Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 938]
| |
Gezelle's prozaschriften
| |
[pagina 939]
| |
Miserie woonde, in een kotje van plakweeg, en 't had een hoveken aan zijn huis, van een schortje groot, en 't stond ne perelare in. Alzoo begint dat, in dien wiegewagenden, altijd evenwichtigen vertellingsdeun, waaraan men smaakt en smekt als aan een snoeperij. Zie, wanneer de Dood in den boom kruipt, om die ‘laatste pere’ te plukken: ‘Hewel, ge zult ze toen moeten zelve afhalen’, zei Mietje, ‘'k ben ik te stram en te kortborstig’. Een andere, aloude volksvertelling, insgelijks in vele landen verspreid, is 't Visselken uit de Roo' Zee. Een visscher vangt een sprekenden wondervisch, en laat hem weer vrij; hij bekomt later van hem, al wat zijn vrouwtje wenscht: rijk zijn, koningin zijn, Keizerin, Paus.... maar waneer zij zelfs God wil worden, verliest ze alles en is arm als te voren. Hoort hoe dat in gang gaat: ‘Daar was ne keer e manneke en e wuveke, en ze waren me nu zoo arme, zoo arme, dat ze moesten weunen in een konijnenkot, langs den oever van de roo zee. En 't manneke ging alle dagen gaan visschen, en gaan visschen, en gaan visschen, en 't wuveke bleef thuis. | |
[pagina 940]
| |
ze lag daar, beneên zijn schuitjen, zoo stille te blinken, diepe, diepe in den grond van de roô zee... De snoek wordt dan vrijgelaten, en de zee wordt geheel rood. De man komt thuis. ‘Maar man, hoe hebt ge toch dien verwenschten Prince laten gaan, zonder eentwat te vragen? Hij zou u immers al gegeven hebben wat gij wenschtet?’ De verteller is hier tevens verklaarder der oude volkswijsheid en bijgeloovigheid: maar niettemin gaat dat vertelselke kostelijk voort, met schitterende smeten, spreuken, houdingen zelfs. Zoo, wanneer 't ventje, thuis gekomen zijn vrouw Paus vindt: ‘Hewel, maar vrouwtje toch,’ zei 't ‘zij-je gij nu Paus? Ziet ge dien ‘Paus’, en dien verteller? Andere volksvertelsels, al zijn ze zoo oud niet, zijn daar | |
[pagina 941]
| |
nog: Waan van Waantje Wekkers (I. 6). - Mette Moeie (I. 213). - Weet-je niet hoe late dat 't is? (I. 14). - Drie groote waals (III. 198). 2.) Een tweede slag zijn de verhalen naar legende of geschiedenis uit vroegere tijden. Ik wijs hier, onder vele, eerst en liefst op het verhaal Sint Maartens boom (R.d.H. I. 396). Het staat geheel gesteund op een hoofdstuk uit Sulpicius Severus. Vita Sancti Martini (cap. XIII). De heidenen willen beletten dat Sint Maarten een heiligen dennenboom verwijdere. Hij stemt erin toe, te zitten waar deze vallen moet. De boom slaat echter terug naar een andere richting, wat vele heidenen tot Christus bekeert. Sulpicius Severus verhaalt dat in zijn schoon latijn, wonder wel nagevolgd op Sallustius' stijl, maar zondere eenige beschrijving noch samenspraak. B.v.: ‘Item cum in vico quodam templum antiquissimum diruisset, et arborem pinum, quae fano erat proxima, esset aggressus excidere. tum vero antistes loci illius ceteraque gentilium turba coepit obsistere et.... succidi arborem non patiebantur. Ille eos sedulo commonere, nihil esse religionis in stipite; Deum potius, cui serviret ipse, sequerentur; arborem illam excidi oportere, quia esset daemoni dedicata.’ Gezelle zal dat eerst voor den Vlaamschen lezer ophelderen: dat bijgeloof aan dien boom, de godheid wie hij toegewijd is, en dan, de plaats zelf, de gelegenheid. Hij aarzelt niet, 't een of 't ander van Sulpicius' tijdsorde te wijzigen: ‘Daar lag een groot bosch bij Tours, en in den bosch stond er een tempel van Diana, of van een andere godinne, daar weinig aan gelegen is. Die bosch was mij nu zoo schoone en zoo aangenaam als gij maar denken kunt, jammer dat er moest een afgodinne. in geëerd worden! Bij den tempel lag er eene hoogte, uit de schuinte van die hoogte schoot er een hooge, lange denne. Met dat die denne uit den schuinschen kant van de hoogte schoot, zoo en stond ze niet rechte, maar boog min of meer nederwaards over de dellinge: 't was een heilige Dianaboom, dat zoo er dan hier en elders vele stonden. Daar kwamen de vrouwen dikwijls naartoe gegaan, en ze hongen lappen aan dien boom, of sloegen er nagels in, en bleven staan roepen op de godinne zoo zij zeiden, van drieerlei gedaante. Menig zwijn liet zijn leven aan den voet van dien heiligen boom. als slachtofferande van de eene of de andere verblinde heidene. Nu, als Sinte Maarten al deze afgrijselijke dingen geware wierd, zoo ontstelde zijn geest binnen in hem, en hij besloot dat hij er zou, mits Gods hulpe, een einde aan gesteld hebben. Op eenen keer dat Diana eene groote offerande ging gedaan worden, ging Martinus naar den boom en gaf teeken dat hij aan 't volk begeerde te spreken. Hij sprak van de dwaasheid van voor stokken en | |
[pagina 942]
| |
steenen het hoofd te buigen; hij smeekte dat ze zouden van die stomme beelden naar den levenden God bekeerd hebben; hij leerde hoe machteloos de afgoden waren die zij dienden, die noch goed noch kwaad, koud noch heet en wisten te doen voor iemand. Tot daar; 't overige is in dezelfde mate verwerkt. Bemerkt de aanschouwelijkheid en de nauwkeurigheid. Van Diana spreekt Sulpicius Severus niet, alleen zegt hij dat de boom een ‘pinus’ was. Daarmee weet Gezelle genoeg, want de pijnboom was bij de Romeinen (en bij deze Gallo-Romeinsche heidenen) aan Diana toegeheiligd, zoo hij wel wist, b.v. uit Horatius Od. III. 22, waar ook spraak is van de ‘drieërlei gedaante’ der godin (Diana-Luna-Hecate): ‘Montium custos nemorumque, Virgo,
Quae laborantes utero puellas
Ter vocata audis adimisque leto,
Diva triformis,
Imminens villae tua pinus esto,
Quam per exactos ego laetus annos
Verris obliquum meditantis ictum
Sanguine donem.
In die korte Ode zit alles samengevat, wat Gezelle hier over de Dianavereering bijbrengt. Het woud waar de godin gaarne verblijft, de hellende pijnboom zelfs, haar toegewijd (imminens villae tua pinus). Het roepen van de heidensche vrouwen tot Diana (puellas ter vocata audis...) en hun zwijnenoffer (verris sanguine donem) staan er ook al in. Gezelle kende zijn Horatius van buitenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 943]
| |
Voor wie nu dit verhaal met het kapitteltje van Sulpicius vergelijkt, is hier geen denken mogelijk aan vertaling, hoe vrij ock, maar aan eigen vertelling, op een bepaalden tekst gestikt. Merkwaardig is ook, in deze soort, een verhaaltje waartoe de Dichter aanleiding vond in een oud bericht van een schipbreuk nabij Damme, in vroeger tijdenGa naar voetnoot(1). Een drenkeling wordt door de visschers gered en verzorgd; hij is Oostersch van kleed en sprake; zij denken dat hij een heiden is, maar zijn godvruchtig doen en bidden tot Christus en zijne Moeder, zijn roerend afsterven maken hem tot een medebroeder in 't geloof; zij begraven hem met alle eer als christen mensch. (R.d.H. II. 206). Dit is een van de schoonst geschreven verhalen uit Gezelle's pen gevloeid. Jammer dat ze zoo lang is om uitschrijven, en dat de plaatsen zoo moeilijk af te zonderen zijn. Ik geef alleen maar den aanvang, lees erbij de drie eerste strophen van Storme op zee uit Rijmsnoer (Lentemaand). | |
Jan van Over Zee.‘Hebt gij nog hooren spreken van 't oude Damme, of Hondsdamme in Vlaanderen, dat eertijds een zeehaven was, en nu een arm prochietje? Ik ga u eene historie vertellen die schijnt 'aldaar gebeurd te zijn, of ik de oude berichten gelooven mag. In dien zin wijs ik verder op verhalen als: Jacopone (I. 331) - De Rudder zonder kindekens (I. 259) - De Rudderen van Sint Jan (II. 101) - en, meer historisch ditmaal, het leven van Christophoro Colombo: Jesus cum Maria sit nobis in via | |
[pagina 944]
| |
(II. 360 en vlgde, ook III). Onmogelijk, 't spijt me genoeg, hieruit aan te halen. Genoeg zij het, te zeggen dat 't jammer is, dat deze pennevrucht van Gezelle begraven ligt en onbekend. Zij is 't lezen overwaard, zoo om 't onderwerp zelf als om den trant en om 't licht dat ze werpt op haar schrijvers geest en geaardheid. 3) Een derde deel verhalen zijn die uit het dagelijksch leven. Alzoo: 't Vrouwenstraatje (I. 308) - Van Ka die tooverde (II. 54, 62) - Hoe men schilders vrouwe wordt (II, 181). Een woordje over dit laatste. Jan, schildersleerling van Hans, den Duitschen kunstenaar die in Vlaanderen werkt, zou willen Aagtje, zijn meesters dochtertje trouwen, maar Hans wil daar niet van hooren, ‘'t en ware, zegt hij spottend, dat ge mij roozen kunt schilderen die blauw, en leliën die bruin zijn, van natuurswege wel te verstaan! Dan hebt gij mijne dochter.’ Nu, dat geschiedt. Een dag dat de beide kinderen in de kerk zijn, komt de zon, door de gekleurde kerkramen, de roozen van Maria's beeld blauw, en de leliën bruin verwen. Dat geschiedt vanwege zon en kleuren - van natuurswegen! zegt Jan - en 't wordt al te zamen uitgeschilderd: altaar, bloemen, zonnestralen... en Aagtje erbij, zoodat Hans deed voor zijn dochter en Jan, lijk Frans Floris voor Quinten Metsijs en zijn meisje: Amen zeggen. Er is hier een gedichtenkiem, die 'k niet onopgemerkt wil laten: ‘En zoo was zij ne keer aan 't bidden, op nen zomerschen namiddag, en de zonne viel stralend in de kerke, allengskens meer ten westenwaard gaande, waar een groote geschilderde glasvenster zat, vol heiligen; en, gelijk Christus' al overtreffende deugden navolg baarder worden in de levens van zijne heiligen, zoo kwamen de blanke zonnestralen getemperd en gemilderd in het heilig ruim der kerke, en door de geschilderde glazen, tot op den autaar toe..’ Lees nu eens in Rijmsnoer, Bloeimaand: De Ramen
De ramen staan vol heiligen
gemiterd en gestaafd....
Doch schaars is herontsteken in
den Oosten het geweld
der zonnevonke, en valt zij op
de heiligen, zoo smelt
| |
[pagina 945]
| |
't samijtwerk uit den mantelworp
en alles, even wit nu, blinkt
en bliksemt even schoon...
't is alles henen, tot
één helderheid gesmolten, in
één zonnelicht - in God.
Ik weet wel, de toepassing van het gezichtsbeeld is niet dezelfde, maar het gezichtsbeeld: ramen vol heiligen - zonnelicht - Christus (God) is er toch. Dat was in 1867. 't Jaar nadien op Allerheiligen - hij schrijft Alderheiligen - verdedigt hij die volksuitspraak en zegt: ‘En laat u niet ineen smelten, o Vlamingen; die gij zijt en dat gij zijt, dat blijft: eene menigvuldige eenheid, eene vereenigde menigvuldigheid, slachtende den glans der zonne, waaruit alle verwen spruiten, slachtende nog hooger glansrijkheid, te weten die van Hem, die weerspiegeld in alle heiligen en in alle schepselen, altijd een, drijvuldig en de zelfste is.’ Er is hier geen spraak van glasramen, en het ‘niet ineensmelten’ schijnt eerst met het gedicht in tegenspraak, maar kijkt nader, en brengt dit samen met de reken uit het schildersverhaal, zoo ziet gij dat de ‘vereenigde menigvuldigheid’ - ‘de glans der zonne’ - de ‘glansrijkheid van God, weerspiegeld in alle heiligen’, toch wel in den grond tot 't zelfde beeldvormen leiden, dat in het gedicht, weer anders, voltooid werd. Overal werkt de nooit rustende dichtersverbeelding van den inen uitwendig schouwenden ‘Ziener’.
* * *
Al deze verhalen, in Rond den Heerd of elders, konden wij schikken rondom de twee verhaalboeken die wij hier vroeger bespraken. Zoo ook, om aan het leerend proza van Gezelle een indeeling en een plaats te geven, mogen wij alle wetenswaardigheden uit de natuurkunde scharen bij den Uitstap in de Warande; en de geschiedenis, de gewijde en godsdienstige vooral, de heiligenlevens en al wat tot christen wetenschap behoort, bij den Ring van 't Kerkelijk Jaar. Bepalen wij ons ditmaal bij den Uitstap in de Warande. Ik spreek van dat boekje met voorliefde en zelfs met erkentelijkheid. Van mijn kinderjaren af was het mij een leer- en leesboek, | |
[pagina 946]
| |
en nu nog herlees ik het telkens weer, en 't doet mij altijd verder denken. Over Gezelle's leven, zijnen aard, zijne inzichten in werk en schrift, zijne gedichten, geeft het immer nieuwe stof tot zoeken en weten. Hoe is de Uitstap ontstaan? Ik lees in Biekorf 1914, bl. 140: ‘'t Jaar 1854 waren leeraars in de school van Wijsbegeerte in 't klein Seminarie te Rousselaere: Wijsbegeerte: M. Edw. Huys overleden Deken te Poperinghe; Natuurlijke wetenschappen: M. Van Heule † Pastor te Comen; Letterkunde: M. Bruno Vanhove † Vicaris Generaal; Geschiedenis: M. Castel † Pastor te Pitthem; Kerkelijke welsprekendheid: M. Faict † Bisschop van Brugge; Dierenkunde: Guido Gezelle, grooter gedachtenis. Hij gaf lesse twee uren te weke, den Maandag en Donderdag.’ Dierenkunde niet alleen: plantenkunde ook; wat men in dien tijd in 't Fransch noemde: Histoire naturelle, begrippen van Zoologie en Botanie. ‘Ik ben professor van Botanique bij de filosofen’ schrijft Guido aan zijn vader ‘en als ik iets aanga, 't moet wel zijn.’ Daarvoor vroeg hij Vaders raad en daad, om een kruidhof aan te leggen. En de ‘Boodschap van de vogelen en andere opgezette dieren staande in het Museum van het Klein Seminarie ‘moest dienen om, verkocht en gelezen, weldoeners voor die inrichting van Dierkunde te verwekken. Hoe lang heeft hij die lessen gegeven? Zeker tot 1858, toen hij leeraar der Poësis werd, waarschijnlijk zelfs langer. Men stelde hem dus in elk geval tot een der leeraars aan bij de toekomende priesters, van 't eerste jaar af dat hij te Rousselare toekwam. Voor wie dat kent en bepeist, blijft er zoo goed als mets meer over van de klaagzangen die men voor- en nagezongen heeft over het verstooten van den Dichter, die, Seminarist te Rousselare benoemd, een ‘cours de commerce’, dat is een der voorbereidende klassen te houden had. Maar dat is hier bijzaak. 't Ware voordeeliger voor ons, te weten, hoe hij die lessen gaf. Er is niets van gebleven tenzij juist de Uitstap in de Warande. die er een nagalm en een toepassing van zijn, op de lezers van Rond den Heerd. Genoeg en zooveel, dat zij de eerste oorzaak en mogelijkheid aangeven voor het schrijven van die wekelijksche | |
[pagina 947]
| |
opstellen, en dat deze den aard en den geest der lessen wel zullen weerspiegelen. Daar gelijk overal, was een dichterlijke kop aan 't werk, en een meester met de taal, en een priester die alle werk en streven op hooger banen bracht. Men kan zeer goed in het boekje zien, dat de lessen van vroeger tot jongelingen spraken, die hun christen Vlaamsch volk eens moesten leiden en ontwikkelen. De nadere gelegenheid en aanleiding was dan het opstellen van Rond den Heerd, in November 1865 begonnen, toen Gezelle onderpastor geworden was op Ste Walburga te Brugge. In ‘'t leer- en leesblad voor alle lieden’ gaf hij wekelijks een praatje over dieren en gewassen, onder bovenschrift: Uitstap in de Warande. Misschien dacht hij hier wel aan den titel van Vondel: Vorstelijke warande der dieren. Ten andere, Warande, of Dierenwarande is 't oud volkswoord voor Beestenhof of Dierentuin. Meest alle geïllustreerde tijdschriften van die jaren en nog wel later hebben zulke afdeeling over de levende wereld. Ik zie nog voor mijne oogen die boeken, van mijn grootvader afkomstig: Nederduytsch Magazijn, Nederlandsch Magazijn. - Magasin pittoresque. Overal menigvuldige afbeeldingen en beschrijvingen van dieren en planten. Gezelle deed wat hij zag doen in dergelijke uitgaven, maar welk verschil! Ginds enkel beschrijvingen met wat reis- en jachtgevaarten, en dan de nijverheidstoepassingen van wat dier of gewas voortbrengen. Ingekorte en verdorde hoogleeraarswetenschap. Op weinige uitzonderingen na: ‘het veld der dorre beenderen’. Gezelle weet heel goed wat hij wil, want hij heeft het, kort vóór 't verschijnen van zijn blad, geschreven en gedrukt: ‘priesterlijke geleerdheid’. Daardoor verstaat hij ware kennis van zaken, maar dieper gaande dan de stoffelijke oppervlakte; niet alleen het uiterlijk verschijnsel en het nut daarvan, maar de verbindingen - alle verbindingen van dat verschijnsel met ons geestesleven, met ons gemoedsleven, met ons zieleleven, ons geloofsleven. In dien geest wil hij den gewonen man die thuis Rond den Heerd leest, wetenswaardigheid meêdeelen over de schepselen Gods. Het is bijna niet te gelooven, hoe weinig de menschen nu, met ons langdurig onderwijs, van die zaken weten. De kinders van mijnen catechismus kennen met moeite den naam van leeuw of arend, veel minder van struisvogel, pelikaan, paradijsvogel; zelfs | |
[pagina 948]
| |
van ooivaar of reiger weten ze niets. En zeggen dat ik, knaap van 10 jaar, mijn kamertje vol gehangen had met eigen teekeningen van alle mogelijke dieren! Ook wij hadden prentenboeken van allen aard daarvan, en sommige onzer leesboeken op school hadden ten minste de verdienste, met woord en beeld de natuurlijke historie te leeren. Nu zie ik ‘Begrippen van dier- en plantenkunde’, drooge en vervelende boekjes met classificaties en anatomie, waarvan de kinderen niets of weinig verstaan: schooluitgaafjes van half geleerden die hooggeleerd willen doen in plaats van gemoedelijk te vertellen wat ze kunnen weten, en waaraan het kind later iets heeft om verder te leeren, en om te verstaan wat het lezen wil: Bijbelsche geschiedenis, Evangelie, levens der Heiligen en der andere groote mannen, reisbeschrijvingen en zelfs ietwat goede verhalen. Over dat ‘veld der dorre beenderen’ blies Gezelle den dichteradem, en het leefde. Zonder ze slafelijk na te doen, hernieuwde hij de middeleeuwsche boeken als Bestiaris en Lapidaris en Naturen Bloeme van Maerlant. Ja, nog hooger gaat hij, naar het voorbeeld van die allen: den Alexandrijnschen Physiologus (2e of 3e eeuw), waaruit hij met bewondering wel eens aanhaalt. Dat zijn reeds bronnen van den Uitstap, omdat zij, naar hun tijd en wijze, de eigenschappen der schepselen zinnebeeldig en christelijk willen doorgronden en verklaren. Ook wist hij van den ouden Plinius Historia naturalis, en voor de kruiden, van onzen Dodoens. Buffon gebruikt hij ook wel, maar met mistrouwen: ‘den franschen Buffon, den God- en menschenbedrieger’ noemt hij hemGa naar voetnoot(1). Verder zal hij natuurlijk voor zijn inlichtingen, alle reis- en landbeschrijvingen aangewend hebben die hij krijgen kon, en voor zijn geestelijk doel de Liturgie, de Kerkelijke geschiedenis, de legenden der Heiligen die met dieren te doen hadden, de H. Schrift bovenal, zoowel haar geschiedenis als haar dichterlijke boeken. De meeste en gereedste bronnen echter zijn drie Engelsche werkenGa naar voetnoot(2): 1) The Pictorial Gallery of Arts. (Useful arts). London. | |
[pagina 949]
| |
Charles Knight and Co 22 Ludgate street. 1 Vol. Groot illustratieformaat (0.255 × 0.345) 390 bldz. (geen jaartal). Dit boek, eigenlijk een prentenboek met verklarenden tekst, bevat allerlei inlichting over voedings- en kleedernijverheid, woningen en reistuigen, schepen en zeevaart, water, vuur en licht, metalen, steenen, juweelen, glas, aardewerk; bruggen, vaarten en wegen, schrijven en drukken; muziektuigen en werktuigen. Gezelle bezat het, zeker te Brugge, misschien wel vroeger, en liet het met de twee volgende werken aan Duclos, toen deze den inboedel van Rond den Heerd overnam in 1872. De Pictorial Gallery heeft aan Rond den Heerd veel dienst bewezen: clichés en stof tot artikelen, vooral echter over nijverheidszaken. Toch zijn ook eenige platen voor den Uitstap in de Warande hier ontleend, te weten: Caffee, Dadelpalme, Cacao, Jacana (een steltvogel), Rendier, Upas, Bananas. Voor de twee dieren die hierbij zijn, raadpleegt de opsteller weer het volgend werk; uit P.G. komen dan alleen of voornamelijk de platen. 2) Charles Knight's Pictorial Museum of animated Nature and Companion for the Zoological Garden. Illustrated with four thousand wood Engravings. Vol. I. Mammalia and Birds. - Vol. II. Birds (sequ.). Reptils, Fishes, Molluscs and Insects. - Printed and published by The London printing and publishing Company (Limited). 26. Paternoster Row, London, and 55, Dey-street, New-Yorck. 2 Vol. 400 en 432 blz. Zelfde afmetingen als voorgaande. Geen jaartal. (Uit andere bron blijkt echter dat het verscheen in 1843-44.) De uitgevers van dit werk moeten hun clichés wijd en zijd geleend hebben; ik vind ze niet alleen in R.d.H., maar ook in andere boeken en bladenGa naar voetnoot(1) van 50 en 60 jaar geleden. De dieren die in R.d.H. voorkomen zijn grootendeels in deze boekdeelen afgebeeld, en de wetenschappelijke opgave komt ook veelal hier vandaan; wij zullen verder zien hoe Gezelle ze wist uit te drukken. 3) Scripture Natural History by the Rev. Alexander Fletcher, containing about two hundred and forty different subjects. Illustrated by splendid engravings. Praise the Lord from the | |
[pagina 950]
| |
earth, ye dragons and all deeps, beasts and all cattle, creeping things and flying fowl. Ps. CXLVIII. - 2 Vol. London. George Virtue. 2 Boekdeelen 0,11 × 0,165. 232 en 264 blz. Geen jaartal. Dit werkje, veel prachtiger uitgegeven dan de voorgaande, had Gezelle zeker gekocht met het oog op zijn christelijk doel. Het geeft, naast een beschrijving van elk dier of gewas, de meest bekende Schriftuurplaatsen waar het vermeld wordt, den Hebreeuwschen naam en zijn beteekenis, de zinnebeeldigheid die de H. Schrift eraan verleent. Het gaat wel niet verder dan Bijbelsche vroomheid, omdat het van een Anglikaansch geestelijke komt, maar leverde dan toch al gemakkelijke grondstof voor die zijde der behandeling. Gezelle zal ze dan verder uitwerken en als katholiek beschouwen. Ook uit dit boek zijn vele clichés gekomen: Tijger, Dadelpalme (2 der gegeven illustratiën), Liebaart (1), Losch, Pharao's kiekens (1), Wildpaard of Zebra, Zarapha, Wolf (1), Hyssope, Olijfboom. Al de overige zijn aan Pictorial Museum ontleend. Bij deze, en andere gedrukte bronnen die ons nog onbekend zijn, komt dan de taalkunde. Zooals voorgaande schrijver den He. breeuwschen naam opgeeft, zoo geeft Gezelle uitleg over den Vlaamschen naam, soms in verband met Latijn, Grieksch, Engelsch, Duitsch, Fransch en andere talen. In zijn hoofd is de naam reeds een beeld van het wezen dat hij uitdrukt, en wel naar den aard van 't volk dat den naam in zijn taal zegt. Ook begint elk opstel, bijna, met de taalbeelden. Zoo is dan Uitstap in de Warande een samenwerking van Natuurkennis en Christen natuurbeschouwing, schriftuurverklaring, taalkunde, dichterlijkheid en zinnebeeldigheid. Geen leerboek van dier- en plantenkunde dus, neen, maar een eenig leesboek zoo in- als uitwendig rijk en Vlaamsch. Jammer dat wij in de boekuitgaven de plaatjes missen, die soms den tekst zouden verklaren. Een goede uitgave ware zeker met de platen te verschaffen. Ook heeft Gezelle, in het boekje, sommige opstellen van R.d.H. weggelaten, die wel in een aanhangsel dienden bijgevoegd. Beproeven wij nu eens, door eenige voorbeelden aan te toonen, hoe de schrijver zijn bronnen verwerkt heeft. Het is ondoenbaar, het heele boekje in dien zin uit te pluizen. wij moeten het doen met een paar staaltjes. Zooals beide Engelsche voorbeelden, begint Gezelle met den Leeuw. | |
[pagina 951]
| |
‘We enter within the doors of our Pictorial Museum, and our eye is at once arrested by a group of fierce, yet beautiful animals among which stands one prominent in stern grandeur and majestic bearing. We cannot mistake him: the lion, king of beasts. The group which encircles this noble beast, and of which he is the most prominent example, is termed the Feline. It includes the tiger, the leopard, the lynx, the cat, and many others.’ Gezelle vangt aan als volgt: Als afgevallen koningen en eermalige gebieders over alle schepselen, zoo gaan wij heden eenen uitstap doen in het rijk dat ons eertijds onderdanig was, en aldus beschouwen 't gene dat zou de glorie gemaakt hebben van het menschdom, ware 't menschdom getrouw gebleven aan zijnen almachtigen Gebieder. Niet alleen Gezelle's inzichten, in christen zin, staan hier reeds te bespeuren, ook zijn breeder en machtiger verbeelding, zijn aanpassend vermogen en zijn schilderend woord blijken al ten volle uit deze weinige regelen. De belezenheid die hij ten toon spreidt in dit hoofdstuk van den leeuw is al meer dan gewoon. Een menigte dingen brengt hij te pas, waarvan zijn Engelsche boeken niets zeggen. Schoon is de geschiedenis van Sint Gerasimos met zijnen leeuw, een nieuw staaltje van schrijvers vertelkunst, en vol wetenswaardigheid wat hij leert over den leeuw als zinnebeeld, en als teeken in het wapenschildGa naar voetnoot(1). Veel schoons moet ik overslaan. Laat ons eens kijken naar den Reiger. Na een prachtigen aanhef over den ‘vliegenden reiger’, moeilijk om wel te zien maar met een paar schreven af te beelden: ‘Wanneer de reiger bij ons op de aarde komt, dan is 't wat moeilijker om hem na te teekenen. Eerst moet gij erbij geraken, en u getroosten door 't slijk en den zinkenden moerasgrond te gaan, in 't lisch en in t' riet, tusschen donkeren en klaren: dan is bij van den hoogsten top van zijnen boom gekomen, en daar staat hij op zijn een been, teen in 't water, 't hoofd tusschen de schouders, eenzaam op de palinkwacht. | |
[pagina 952]
| |
Dat is Vlaamsch, na lezing van het volgende Engelsch geschreven: ‘To come upon him is very difficult. It is early in the morning, in the grey of the dawn, after sunset in the evening, that the heron takes his prey... He may then be seen in lonely and secluded nooks, standing in the water, with glistening eye, and head drawn back ready for the fatal stroke... If roused by an intruder from this spot... he spreads his wings, mounts into the air, and sails away... Men bemerkt alle gelijkende bijzonderheden, maar de kunst van onzen Vlaming is duizend mijlen boven. Ja, in dit proza is hij minstens zoo fijn, in 1866, als vroeger in Dichtoefeningen, in deze verzen uit 1855: ‘Gij die, op uw lange been;
diep in 't slijk zit, met uw teen
g'reed staat, met den hals gestopen
tot dat iets komt uitgekropen,
dat gij seffens vastesnakt,
zoo gij menig puitje pakt
dat, van uit zijn vuile dijken
zeer voorzichtig eens kwam kijken
wie dat 't was die daar zoo stond
op zijn erfelijken grond:
nauwlijks is de puit nog boven
of uw bek, omleeg gestoven
lijk een vleiel op het kaf
stekt den puit zijn lenden. af...’
Eenige trekken van dit opstel zijn ook te herkennen als uit Scripture natural history afkomstig (I, 136), b.v. het maken van 't reigersnest, en dit: | |
[pagina 953]
| |
‘Some furious battles have taken place between herons and rooks, in attempting to take possession of the nest-trees. Herons are lustful and irritable, and may be considered as figurative of men who are soon angry, lustful and high-minded.’ Lees wat een Priesterlijke en dichterlijke Vlaming daaruit maken kan, bij 't prentje ook van een reigersgevecht: ‘Hij is een afgunstig en strijdbaar dier, de reiger: als er twee in eenen nest willen, bij voorbeeld, en dat er geen effen klappen aan en is, dan komt het op een tweegevecht uit, te midden in de locht, en wel mag een schilder zijne handen vrijven als hij dat te zien krijgt. Ei! de hooge reigerboomen en het wijde moeras; de stille navondstond en de ongeruste jaloerscheid; de pluimen die stuiven en de strijder die valt; de fijngescherpte lanssteke en 't bloed dat op de vlerken speit; al in de ondergaande zonne die goed en kwaad, winnaars en verwonnen, mensch en dier zoo vriendelijk goên avond wenscht, dat is wel 't studeeren weerd en 't nadoen van den schilder. Wat zegt gij daar? ‘Ik houd van dat proza....’ Jawel! En aanzie het als dichterwoord. Over den ‘Caffee’ schrijft de Pictorial Gallery of arts, o.m.: ‘The trees begin bearing when are two years old, and are in full bearing in the third year. The aspect of a coffee-plantation during the period of flowering, which does not last longer than about two days, is said to be very interesting. In one night the blossoms expand themselves so profusely as to present the same appearance which has sometimes been witnessed in England when a casual snow-storm at the close of autumn has loaded the trees while still furnished with luxuriant foliage. The seeds are known to be ripe when the berries assume a dark red colour: and if not then gathered, they will drop from the trees...’ In ons Gezelle-boek: ‘De caffeeboom komt op zijn derde jaar in vollen dracht; in eenen nacht is een caffeegaard, die één berg van groen was, gelijk besneeuwd van onder te boven van de witte bloeisels; schoonder aanschouwen zou men nauwlijks weten waar vinden: dat duurt een of twee dagen, en de bloeitijd is uit; wat later gloeien de takken van de ontelbare beiers, die allengskens rooder, ja uit den rooden zwartachtig worden; 't is teeken dat ze rijpe zijn, en dat het ploktijd is.’ | |
[pagina 954]
| |
Nog iets van den koffie. In 't Engelsch boek: ‘The coffee-seeds, in this state are wholly unfitted for the production of the fragrant beverage which has brought the plant into so much repute; they are green and of a sickly taste, but by a process of roasting they undergo a kind of fermentation which develops a wholly different flavour within the seed. En bij onzen Schrijver: ... ‘De caffee komt ons hier thuis een leelijk graan, daar noch reuk noch aangename smaak in en zit; eerst moet hij gebrand, niet verbrand; dan gestampt of gemalen, verders opgegoten, niet gekookt zijn, eer hij dat wellustige drinken wordt, dat men caffee heet. In 1868 schrijft Gezelle een tweede en nog uitgebreider opstel over den koffie: Dobbele zielentroost heet het. Hij haalt er Bilderdijk aan die ‘in zijn edele dichtertale uitroept: ‘Ach, breinbetooverend zoet! zoo soms een kleene sprank Van dichtvuur opwelt uit mijn tonder, 'k wijt ze u dank!’ De caffee was de drank der dichters geworden....’ Men merkt het aan Gezelle's eigen gedicht, in Tijdkrans (Dagkrans), dat een blomken is, uit den Uitstap en verdere zaadjes gegroeid: Weerom licht en vier gesteken
blank en blij:
dat het, spijts de donkere weken
helder zij!
| |
[pagina 955]
| |
Spoeit! Den moor te viere, veerdig
maar gestookt:
't vroegmaal zij den wakkeren weerdig
als hij kookt.
Edel vocht! De zinnen sterken
zal 't, wellicht;
en in 't brein twee wonderen werken:
vier en licht!
Dit is alweer een bewijs van den nauwen samenhang tusschen Gezelle's proza en dichtwerk. Ik heb er andere gegeven in mijn bijdrage alhier over ‘Gedichtengroei bij G.G.’Ga naar voetnoot(1) bij de IJslandvaarders; bij de Kobbe, bij de Bezaaidhede; bij 't Schrijwiel, enz.... Ook 't Meezennestje komt, de eerste strophe ten minste, uit de voorbereiding van den Uitstap in de Warande; de vlinders en flieflodders 'vliegen van hier naar de verzenboeken over, en zoo voort voor menig gedicht. Wie nog schilderende en dichtende uittreksels van den Uitstap kennen wil, kan ze vinden in 't boek zelf, of in mijn Leven van G.G., waar er aangehaald staan op bl. 141 (uit den Otter) 142 (Muggen) 167 (Adelaar) 168 (Pelikaan) 169 (Flieflodder) 170 (Dadelpalme) 171 (Olijfboom). Daar zal men ook, bij plaatsen, de verrassende beeldspraak vinden, die de Schrijver uit de taal zelf weet te halen. Onder de vele opstellen in R.d.H. zijn er nog, die eigenlijk tot den Uitstap behooren, hoewel ze niet in het latere boek overgenomen zijn. Zoo het Vlas (I, 151 en verder) waar wij menig woord en zaak vinden die in het prachtig gedicht Andleie zullen wederkomen in 1882; zoo De Zeven Ceders (I, 101) waarin ook gedichtenkiem zit, de krieldierkens (I. 250). Overigens zijn er nog veel merkwaardigheden te vinden in artikelen die niet van dier- of plantenkunde spreken, maar toch de wetenschappelijke vaardigheid van Gezelle in 't licht stellen en aldus eenigszins rondom dit boekje mogen gerangschikt worden, o.m. De dampstove (III, 277 en verder 4 vervolgen), een uitleg over het Stoomtuig en de stoomdrukpers, en een voorbeeld van duidelijke uiteenzetting. Insgelijks het Naaiwiel (IV, 357 en verder 3 vervolgen) en het Wielpeerd (IV, 341). De sneeuw (I, 414) waarover wij hier vroeger spraken, enz. | |
[pagina 956]
| |
De wetenschappelijke kennis die Gezelle uit zijn leeraarschap en zijn opstellen van R.d.H. vergaderde kwam dus zijn dichterlijk wezen geenszins ten kwade, integendeel. Zij Verscherpte zijn opmerkingsgave, en de taalvorm dien hij, in proza, eraan te geven wist, bereidde heel dikwijls die nauwkeurige woordkunst voor, welke wij in Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen zoo terecht bewonderen, wanneer hij dieren en boomen, bloemen en gewassen beschouwt en weergeeft. Ook was b.v. zijn kruidenkunde zeer grondig en nauwkeurig. Sommige zijner gedichten, als Glycine en de Populier in Tijdkrans, Polygonum aviculare, Sempervivens tectorum, Meidag, Betula Alba, 't Groeit, Salix vitellina, in Rijmsnoer; Cytisus LaburnumGa naar voetnoot(1), Sambucus nigra, Bignomia catalpa, Sorbus aucuparia, Plantanus orientalis in Laatste Verzen, kunnen dat bewijzen. Een al te vroeg gestorven geleerde, de Plantenkundige A. Haans S.J., die voor een 20-tal jaren gewaardeerde bijdragen schreef over het plantenleven en de wijsgeerige beschouwingen die daaruit zijn af te leiden, deed destijds in ‘Stemmen onzer eeuw’ 1905 opmerken, hoe scherpzinnig Gezelle de zwellende knoppen aan de boomen bezien had in het vers: Perels, en in: Loofgebouw, beide in Laatste Verzen. Gezelle, zegt hij, ziet en zegt daar ‘wat bij wetenschappelijke ontleding inderdaad merkwaardig blijkt’, en men geniet het gedichtje dubbel goed, na de natuurwaarheid te hebben nagespeurd in 't heimvol en als doelmatig werk der bladcellen aan de jonge knoppen. Zooals de titels veler gedichten en de woordenlijst van Rijmsnoer het getuigen, waren de wetenschappelijke namen van dier en kruid, tot het einde zijns levens toe, immer in Gezelle's geheugen gereed. Hij vergat niets, die wondere kop, en alle wetendheid was hem duurbaar. Zijn wandelingen rondom Kortrijk bleven altijd Uitstap in de Warande, dien hij, thuis gekomen, niet meer in proza, maar in roerend en levend gedicht, afbeeldde en ons te genieten gaf. |
|