aardigheid vóór den geest roepen, zijn gevormd uit wijlieden, gijlieden, zijlieden of wijlui, gijlui, zijlui.
Ze kunnen best vervangen worden door wij, gij en zij, en als men op die voornaamwoorden wil drukken, laat er dan maar het woord lieden bijkomen; dat zal niet stijver klinken dan al die wullies, zullies, wolders en zolders, en verder tuig of huisgerief.
Laten wij eens nagaan wat er in verschillende spraakleeren over de persoonlijke voornaamwoorden, wordt gezegd:
- ‘De persoonlijke voornaamwoorden, zegt G.H. den Hertog in zijn Practische Spraakkunst van het hedendaagsche Nederlandsch, komen in een rijken overvloed van vormen voor:
Wij, majesteitsmeervoud.
Wij, Wilhelmina, koningin der Nederlanden.
Wij en ons als bescheidenheidsmeervoud.
Du is na de zestiende eeuw verloren gegaan. In de Middeleeuwen was, in navolging van het ongemeene wij voor ik een vormelijk gi voor du ontstaan.
Ouders b.v. spraken het kind met du aan, maar het kind de ouders met gi.
Na het uitsterven van du werd gij zoowel voor het enkelvoud als voor het meervoud gebruikt, doch het bleef hoofdzakelijk tot de schrijftaal beperkt.
In brieven houdt gij het midden tusschen het gemeenzame je en het beleefde U.
Ook in toespraken, gebeden en dergelijke hooge spreektaal is het gebruikelijk.
Dit laatste U is ontstaan uit den hoffelijken vorm Uedele (of Uwe Edelheid), dat tot UE en U afkortte en dat nog steeds gebezigd wordt door jongeren tegenover ouderen, minderen tegenover meerderen; maar ook door ouderen en meerderen, die jongeren of minderen door geen gemeenzamen toon willen krenken, of ook wel gemeenzaamheid willen vermijden.
Het volgende komt uit de Nederlandsche Spraakkunst van ons geacht medelid, Prof. Vercoullie:
De vorm gij behoort tot den hoogen stijl. De spreektaal en de losse schrijftaal gebruiken als vertrouwlijkheidsvorm jij, jou, je en als beleefdheidheidsvorm U, vroeger Uwé, ontstaan uit Uwe Edelheid.
De vorm is dus eigenlijk een titelwoord en behoorde als derde persoon behandeld te worden. Thans wordt hij algemeen