Verder, en hierop zouden we eens den vollen nadruk willen leggen: nergens toont Veldeke ook maar door eenige aanwijzing, dat hij zich bewust zou zijn eenigszins te innoveeren. Nergens zoo iets als een afwering van de lossere techniek der speellieden met de onregelmatig lange en korte verzen, met de veelvoudige assonances. Geen spoor bij hem van een dichterlijk programma, van een technische versleer. Indien hij nu werkelijk bewust zou geinnoveerd hebben, zou hij daar nergens een | |
[pagina 1015]
| |
verklaring, een verdediging en verantwoording van hebben geboden? In Duitschland heeft zijn techniek vernieuwend gewerkt. Maar dat schijnt alleen gebeurd te zijn, omdat zijn kunst, nadat hij hofdichter geworden was, aan Duitsche hoven tot in Thüringen is doorgedrongen, waar die volmaakter techniek tot dan toe onbekend was gebleven; niet omdat Veldeke daar rechtstreeks en persoonlijk als vernieuwer is opgetreden, dan alleen voor de Duitsche kunst. Indien hij alleen de dichter was van de Eneide, dan zou men nog kunnen zeggen dat, met de nieuwe, hoofsche, verfijnde stof een nieuwe, volmaakter techniek zich zou hebben opgedrongen; dat dus zijn fijner verstechniek met de verfijnder stof als vanzelf samenhing. Maar hij is ook de dichter van Servatius. Indien ik niet vreesde hier een petitio principii te begaan, zou ik nog als bewijs laten gelden, dat een speelman allerminst de behoefte aan zulk een verfijnde techniek voelen moest. Maar wij hebben toch van elders al voldoende aangetoond, dat de Servatius wel een speelmansgedicht moet heeten, om ook dit argument te mogen gebruiken. De Servatius dan volgt dezelfde techniek reeds als de Eneide: daarin ligt het verschil tusschen beide werken niet. Nogmaals, wordt die techniek kunstvoller gehandhaafd in de Eneide, dan is dit alleen het gevolg van grooter, door oefening verkregen technische vaardigheid, niet van een wijziging in de opvatting of in de kunstleer. Van het begin af dus staat de techniek van Veldeke vast. Zij blijft zichzelf getrouw door geheel zijn werk. Wij zien haar bij hem niet beginnen, niet opkomen: zij ook, die fijnere verstechniek, wortelde in de traditie. In een traditie derhalve, niet van Frankrijk, niet van Duitschland, maar van onze eigen inheemsche kunst. En nu moge er van alles wat in die traditie is tot stand gekomen vóór Veldeke niets bewaard zijn: dat zij bestaan heeft is zeker. Een reeds zeer sterke, sedert lang gevestigde traditie. Zij sluit nog bijna rechtstreeks aan bij de verskunst, zooals die zich sedert de invoering van het rijm had ontwikkeld. Met het verzwakken der verbuigingsuitgangen konden deze steeds minder beklemtoonde lettergrepen nog moeilijk het rijm, en zoo de vierde heffing blijven dragen. Zoo heeft zich reeds vóór Veldeke de noodzakelijkheid doen gevoelen, om ook de voorafgaande beklemtoonde lettergreep te laten rijmen, waardoor de slepende, vrouwelijke rijmen zijn ontstaan, welke trouwens van het begin | |
[pagina 1016]
| |
af ook bij Otfrid konden voorkomenGa naar voetnoot(13). Maar nog heeft de behoefte zich niet geheel tot wet gemaakt, om die onbeklemtoonde slotlettergrepen geen heffing meer te laten dragen, en er daarom elders in 't vers een vierde heffing bij te doen. Vandaar nog bij Veldeke de afwisseling in zulke verzen met slepende rijmen van verzen met drie en verzen met vier heffingen. Nog duidelijk genoeg dus staat zijne techniek in verband met de techniek van Otfrid. Of te onzent de onder invloed van het liturgisch recitatief-gezang ontstane vrijere techniek met de onregelmatig lange en korte verzen, zooals wij die in Duitschland in de verhalende poëzie vóór Veldeke aantreffen, ooit werd beoefend, blijkt niet. Misschien heeft de Otfridsche techniek zich te onzent ongestoord ontwikkeld. Daar is weinig werk, dat zulk een gevestigde traditie veronderstelt, als dat van Veldeke. Zijn techniek zit vol overgeleverd goed. Wat wij hierboven reeds vermeldden: zijn vaste rijmen, zijn epische formules, zijn lap- en flikverzen, zijn staande procédés van uitbreiding en overgang, enz., alles spreekt toch zoo duidelijk de taal der overlevering; van een overlevering nog wel die zich reeds lang onder de speellieden te onzent moet hebben ingeburgerd. Dat is geen traditie van enkele jaren slechts; het is een traditie wellicht van eeuwen. Indien zulk een traditie in de tweede helft der XIIe eeuw in Limburg, of, laat ons zeggen, op Oost-Nederfrankisch taalgebied bestond, dan had die ook gewis reeds gebloeid in Vlaanderen, in het Vlaanderen in 't bijzonder van Robert den Vries en van Karel den Goede. Uit zulk een traditie dan is de speelman Hendrik, die van Veldeke was gheborÄ“n, opgegroeid. Ook zijn werk, als dat van zoovele voorgangers, wellicht grootendeels nog ongeschreven of het opteekenen en bewaren weinig waardig geacht, is ons slechts toevallig bewaard gebleven. Zijn Servatius in een laat handschrift, dat in uitersten nood van verwoesting werd gered, en in enkele fragmenten, in | |
[pagina 1017]
| |
Duitschland gevonden. Zijn Eneide en zijn minneliederen slechts in Hoogduitsche overzettingen. Duitschland heeft in alle opzichten, men denke b.v. nog aan den Reinaert, meer voor het behoud onzer oudste kunstschatten zorg gedragen, dan wij, die haar meestal, uit verscheidene oorzaken die ik hier niet kan opsommen, hebben laten verloren gaanGa naar voetnoot(14). |
|