Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 885]
| |||||||||||||||||||||||
Veldeke's onafhankelijkheid tegenover Eilhart von Oberg en den Straatsburgschen Alexander gehandhaafd
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 886]
| |||||||||||||||||||||||
In 1899 echter trachtte C. von KrausGa naar voetnoot(5) aan te toonen, dat de rijmen in de Eneide zoowel Nederfrankisch als Hoogduitsch kunnen verklaard worden; en hij stelde de theorie op: dat Veldeke bij zijn arbeid zoowel Duitsche als Nederlandsche lezers en hoorders op het oog zou hebben gehad, en dat hij zooveel mogelijk neutrale, etymologisch gelijkwaardige rijmen zou verbonden hebben. M.a.w. Veldeke streefde er naar ‘Reimwörter zu verwenden, die sich ins [Hoch-Deutsch] ubertragen liessen, ohne dass die Reinheit des Reims darunter zu leiden brauchte’.Ga naar voetnoot(6) Deze theorie heeft misschien den weg gewezen naar zulk een neutrale taal, om de Eneide te verklaren en bij de Duitsche literatuur in te lijven. Als ik me niet vergis, staan de pogingen in dien zin onder den invloed van de taalgeographische onderzoekingen van Theodoor Frings en werden ze voornamelijk onder diens impuls uitgevoerd. De studiën van dezen geleerde over het Middel- en het Neder-frankisch willen, in aansluiting bij de school van Marburg met Theodoor Wrede, in de geschiedenis der dialecten een afschaduwing zien van het oude politieke grensbeeld, en hebben die dialectgebieden in verband met de politieke en cultureele geschiedenis onderzocht.Ga naar voetnoot(7) Het is hier wel overbodig daar verder op in te gaan. Van belang is alleen, dat volgens die onderzoekingen in Veldeke's tijd veel uitgebreider gebieden van de Rijnprovincie nog Neder-frankisch waren, waartoe Keulen zelf nog behoorde. Zoo stond Veldeke niet alleen om politieke en cultureele oorzaken naar het Oosten, naar Duitschland, gekeerdGa naar voetnoot(8); maar kon hij hier door zijn taal ook een ruimen kring van lezers en hoorders bereiken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 887]
| |||||||||||||||||||||||
Op dit taalgebied nu juist had zich voornamelijk het vóórhoofsche epos ontwikkeld. Wat C. Kraus voor de Eneide had gedaan, heeft E. Gierach toegepast op een dier vóór-hoofsche epische gedichten, waarvan de taal ook weinig kon vastgesteld worden, nl. den Tristrant und Isalde van Eilhart von Oberg.Ga naar voetnoot(9) Door het onderzoek van de rijmen kon hij dezen dichter met de Rijnlandsche epiek verbinden. Uitgesproken dialectische kenteekenen ontbreken; zoo moet de dichter een soort van kunsttaal hebben nagestreefd, waarin opzettelijk van een bepaald dialect werd af geweken. Gierach noemde deze taal: Middelfrankische literatuurtaal. In 1923 verscheen J. Van Dam's dissertatie: Zur Vorgeschichte des höfischen epos, Lamprecht, Eilhart, VeldekeGa naar voetnoot(10) waarin hij de voornaamste vertegenwoordigers van dit vóórhoofsche epos in de Rijnlanden onderzochtGa naar voetnoot(11) en met elkander in verband trachtte te brengen. Gierach's M ddelfrankische literatuurtaal bleek te eng te zijn om alles te dekkenGa naar voetnoot(12). Hij sprak dan liever van Rijnlandsche of Rijnsche literatuurtaal: die niet een product zou zijn van het bewust wikken en wegen van een dichter, maar de uitkomst van een soort latente traditie, als in de epische poëzie licht tot stand kan komen, die de dichter onbewust overneemt uit de literaire praktijken waarin hij is opgegroeid. Meest doet zulk een literatuurtaal haren invloed gelden in de rijmen en in staande uitdrukkingen, terwijl spelling en woordkeus binnen het vers zelf willekeurig blijven. Ook de inhoud dier Rijnlandsche taal moet hoofdzakelijk in de rijmen gezocht worden. Nu zou Veldeke zich bij deze Rijnlandsche literatuurtaal hebben aangesloten: zij is voor hem een doorgangsstation geworden op den weg naar het Thüringisch Hoogduitsch, waarin hij zijn Eneide zou hebben geschreven. Hij nam daaruit de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 888]
| |||||||||||||||||||||||
rijmen over die hij noodig had en die hem konden helpen bij zijn poging om het zuivere rijm door te zetten. Dat Veldeke wel in die traditie moet ingelijfd worden zou blijken uit het feit dat hij in zijn Eneide, in 't bijzonder van de twee laatste en volmaaktste epische gedichten uit die traditie zou afhankelijk zijn, van den zoogenaamden Straatsburgschen Alexander en van Eilhart van Oberg's Tristrant und IsaldeGa naar voetnoot(13). Uit het eerste gedicht zou hij talrijke rijmen en vaststaande uitdrukkingen hebben overgenomen; uit het tweede, gansche deelen gebruikt en in zijn werk ingelascht. Nu behooren beide werken tot die Rijnlandsche traditie. In denzelfden geest als J. Van Dam arbeidde Kurt WagnerGa naar voetnoot(14); diens vooral dialect-geographisch georienteerd onderzoek heeft ook Eilhart's Tristrant uit het Nedersaksisch literatuurcomplex, waartoe hij door zijn afkomst scheen te behooren, losgemaakt en hem linguistisch en literair-historisch in de Rijnstreek thuisgewezen, niet aan het hof van Hendrik den Leeuw van Braunschweig, maar aan dat van het Limburgsche huis, waarna hij pas later aan Beiersche hofkringen is opgetreden. Ook Helmuth de BoorGa naar voetnoot(15) trad deze opvattingen bij, waarvan dan het resultaat kan samengevat worden als volgt:
Eilhart en Veldeke zouden beiden den Straatsburgschen Alexander hebben gekend; Veldeke zou er de zuiverder verstechniek ook van hebben overgenomen en doorgezet. Eilhart's Tristrant heeft Veldeke's Eneide beïnvloed, maar door verwerping van de verouderde verstechniek en de sterk lokaal gekleurde taal van Eilhart, werkt dan Veldeke vernieuwend. Zoo zou onze dichter eerder staan aan het einde van een steeds tot hooger bloei opstijgende letterkundige strooming, die hij door het doorzetten van het zuivere rijm heeft bekroond, waardoor de grondslag werd gelegd voor een nieuwe, werkelijk moderner en dichterlijker kunst.Ga naar voetnoot(16) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 889]
| |||||||||||||||||||||||
Het kan mijn doel niet zijn hier dit complex van problemen, van dialectisch-taalkundigen en literair-geschiedkund en aard, te willen bespreken. Dit alleen weze hier gezegd: dat geheel die constructie op vaste rijmen en uitdrukkingen gebouwd als weinig stevig moet aandoen. Onze belangstelling gaat hier naar Veldeke: moet die werkelijk uit die Rijnlandsche traditie, ten minste wat zijn techniek betreft, verklaard worden? Is zijn positie in de Duitsche literatuur die welke hem hier wordt toegekend? Moet zijn verdienste en zijn beteekenis beoordeeld worden en beperkt zooals hier wordt gedaan? Van welk buitengewoon belang in deze vraag de afhankelijkheid van Veldeke tegenover Eilhart van Oberg en den Straatsburgschen Alexander is, zal eenieder reeds hebben ingezien; deze afhankelijkheid is feitelijk het voornaamste, zooniet het eenige argument voor de hier over hem verdedigde theorieën. Men zou gerust kunnen beweren, dat met die afhankelijkheid Veldeke's toegehoorigheid tot die Rijnlandsche traditie staat of valt; ja geheel die Rijnlandsche traditie zelf bouwvallig wordt. Zoo hebben we dan hier voornamelijk deze afhankelijkheid willen onderzoeken. Daartoe hebben we ruimschoots gebruik gemaakt van het materiaal zelf door de verdedigers dier afhankelijkheid bijeengebracht. Ik had natuurlijk nog eens geheel opnieuw de vergelijking tusschen Veldeke en zijn vermeende wegbereiders kunnen opmaken; en wellicht zou dan nog een en ander argument kunnen aangevoerd worden ter bevestiging van onze opvatting uit het materiaal, dat in de andere synthese was verwaarloosd. Maar ik meende dat de door ons verdedigde stellingen reeds sterk genoeg zullen blijken te staan, om die verdere bevestiging niet meer te behoeven, en om zulk een onderzoek verder overbodig te makenGa naar voetnoot(16b). Het was er mij hier ook uitsluitend om te doen die stilaan tot letterkundig dogma wordende afhankelijkheid van Veldeke eens wat van dichterbij te bekijken, om ze, desovertuigd, bij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 890]
| |||||||||||||||||||||||
mijn beoordeeling over onzen dichter en bij mijne opvattingen over het ontstaan onzer Middelnederlandsche literatuur te laten gelden; of om ze, bleken ze niet gegrond, van de hand te wijzen. Tegenover die nieuwe theorieën was ik wel genoodzaakt stelling te nemen. Aldra kwam ik tot het inzicht dat de argumenten zelf die men voor Veldeke's afhankelijkheid aanvoerde in de omgekeerde richting pleitten. En ik neem hier de vrijheid mijne redenen uiteen te zetten waarom de jongste philologi sche wetenschap in dezen op een dwaalspoor verkeert. | |||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 891]
| |||||||||||||||||||||||
Hoe wordt nu het betoog voor Eilhart's prioriteit opgebouwd? Door onderlinge vergelijking van Veldeke en Eilhart met Veldeke's bron, den Roman d'Eneas. Zorgvuldig wordt de Fransche tekst in al zijn gedachten en motieven ontleed en ingedeeld. Zoo dan ook de tekst van Eilhart. Dan blijkt, of zou blijken, dat beide teksten weinig of niets gemeens hebben, dan een paar gedachten die uit gelijkheid van stemming kunnen verklaard worden, dat ze bovendien een gansch anderen gang volgen. Zoo dan verder ook de tekst van Veldeke. Nu komt men tot de ontdekking, dat deze gedachten en motieven gemeen heeft met beiden; dat bovendien de gang en samenhang ervan zich aansluit, niet bij den Roman d'Eneas, maar bij Eilhart. En men meent te mogen besluiten: Veldeke's tekst is een contaminatie uit den Roman d'Eneas en uit Tristrant und Isalde. Bij een eerste lezing moge deze bewijsvoering indruk maken; en zij heeft dit ook gedaan. Doch al dadelijk, of althans na eenig nadenken, treft het weinig betrouwbare der gevolgde methode. Vooreerst zulke indeeling der gedachten en motieven kan al, bewust of meestal onbewust, afhankelijk gemaakt worden van hetgeen men verlangt te bewijzen; en zooals we spoedig zullen zien, is dit ook inderdaad gebeurd. Dan kan men verder de woorden motief en gedachte al te eng opvatten, en verschillende motieven zien in gedachten die feitelijk maar in de uitdrukking of in de voorstelling verschillen. En zoo kan het gebeuren dat men bij Veldeke andere motieven meent te moeten onderscheiden dan in zijn bron; wat ook, zooals zal blijken, gedaan is geworden. Verder: waar dan werkelijk motieven bij Veldeke zouden voorkomen, die in zijn bron niet staan, wel echter bij Eilhart, heeft men nog het recht niet te besluiten, dat Veldeke die uit Eilhart zou hebben overgenomen, of men zou a priori moeten aannemen, dat Veldeke in zijn bewerking weinig oorspronkelijk is, zoodat hij dit of dat motief niet zelf zou hebben kunnen bijdichten, waarna het uit hem door Eilhart werd gevolgd. En het is wel die geringe dunk van Veldeke's persoonlijkheid, die bij zulke plaatsen overijld doet besluiten, dat hij de navolger, niet de vinder zou zijn. Hetzelfde geldt voor het verschil in de volgorde der gedachten en motieven. Tenzij men alweer veronderstelle zonder eenigen grond, ja tegen de toch genoeg vaststaande vrije werkwijze van onzen dichter in, dat hij geen betere schikking der gedachten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 892]
| |||||||||||||||||||||||
en motieven heeft kunnen nastreven, dat hij bij de schikking van zijn bron moest blijven, of om zijn geringe oorspronkelijkheid zou gebleven zijn, mag men weer niet zonder meer beweren, dat hij de door hem gevolgde schikking uit Eilhart zou hebben ontleend, terwijl deze ze toch even goed uit den vrij dichtenden Veldeke had kunnen overnemen. Eindelijk het feit, dat Eilhart dan toch nog enkele gedachten en motieven met den Roman d'Eneas en met Veldeke gemeen heeft mag niet zoo licht maar op rekening gezet worden van gelijkheid van stemming en toestanden.Ga naar voetnoot(19) Indien Eilhart oorspronkelijk is, daar hij den Roman d'Eneas dan hoegenaamd niet volgde, hoe zijn deze motieven uit dien roman in zijn werk gekomen? Blijkbaar uit Veldeke, zooals we nader zullen aantoonen. Men heeft wel gevoeld, dat door zulke vergelijking het pleit toch nog niet geheel gewonnen was. Zoo tracht men dan op enkele verzen te wijzen die door Veldeke vrij uit het Fransch vertaald werden en die in Eilhart ontbreken. En men stelt het voor alsof deze juist de motieven waren, die Veldeke uit zijn bron had. En men vraagt: hoe komt het dat, indien Eilhart navolgde, indien Veldeke de oorspronkelijke dichter ware der door hem dan vrij toegevoegde motieven, Eilhart juist deze vrij toegevoegde motieven zou hebben overgenomen en de uit den Roman d'Eneas door Veldeke ontleende motieven precies zou hebben weggelaten. ‘Das sähe schon eher wie eine philologische Mystification aus.’Ga naar voetnoot(20) De vraag mag al eenigszins verwonderen, als men zelf toegeeft, dat Eilhart wel enkele met den Roman d'Eneas verwante gedachten heeft. Weliswaar hecht men er geen belang aan, en, meent men die op de reeds gezegde wijze te kunnen verklaren. Maar het feit blijft toch nu reeds, dat Eilhart wel, zelfs volgens wat men moet toegeven, verwante plaatsen heeft. Dat er nog meer zijn zullen we later zien. En van welken aard de weglatingen van Eilhart uit Veldeke's tekst wel zijn, zal ons dan ook blijken. Zij zijn hoegenaamd geen philologische Mystification; maar gansch noodzakelijk voor Eilhart's doel. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 893]
| |||||||||||||||||||||||
B. Weerlegging.Ter weerlegging zouden we kunnen beginnen met een argument, dat door O. Behaghel reeds vermeld, maar door de verdedigers van Eilhart's prioriteit geheel buiten beschouwing gelaten wordt. Uitgaande van het beginsel: Entlehnungen pflegen sich häufig dadurch zu verrathen, dass sie beim Plagiator nicht recht zum ganzen Zusammenhang passen, had O. Behaghel door een reeks passende voorbeelden reeds aangetoond, dat zelfs zonder vergelijking met den Roman d'Eneas Eilhart reeds als de navolger kon aangewezen worden.Ga naar voetnoot(21) Wij blijven hier alleen bij Isalde's monoloog. Bij Eilhart ontbreekt daarvoor de psychologische motiveering, terwijl Lavinia's toespraak tot de Minne aangebracht wordt door het eerst voorafgegane gesprek met haar moeder; Isalde's monoloog wordt niet eens gevoeglijk, organisch ingeleid: do ledin sie groz ungemach
beide tag und ouch die nacht,
Tristrant und die vrauwe sîn.
‘Owî, liber trehtîn’
sprach dô die juncfrauwe.
Zoo, zonder meer, begint het. Doch we zullen bij dit argument niet langer stilstaan; nog zal ons wel eens gelegenheid geboden worden om er op te wijzen. | |||||||||||||||||||||||
I. Uit de onderlinge vergelijking van Veldeke's tekst bij zijn bron.Hier volge eerst de tekst van den Roman d'EneasGa naar voetnoot(22) naar zijn verschillende motieven ingedeeld; uit haar venster boven ziet Lavinia Eneas beneden die wil heenrijden: 1.
8343.[regelnummer]
Lasse, dolente, que fait il?
Roterne s'en? Par foi, oil.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 894]
| |||||||||||||||||||||||
8345.[regelnummer]
et si ne parlera a mei;
de ce ne prent il or conrei.
Ge ne cuit pas que il s'en alt.
Gaat hij heen? Zonder mij iets te zeggen? eenige voldoening te geven? 2.
Fole chaitive, toi que chalt?
Trop m'en chalt il, car il m'a morte.
Wat kan u dit vertrek wel maken? Te veel helaas; het is mijn dood. 3.
8350.[regelnummer]
Comfaitement? Mon cuer en porte,
il le m'a de mon sein enblé.
Molt folement l'as donc guardé
Mes cuers avuec le suen s'en vaît,
desoz l'aissele le m'a trait.
Hij heeft mijn hart geroofd, dat ik slecht behoed heb. Mijn hart gaat met het zijne heen. 4.
8355.[regelnummer]
Amis, vos ne retornez mie?
Molt vos est poi de vostre amie.
Ne pis aveir de vostre part
un bel semblant n'un dolz reguart?
Vriend, gaat gij zoo heen, zonder mij een zachten blik te hebben geschonken? 5.
Ma vie est tote entre vos mains.
Mijn leven hangt geheel van u af.
6.
8360.[regelnummer]
Cui chalt, quant vos n'estes certains
que ge vos aim de buen corage?
Wat kan u dat maken zoo ge niet weet dat ik u bemin? 7.
Ne m'en os creire en nul message,
par cui vos feisse saveir
que m'amistié poez aveir;
8365.[regelnummer]
et nequedent ge trovereie
par cui mander.
Ik durf mijn liefde geen bode toevertrouwen; toch zal ik iemand vinden om het u te melden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 895]
| |||||||||||||||||||||||
8.
Mais ge criembreie
m'en tenissiez por prinsaltiere
se vos mandoe amor premiere.
et quant m'avreiz senz contredit
8370.[regelnummer]
(car ce sera jusqu'a petit)
cuideriez que tel atrait
come g'avreie vers vos fait
redeusse ge faire aillors,
noveliere fusse d'amors.
Maar ik vrees dat, indien ik u de eerste mijn liefde meld, gij mij voor lichtzinnig zoudt houden, en dat gij zoudt denken, dat, zooals ik u aantrek ik ook anderen verlok, en dat ik onstandvastig ben in de liefde. 9.
8375.[regelnummer]
Amis, ce ne cuidiez vos mie.
se puis de vos estre saisie,
la vostre amor ne changerai;
seiez segurs; se ge vos ai,
ja n'amerai home fors vos,
8380.[regelnummer]
ne seiez ja de moi jalos.
Vriend, geloof dat niet verwerf ik uw liefde, dan zal ik nooit anderen man beminnen.
Wat heeft Veldeke daar nu van gemaakt? Zijn bewerking luidt: 1.
10400.[regelnummer]
Nu enweit ich leider wat ich sal,
Dat ich den man moet minnen,
de alsus vert hinnen,
dat he mich niet ane siet.
leider da enweit he's niet
10405.[regelnummer]
dat min herte met hem vert.
Dat is alleszins vrije, maar toch duidelijke verwerking van RE. 3; hij heeft mij mijn hart geroofd: ik moet hem minnen; mijn hart vaart met het zijne mee. Tevens wordt dit gecombineerd met RE. I; gaat hij zoo weg, zonder mij te spreken hij vaart heen, zonder mij aan te zien. 2.
owe, dat mir dat was beskert
dat ich van minnen moet quelen!
ich sterve, solde ich et helen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 896]
| |||||||||||||||||||||||
Behalve dat de wending een gewijzigde door het gevoel verwekte herhaling is van 't begin, wordt hierin verwerkt RE. 2; hij doet mij sterven, of liever 5; mijn leven is geheel in uw hand, en dan van 6: wat doet het u zoo gij niet weet dat ik u bemin: solde ich et helen; ik moet nl. sterven, zoo ik het hem niet zeg, dat ik van liefde kwijn. Daarop dan gaat het voort: 3.
wie sal ich 't dan ane van,
10410.[regelnummer]
dat ich 't hem late verstan
ane grote missewende?
of ich hem einen boden sende
end ich hem ontbiede wie 't mir stet?
Alweer vrije verwerking van 7; daar wordt gezegd: ik durf mijn liefde aan geen bode toevertrouwen; hier wordt dit deliberatief voorgesteld, omdat feitelijk de rede voortgaat in die veronderstelling dat zij Eneas hare liefde bekend maakt. De vrees voor schande wordt door wat volgen gaat ingegeven. 4.
end of he 't dan ovele ontvet
10415.[regelnummer]
end en merkt et niet te goede
en denkt an sinen moede
vel ovellike dartoe
end wanet, alse ich hem doe
dat ich 't auch einn andern heve gedan
10420.[regelnummer]
wie mochte et mir dan wale ergan?
So enwert he mir niemer holt.
Nogmaals: vrije verwerking van RE. 8: gij zoudt mij voor lichtzinnig houden.... gij zult meenen dat, zooals ik u nu aantrek, ik zoo anderen heb verlokt. 5.
omb alsus gedane skult
lide ich mekele not.
einhalf vorchte ich den dot
10425.[regelnummer]
anderhalf vorchte ich sere
dat ich min wereltlik ere
dar onder niet behalde.
Deze verzen hebben in het Fransch geen eigenlijk equivalent. Zij vatten wat voorafgaat samen: dat is mijn hachelijke toestand; aan den eenen kant vrees ik te sterven zoo ik mijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 897]
| |||||||||||||||||||||||
liefde verborgen houd, aan den anderen vrees ik mijn eer te verliezen, zoo ik ze hem bekend maak. Toch zijn ze uit RE. ontstaan, omdat daar de beraadslaging der verliefde uit dezelfde tweevoudige vrees is geboren. 6.
nu vert he hene balde.
weit got, leider ja he doet!
10430.[regelnummer]
stonde hem te mir sin moet,
he name min etlike ware.
Hiermee keert de rede tot het begin terug; de gedachte aan Eneas' heengaan wordt opnieuw opgewekt door wat zij buiten ziet: Lavinia uit haar vertrek volgt Eneas' bewegingen buiten en ziet hem nu te paard stijgen: ja werkelijk hij vertrekt. In RE. 1: gaat hij heen? ja, werkelijk. Wat dan volgt: beminde hij mij, hij zou wel eenigszins op mij achten, is dan RE. 2: 7.
ich endarf roeken, ware he vare.
Ich roeke es avr leider al te vele.
mir es leit, dat he noch hinnen wele
10435.[regelnummer]
dat hem ter verde es so ga.
Hier wordt dan RE. 2 opgenomen: waarom het u aantrekken? Ik trek het me al te veel aan. Zooals men ziet, is er in geheel deze rede bij Veldeke niets, wat niet uit zijn bron kan verklaard worden. Wel is waar is dat lang geen letterlijke vertaling: er zijn feitelijk slechts weinige verzen, die als zoodanig kunnen beschouwd worden; we komen er later op terug. Die motieven worden ook niet op dezelfde wijze voorgesteld; de gang, de beweging, de stemming en daardoor de vorm, de uitbreiding, verschillen: de eigenlijke motieven niet; of men zou motief moeten vereenzelvigen met de uitdrukking en de voorstelling. Ook de volgorde der motieven werd licht veranderd: Veldeke heeft ze tot een meer dramatisch-gespannen, wellicht rhetorischer, zeker logischer, geheel samengevoegd. De eerste twee brengt hij gedeeltelijk terug op het einde, om wat afwisseling te brengen, door een soort van onderbreking in de klacht bij nieuw gebeuren daarbuiten. De Fransche tekst is voor hem een stramien geweest, dat hij zelfstandig, naar eigen kunst en inzicht, maar met de hem verschafte draden, heeft afgewerkt. Alleen wie meent dat Veldeke te weinig persoonlijk of oor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 898]
| |||||||||||||||||||||||
spronkelijk was, zal beweren, dat hij zijn model niet op zulke wijze heeft kunnen nadichten. Daar is echter niets wat zulk een bewering veroorlooft. Zelfs indien Veldeke andere zijn bron vreemde motieven verwerkt had, zou men nog niet mogen besluiten, dat hij die van elders zou ontleend hebben, dat hij die zelf niet zou hebben uitgedacht. Zoo luidt ons eerste besluit: alles kan bij Veldeke uit den Roman d'Eneas verklaard worden, al heeft hij zijn bron zeer zelfstandig verwerkt. | |||||||||||||||||||||||
2. Uit de onderlinge vergelijking van Veldeke en Eilhart.En nu den tekst van Eilhart. Laten we dien eerst met dien van Veldeke vergelijken, en onderzoeken of. werkelijk iets daarin ons dwingt, Eilhart's priorriteit aan te nemen. We kunnen het kort maken, omdat we daarna positief Veldeke's oorspronkelijkheid zullen bewijzen. 1.
2552.[regelnummer]
Here, wie ist mir geschen so
daz ich minne den man
der des ni keinen mud gewan
2555.[regelnummer]
daz her mich minnen wolde?
do min vater solde
mich im zu wibe habin gegebin,
do versprach mich der zarte degin
und hate min keine ruche.
Zoo: ‘hoe is 't gebeurd dat ik den man bemin, die mij nooit beminnen wilde; sedert mijn vader mij aan hem uitgehuwelijkt heeft, versmaadt hij mij.’ Beide eerste verzen staan in eng verband met Veldeke's begin; het overige betreft den bijzonderen toestand van Isalde. Omdat nu die eerste verzen niet juist zóó in Veldeke's bron voorkomen, maakt men er een afzonderlijk motief van en meent men, dat deze dit motief uit Eilhart had. Maar vooreerst, kon dan Veldeke zelf niet op die wijze hebben aangevangen? Wat wijst er hier op, zoolang we die verzen op zichzelf beschouwen, wie de bron voor den anderen is geweest? Herhaaldelijk komt dezelfde wending: Nu enweit ich bij Veldeke voor; zoo b.v. reeds het allereerste vers van den monolog vv. 10064 nu enweit ich leider wat ich doe; 10349; 10516; 10584; 10596; 11065; en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 899]
| |||||||||||||||||||||||
andere dergelijke meer: de wending is bepaald eigen aan Veldeke. Ook nog: 2113; 2392. Zoo we echter, verder, toezien, dan merken we dat dit motief wel een bewerking is bij Veldeke van RE., namelijk van het derde: ‘hij heeft mij mijn hart geroofd’, ik moet hem beminnen. En dat dit motief hier wel in de Eneide werd verwerkt, blijkt uit het feit dat van dit derde motief af Veldeke zijn model volgt, om de eerste twee motieven later te behandelen. 2.
2560.[regelnummer]
nu wil ich abir vorsuchin
wie ich des beginne,
daz ich mine sinne
von im moge keren.
herze, du ensalt nicht mere
2565.[regelnummer]
gedenkin an den helt gut,
wen ich wil minen mud
von im geren wendin.
wie mochte ich daz vulendin
daz ich mich von im zoge?
2570.[regelnummer]
ich vorchte daz es mir nicht en toge,
ab ich des wolde beginnen.
‘Ik wil trachten hem te vergeten. Hart, denk niet meer aan hem. Maar hoe zou ik dat kunnen?’ Dit motief ontbreekt geheel, zoowel in roman d'Eneas als in de Eneide. Laten we dit hier onthouden. Want gewoonlijk wordt dit vergeten of niet in aanmerking genomen. 3.
ez ist bezzir daz ich in minne.
wen ich verlize minen lip.
wen worde ich nicht sin wip,
2575.[regelnummer]
so bin ich sichirlichin tod.
‘Bemin ik hem niet dan sterf ik; wordt hij niet mijn vrouw dan ben ik zeker dood.’ Dit motief wordt in verband gebracht met het motief der Eneide: ‘ik moet van minne kwijnen; ik stierf zou ik het hem helen.’ Maar vooreerst het motief is, wel in 't algemeen, niet echter in 't bijzonder hetzelfde. Bij Veldeke is 't: ik zou sterven, liet ik hem mijn liefde niet weten; wat dan de beraadslaging inleidt, of en hoe zij het hem zal laten weten. En ten tweede, Veldeke verwerkt hier weer, niet Tristrant, maar zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 900]
| |||||||||||||||||||||||
bron, de motieven vijf en zes: ‘mijn leven is geheel in uw hand. Maar hoe kunt gij 't verhelpen, zoo gij niet weet hoe ik u bemin.’ 4.
eia, wiste he nu mine nod,
die ich nach sine libe han!
wie sal ich ane van
daz he vorneme mine clage?
‘Wist hij hoe zeer ik naar hem verlang! Hoe zal ik 't hem doen weten?’ Dat stemt tamelijk met Veldeke, zelfs voor het rijm. Weer, meent men, heeft Veldeke dit uit Eilhart. Nogmaals, waarom? En waarom niet omgekeerd? Want Veldeke had het wel uit Roman d'Eneas; het is daar de alleszins vrije verwerking van motief zeven; of liever deze verzen moeten het motief der beraadslaging inleiden. 5.
2570.[regelnummer]
ich wene, ich muz es im sagin.
‘Ik moet het hem zeggen.’ Noch in Roman d'Eneas noch in de Eneide komt dit voor: het motief van den bode paste niet voor Isalde. 6.
owe, wie tun ich denne so?
waz ab he obele dar zu
gedenke, so er wol mag,
so vorwinne ich den tag
2575.[regelnummer]
weder in nu noch nimmir mere.
‘Wat doe ik? denkt hij er euvel bij, zoo win ik hem nooit.’ Dat komt overeen met Eneide: als hij het euvel opneemt en euvel daarbij denkt: dat zooals ik met hem nu doe, ik ook anderen heb gedaan en verlokt: dan wordt hij mij nooit meer genegen. Nogmaals, wien komt de prioriteit toe? En klaarblijkelijk genoeg heeft Veldeke hier zijn motief weer uit zijn bron; het is de vrije verwerking van het achtste motief. En op zich zelf reeds laat het gedenken van Eilhart, dat zonder inhoud of voorwerp blijft, vermoeden, dat hij het had uit Veldeke, waar de inhoud van dit denken wordt aangegeven. 7.
ich wene daz ich min ere
ware, sprach daz schone wip,
ich wil vorlisen minen lip,
eir ich ez ime gesage.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 901]
| |||||||||||||||||||||||
‘Neen, werpt Isalde dan bij zichzelf op: ik wil mijn eer behoeden, en eerder mijn leven verliezen dan het hem te zeggen.’ Men vergelijkt dit met Veldeke: eenerzijds vrees ik den dood, anderzijds dat ik mijn eer niet behoud. Al hebben nu deze verzen bij Veldeke in zijn bron geen eigenlijk equivalent, zij zijn toch, zooals we aantoonden, uit dezelfde tweevoudige vrees geboren als in RE. uitgedrukt wordt. Veldeke heeft het dilemma op de spits gedreven. Kon hij dat zonder Eilhart niet gedaan krijgen? Kon hij, zonder Eilhart, het psychologisch dilemma niet hebben gevat? Maar dat is een van zijn gewone strekkingen: psychologische verduidelijking en verdieping. 8.
2590.[regelnummer]
nein, daz were groz schade,
wen der lip ist mir so lip.
he ist so hertes herzin nit,
vornimet he mine sinne
daz ich in von herzin minne.
2595.[regelnummer]
he gedenkit ouch an mich ein teil.
ich wil daz lazin an ein heil.
und sage im wie ez mir stet.
waz ab he ez obele entphet.
De beraadslaging gaat voort: ‘neen, het leven is mij te lief. Hij is zoo hard van hart niet, hij zal mij beminnen, zoo ik hem mijn liefde verklaar. Ik wil hem dus zeggen, hoe 't met mij staat. Zoo hij het echter euvel opnam?’ Dit onbreekt weer in Roman d'Eneas en in Eneide. Alleen de laatste verzen herinneren weer aan Veldeke, nu nog bepaalder dan te voren (vv. 10413-14). Nogmaals zullen we onthouden, dat dit ontbreekt bij Veldeke.
Zoodus: uit de vergelijking van Veldeke en Eilhart afzonderlijk blijkt: 1) dat niets ons dwingt, niets zelfs ons uitnoodigt, om den tekst van Tristrant voor primair te houden; 2) blijkt ook reeds: dat de overeenkomstige motieven tusschen beide teksten duidelijk genoeg uit Roman d'Eneas verwerkt zijn; de gelijke volgorde der motieven, waarop we verder terugkomen, zou reeds allen twijfel kunnen wegnemen.
Maar niet alleen worden we door geen enkel motief gedwongen Eilhart's prioriteit aan te nemen: enkele bijzonderheden lieten reeds vermoeden, dat hij veeleer de navolger zou zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 902]
| |||||||||||||||||||||||
Laat ik daar nog één enkel voorbeeld van aanhalen, omdat men hierin juist heeft willen aantoonen, hoe behendig Veldeke te werk gaat bij zijn zoogezegde contaminatie-methode.Ga naar voetnoot(23) Veldeke heeft: wie sal ich 't dan ane van
dat ich 't hem late verstan
ane grote missewende?
of ich hem einen boden sende?
Dit zou contaminatie zijn uit Tristrant: wie sal ich ane van
daz he verneme mine clage?
Ich wene ich muz ez im sagin.
en uit, voor het laatste vers, Roman d'Eneas: ne m'en os creire en nul message.
Maar wie ziet hier al niet, dat het eerder Eilhart is, die onbeholpen genoeg, Veldeke volgt? Hoe natuurlijk bij Veldeke: hoe kan ik het aan boord leggen hem de eerste mijn liefde te laten verstaan zonder groote schande? Indien ik een bode zond? Bij Eilhart is de vraag waarover Isalde beraadslaagt eenvoudig: zal ik het hem zeggen of niet? Bij Veldeke en bij Roman d'Eneas over den besten weg om het hem te laten weten zonder schande: niet zelf, persoonlijk, maar door een bode. Maar wat beteekent dan bij Eilhart wel: ‘hoe zal ik hem mijn klacht laten weten? Ik zal het hem zeggen.’ Bijna zooveel als: ‘hoe zal ik het hem zeggen? Ik zal het hem zeggen.’ Eilhart heeft hier duidelijk genoeg, zelfs zoolang we alleen zijn tekst bij dien van Veldeke vergelijken zonder meer, dezen laatste afgeschreven; toen hij dan bij dien bode kwam die hem niet paste, heeft hij maar gezet: ‘ik zal het hem zeggen’, zonder te merken dat hij zoo feitelijk tautologie schreef: hij is er bij van de wijs geraakt. Verder heeft Eilhart, wien dit heen- en weerschommelen der beraadslaging, als iets nieuws en hoofsch, blijkbaar interesseerde, dit dan ook nog wat willen voortzetten. Maar de onbehendigheid zijner overgangen verraadt dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 903]
| |||||||||||||||||||||||
dit hem nog niet afging. Hij gebruikt dan maar tweemaal hetzelfde overgangsmotief: een eerste maal tracht hij Veldeke wat te wijzigen: waz ab he obele dar zu
gedenke.
tegenover: (of... ich hem ontbiede wie 't mir stet)
and of he't danne ovele ontvet.
Maar de tweede maal zet hij 't maar juist zooals Veldeke: und sage im wie ez mir zu stet.
Was ab he ez obele entphet?
Zoodat: als uit de vergelijking van Veldeke en Eilhart afzonderlijk iets kan afgeleid worden, dan is 't reeds zelfs de prioriteit van den Eneide-dichter. Om Veldeke van Eilhart afhankelijk te maken heeft men de plaatsen bij Veldeke die in de wending en uitdrukking meer overeenkomst vertoonen met Eilhart, tot afzonderlijke motieven gemaakt, die Veldeke dan uit Eilhart zou hebben overgenomen, zonder te bedenken, dat die grootere overeenstemming daardoor ook zou kunnen verklaard worden dat Eilhart eenvoudig bijna slaafsch Veldeke navolgt: uit de enkele zoo even vermelde bijzonderheden kunnen we reeds vermoeden dat dit zoo is geweest. | |||||||||||||||||||||||
3. Door verklaring van de bij Eilhart uit Veldeke ontbrekende verzen.Maar nu zegt men: het is onmogelijk, dat Veldeke de in Roman d'Eneas ontbrekende gedachten zelfstandig zou hebben toegevoegd, en dat later Eilhart juist dit zelfstandige deel zou hebben opgenomen, terwijl hij de andere gedachten, die uit Roman d'Eneas wel stammen oversloeg.Ga naar voetnoot(24) Indien dit werkelijk zoo ware, zou hierin inderdaad een eenig bewijs voor Eilhart's prioriteit kunnen gevonden worden. De opwerping beteekent: Indien Eilhart de navolger was, hoe komt het dan, dat hij uit Veldeke alleen overneemt wat deze zelfstandig bij zijn bron zou hebben gevoegd, terwijl hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 904]
| |||||||||||||||||||||||
weglaat al wat Veldeke wel uit zijn bron had? Ware dat niet een philologische mystificatie? Ter beoordeeling der opwerping vooreerst dit: men heeft eerst alle plaatsen, die Veldeke en Eilhart gemeen hebben, als zelfstandige plaatsen, die niet in den Roman d'Eneas voorkomen, willen voorstellen. De gedachten echter die bij Eilhart ontbreken heeft men Veldeke uit zijn bron laten overnemen. Geen wonder dan, dat men tot bovenstaande vreemde ontdekking komt! Maar, behalve dat die zoogezegd zelfstandig toegevoegde deelen, die in Roman d'Eneas ontbreken en in Eilhart eveneens voorkomen, wel degelijk, zooals we hebben aangetoond, en verder nog beter zullen bewijzen, uit den Franschen roman zijn ontstaan, laten we even zien, welke dan die gedachten zijn, die Veldeke uit den Roman d'Eneas had, en die door Eilhart werden weggelaten. Het zijn: 10403.[regelnummer]
de alsus vert hinnen
dat he mich niet ane siet.
10405.[regelnummer]
dat min herte met hem vert.
10412.[regelnummer]
of ich hem einen boden sende
end ich hem ontbiede wie 't mir stet.
Bij dit vers weze men al voorzichtig: men bekent dat het uit Roman d'Eneas komt. Maar Tristrant heeft het ook: und sage im wie ez mir stet. 10418.[regelnummer]
end wanet alse ich hem doe
dat ich 't ouch einn andern heve gedaen.
10430.[regelnummer]
stonde hem te mir sin moet
he name min etlike ware.
ich endarf roeken ware he vare,
ich roek es avr leider al te vele.
Welnu, deze verzen hebben, zoo goed als alle, betrekking op Eneas' heengaan of op wat daarmee rechtstreeks verband houdt, als het zenden van een bode. Dus alle, plaatsen van al te persoonlijken aard, die in de bijzondere, verschillende, omstandigheden, waarin Isalde vertoefde, niet pasten, die Eilhart dus wel moest weglaten. Dat is al het geheim van deze bij Eilhart ontbrekende motieven; die Veldeke uitsluitend uit zijn bron zou hebben ont- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 905]
| |||||||||||||||||||||||
leend. Van een philologische mystificatie kan hier geen spraak zijn. Het wil mij zelfs voorkomen, dat de opwerping alleen reeds tot voorzichtigheid had kunnen aanzetten: dat hier Veldeke, die den Roman d'Eneas bewerkte, daaruit alleen enkele verzen zou hebben overgenomen, en al 't overige uit een vreemden schrijver, uit Eilhart, is toch wel van dien aard dat het tot nadenken moest stemmen over de zoogezegde contaminatie-methode van onzen dichter. Daardoor alleen reeds moesten die ontleeningen uit Eilhart verdacht zijn, en kon het vermoeden gewekt worden, dat die plaatsen wel geen nieuwe motieven bevatten, maar vrije bewerkingen van den Roman d'Eneas waren. Zoo blijft er van dit feitelijk eenige argument, dat voor Eilhart's prioriteit kon aangevoerd worden, niets over: de opwerping mist allen grond. Zelfs indien nu al de andere motieven, die Eilhart en Veldeke gemeen hebben, inderdaad zelfstandig waren, buiten alle aanleiding uit den Roman d'Eneas, dan zou er op zichzelf nog niets beslissends tegen Veldeke's oorspronkelijkheid kunnen afgeleid worden, omdat Veldeke die toch wel zoo goed als Eilhart had kunnen uitdenken en toevoegen. | |||||||||||||||||||||||
C. Betoog voor Veldeke's prioriteit.Tot dus ver waren wij er vooral om bemoeid de bezwaren tegen Veldeke's prioriteit af te weren. Wij willen nu positief bewijzen dat de oorspronkelijkheid van den dichter der Eneide buiten twijfel vaststaat. | |||||||||||||||||||||||
1. Uit de zeer enige verwantschap van Eilhart met Roman d'Eneas.Indien Eilhart oorspronkelijk ware, indien hij dus Veldeke niet gekend had, en, door Veldeke, ook niet den Roman d'Eneas, dan zou ook de vergelijking van zijn voorstelling met den roman d'Eneas weinig of geen verwantschap vertoonen: beide dichters zouden hun eigen weg zijn gegaan. Dat bekennen, ja betoogen, de verdedigers van Eilhart's prioriteit zelf. Men drukt beide voorstellingen af, ontleedt ze in hunne afzonderlijke motieven, en gaat dan voort: ‘deze beide analysen vertoonen zeer weinig overeenstemming in de gedachten.’ Toch | |||||||||||||||||||||||
[pagina 906]
| |||||||||||||||||||||||
moet men al dadelijk toegeven, dat er wel twee of drie gedachten eenigszins verwant zijn.Ga naar voetnoot(25) Dit zijn: aan den eenen kant: ‘mijn leven hangt geheel van hem af’; en aan den anderen: ‘'t is beter dat ik hem bemin of ik sterf.’ Dus de tegenstelling: beminnen of sterven. Laten we maar even aannemen dat deze gedachte gansch natuurlijk is, en dus niet noodzakelijk eenige afhankelijkheid veronderstelt.Ga naar voetnoot(26) Verder: ‘wat kan hij mij helpen, zoo hij niet weet dat ik hem bemin. Ik moet hem mijn liefde laten weten.’ En bij Eilhart: ‘Wist hij mijn nood? Hoe zal ik hem mijn klacht laten weten? Ik zal het hem zeggen.’ Ook dit vindt men weer gansch natuurlijk. Het is dit echter al veel minder dan het eerste. Bijzonder als men bedenkt, dat van beide kanten de bedoeling is: ik moet de eerste hem mijn liefde verklaren. En verder: dat dit feitelijk het geheele thema van de beraadslaging in beide monologen uitmaakt: zal ik het hem zeggen? of niet? Ik vind het al buitengewoon verrassend, dat beide op dezelfde gedachte zouden zijn gekomen, om daarover te beraadslagen. Een derde verwante gedachte is, steeds volgens de verdedigers van Eilhart zelf: het motief van het euvel opnemen. Ook dit vindt men alweer gansch natuurlijk en bovendien anders bij Eilhart uitgedrukt. Inderdaad, het is hier uitgedrukt omtrent zooals bij Veldeke. Maar het motief is hetzelfde als in RE. En ik meen dat zoo iets merkwaardig genoeg is: dat beiden, Lavinia en Isalde, tot dezelfde vrees zouden komen. Dus, zooals door de tegenstrevers zelf erkend wordt, vertoonen beide monologen toch reeds op drie plaatsen verwantschap. Lichtenstein, die vroeger Eilhart's prioriteit tegenover Otto Behaghel verdedigd had, was reeds door deze verwantschap getroffen geworden. Om zich uit de moeilijkheid te redden, had hij aangenomen, dat Eilhart's bron al met den Roman d'Eneas zou verwant zijn geweest. ‘Allerdings aus Notbehilf’ zegt men nu; en men meent dat zulke ‘verre’ verwantschap geen verklaring behoeft. Wij meenen, dat Lich- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 907]
| |||||||||||||||||||||||
tenstein al wat beter de moeilijkheid had gevoeld, en zich met zulk een verklaring niet tevreden heeft gegevenGa naar voetnoot(27). Want, zelfs indien men aannam, dat ieder dier motieven, op zichzelf, natuurlijk genoeg ware, dan bleve nog te verklaren, hoe er zoo al drie gelijke motieven in zulke betrekkelijk korte plaats voorkomen. Het eerste motief: Liefde of dood, moge al natuurlijk zijn; maar als er nog twee andere bijkomen, dan ligt het vermoeden toch wel voor de hand, dat dit ook, als de beide andere, ontleend werd; en met zoo gemakkelijk een verklaring: ‘te natuurlijk, te algemeen’, geraakt men er niet van af. Bijzonder daar één van die motieven het geheele thema der beraadslaging aangeeft: zal ik het hem zeggen of niet? en geen van beide zoo gansch natuurlijk en algemeen zijn. Trouwens, dit zijn niet de eenige motieven, die beide monologen gemeen hebben. Daar is vooreerst het feit zelf van zulk een Liefde-monoloog, die eigenlijk een zielsontleding is, en nog wel van dien aard, dat in beide het voor en het tegen van een hachelijk besluit gewikt en gewogen worden. Het motief reeds van zulke, bijzonder uitvoerige, monologen, dan verder van zulke liefde-monologen, en nog verder, van zulke liefdemonologen met dergelijke zielsproblemen, is zoo geheel kenschetsend voor de hoofsche kunst, dat men zich al te recht mag afvragen hoe Eilhart, toch nog geen volbloed hoofsch dichter, vanzelf daarop zou gekomen zijn, en daarbij reeds, gansch natuurlijk, drie motieven hebben behandeld, waarin de acutste opvatting der liefde (Liefde of dood) en het meest hoofsche probleem (hem zeggen of niet, geheim houden of spreken) en het pijnlijkste gevoel voor euvele verklaring, in overeenstemming met een dergelijken liefdemonoloog uit een hoofsch dichter, reeds uitgewerkt worden.Ga naar voetnoot(28) Er zijn nog wel andere motieven tusschen Tristrant en Roman d'Eneas gemeen. Behalve de eigenaardigheid van zulke liefde-monologen, gaat de beraadslaging in beide over hetzelfde onderwerp: Ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||||||||||||||
klaar ik hem mijn liefde niet, dan moet sterven; zeg ik ze hem, zoo verlies ik mijn eer. In beide worden de heldinnen weerhouden hun liefde te verklaren door de vrees voor schande. Wat zal ik doen? Ja, Eilhart's monoloog is grootendeels op dezelfde motieven gebouwd en nog wel in dezelfde volgorde als in Roman d'Eneas. In Roman d'Eneas heeft men:
En nu daartegenover de volgorde der motieven bij Eilhart:
Tegenover 3 staat: Wat is mij gebeurd dat ik den man min.... Dit wordt dan onderbroken door de uiteenzetting van Isalde's verschillenden toestand: ‘die mij niet mint’. Waaraan dan toegevoegd wordt: ik zal trachten hem te vergeten; maar ik kan niet. Waarna terugkeer tot RE.
tegenover 5: bemint hij mij niet, dan sterf ik. en daarna voort; tegenover:
Wie kan daar loochenen dat beide monologen èn in de motieven èn in de volgorde der motieven een enge verwantschap vertoonen?
Eilhart heeft Lavinia's monoloog uit den Roman d'Eneas gekend en nagevolgd. Maar dan heeft hij dit gedaan langs Veldeke om. En indien zijn uitwerking der motieven verschilt van die van Roman | |||||||||||||||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||||||||||||||
d'Eneas, dan is het, omdat hij die voorsteling had uit Veldeke: langs Veldeke om, met wien hij ook in de uitdrukking nog enger verwant is, valt hij telkens terug op de motieven van, den Roman d'Eneas. Niet Veldeke dus, maar Eilhart heeft hier nagevolgd. | |||||||||||||||||||||||
2. Uit het wegblijven bij Veldeke van al wat Eilhart eigen is.Laten we nu, om onze bewijsvoering te bekronen, even nog veronderstellen, dat Veldeke Eilhart zou hebben gekend, dat hij dus den geheelen Isalde-monoloog, naar de hem toegedichte contaminatie-methode, heeft kunnen verwerken. Al dadelijk treft dat de Isalde-monoloog enkele motieven meer heeft dan de Roman d'Eneas. Zoo het motief: ‘ik wil trachten hem te vergeten, maar ik kan het niet’, dat het uitvoerigst van alle, in twaalf verzen, wordt behandeld. Zoo het motief: ‘het leven is mij zoo lief’. Zoo eindelijk: ‘hij is zoo hardvochtig niet; als hij mijn liefde verneemt, zal hij mij beminnen.’ Geen van deze drie motieven is ook maar in hun kern in den Roman d'Eneas aanwezig; men beproeve zoo men wil, om ze tot een der gedachten van het Fransche gedicht terug te brengen. En dan beweren wij, met veel meer recht dan voor Eilhart's prioriteit gedaan werd: het is onmogelijk dat Veldeke, had hij den ganschen Isalde-monoloog vóór zich gehad, daaruit juist deze drie motieven zou hebben weggelaten, die Eilhart meer had dan de Roman d'Eneas. Hier had hij nu eens werkelijk zijn contaminatie-methode kunnen aanwenden. Voornamelijk daar deze drie motieven zoo goed ook in Lavinia's stemming hadden gepast. Zij zijn niet van dien aard, dat onze dichter ze moest weglaten, omdat zijne heldin zich in gansch andere omstandigheden bevond.Ga naar voetnoot(29) Neen: Veldeke heeft gewerkt met de motieven die hij aan zijn bron had ontleend; hij heeft die op zijn eigen persoonlijke wijze geschikt, behandeld en voorgesteld. Hij heeft aan Eilhart niets te danken gehad. Geen der motieven die Eilhart onbetwistbaar eigen zijn komt bij hem voor. Eilhart integendeel heeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||||||||||||||
Veldeke gekend. Hij heeft van hem het zeer hoofsche thema van dien liefde-monoloog met dit dramatische zielconfict overgenomen; hij heeft zich zelfs tamelijk slaafsch bij de volgorde en de uitwerking van zijn model aangesloten, waarom deze zooveel overeenkomst met gene vertoonen. Zoo dwingt alles ons tot het besluit: Niet Veldeke is van Eilhart afhankelijk, maar Eilhart van Veldeke. | |||||||||||||||||||||||
3. Uit de weerlegging van een laatste opwerping.Heeft men wellicht gevoeld dat de vergelijking van beide monologen toch niet beslissend Eilhart's prioriteit kon uitmaken? Men heeft er in alle geval nog een argument aan toegevoegd, dat meer door redeneering wordt afgeleid. Men zegt: Eilhart moet vóór Veldeke geleeft en gedicht hebben. Wie de volmaakte rijmtechniek en den regelmatigen, bijna insluimerenden versbouw van de Eneide heeft vergeleken met de gebrekkige rijm- en verstechniek en met de onbeholpen uitdrukking in den Tristrant, moet besluiten, dat dit laatste werk tot een vroegere periode in de kunst behoort. Een dichter die het zoo naar den vorm zuivere werk van Veldeke kende, kon niet hopen, met een zoo plomp berijmde gedicht bij een ridderlijk gehoor nog bijval te oogsten’.Ga naar voetnoot(30) Zulke opwerping zou iets beteekenen, indien Eilhart geschreven had in een tijd, toen de nieuwe door Veldeke ingevoerde vers- en rijmtechniek al zoo goed als geheel ingeburgerd was. Maar Tristrant werd zeker niet zoo lang na de Eneide gedicht; in een tijd toen die volmaaktere vers- en rijmtechniek nog zoo goed als onbekend was, en nog maar alleen, of zoo goed als uitsluitend vertegenwoordigd werd, door het werk van een vreemdeling, en aan misschien het hof van Thüringen. Veldeke's techniek heeft niet onmiddellijk de oudere kunst verdreven; zij is natuurlijk eerst tamelijk langzaam doorgedrongen; terwijl de vroegere nog wel een geruimen tijd naast de nieuwe zal hebben voortbestaan. Worden de zaken niet op het uiterste gedreven, als men beweert, dat geen dichter onmiddellijk na Veldeke nog bijval heeft kunnen hebben aan ridderlijke hoven met werken in de oudere techniek? Ook laat zich Eilhart's handelwijze, dunkt ons, voldoende begrijpen, zonder zoo een diepzinnige verklaring te behoeven. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||||||||||||||
Zulk een dichter, eerder nog speelman wellicht, zal wel graag uit die fijnere, hoofsche kunst zulk een en ander motief hebben overgenomen, zonder zich daarom aan den dwang dier verfijnde verstechniek, waarvan de noodzakelijkheid zich toch niet onmiddellijk opdrong, waartegen zelfs verzet kon gemaakt worden, te willen onderwerpen. En ten slotte: tegen feiten kan geen redeneering stand houden. Men is zich dan ook wel bewust geweest, dat met zulk een beschouwing weinig of niets kan uitgemaakt worden.Ga naar voetnoot(31) Trouwens, tegenover zulk een redeneering kan al dadelijk een andere, niet minder stringent voorwaar, gesteld worden, die in de omgekeerde richting wijst. Veldeke's kunstideaal was nu eenmaal een ander dan dat van de speellieden. De kunst van dezen was hem te ruw, te onbeschaafd, te plomp. Hij had kennis gemaakt met de zooveel fijnere Fransche opvatting waarbij hij zich beslist had aangesloten, om zich van die der volksdichters af te wenden. En reeds in zijn eersteling, in zijn Servatius, huldigt hij dit nieuwe kunstideaal. Hoe zou dan zoo iemand het werk nog van een speelman, waarvoor hij slechts afkeer gevoelde, gaan ter hand nemen, het lezen niet alleen, maar er gansche plaatsen van overnemen en uitplunderen, op zulk een wijze dat daaruit blijken zou, hoe hij het zoo goed als van buiten zou hebben gekend?Ga naar voetnoot(32) Ik voor mij acht zoo iets veel minder denkbaar, dan dat een speelman uit een hooger staand kunstwerk brokken zou hebben overgenomen, zonder zich bij de fijnere, meer zorg en inspanning vergende, vers- en rijmtechniek vooralsnog aan te sluiten. Zoo worden wij er nog langs den weg der redeneering toe gebracht Veldeke van Eilhart onafhankelijk te maken. | |||||||||||||||||||||||
4. Uit wat over Eilhart's leven geweten is.Nog een laatste beschouwing kunnen we hier doen gelden, al heeft zij op zichzelf geringer bewijskracht. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||||||||||||||
Om Eilhart's prioriteit te kunnen handhaven, heeft men hem vroeger moeten laten leven, dan tot nog toe werd aangenomen. Oberg ligt twee en half mijlen ten westen van Braunschweig; zoo schijnt Eilhart tot het ministerialengeslacht der Oberg's in den dienst van het Braunschweigsche huis behoord te hebben. Hij was een Hildesheimer. Nu wordt een Eilhardus de Oberge uit het Hildesheimsche vermeld in eene reeks oorkonden van 1189 tot 1207 en dan weer in een andere reeks tusschen 1209 en 1227.Ga naar voetnoot(33) In het begin nu zien wij dezen Eilhart met zijn vader optreden, wat er voor pleit, dat hij in 1189 nog jong was; misschien omstreeks 1170 geboren, zeker niet veel vroeger. Maar in 1174 was Lavinia's liefdemonoloog reeds geschreven: hij valt in dat deel van de Eneide dat bij het huwelijksfeest van Margareta van Kleef met Lodewijk van Thüringen reeds af was; en niets bewijst dat Veldeke dien er later zou aan toegedicht hebben;Ga naar voetnoot(34) en dat zou in alle geval niet zoo veel na 1180 zijn gebeurd. Eilhart kon onmogelijk voor de Eneide zijn Tristrant hebben gedicht. Om aan dit bezwaar te ontsnappen hebben de verdedigers van Eilhart's prioriteit niets anders gevonden dan de identiteit van den dichter met dien Eilhardus van Oberg uit die oorkonden te loochenen. Toch schijnt deze tamelijk vast te staan. En vermits men geen andere reden had om die identiteit te verwerpen dan de noodzakelijkheid Eilhart's prioriteit te handhaven, mogen wij, nu die prioriteit toch onhoudbaar blijkt te zijn, tot het vroegere standpunt der kritiek terugkeeren en in dien Eilhardus onzen dichter erkennen. Hij kan dan zijn Tristrant geschreven hebben omstreeks 1189-1200, wat alles wat over de verspreiding van zijn gedicht bekend is bevredigend oplost.Ga naar voetnoot(35) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||||||||||||||
Slotbeschouwing.Als ik nu op de, naar mijn meening, methodische fout van de verdedigers van Eilhart's prioriteit mag wijzen, dan zou het zijn: Men heeft van het begin af een geringen dunk gehad van Veldeke's persoonlijkheid. Toch had de zeer zelfstandige wijze waarop onze dichter gewoonlijk zijn bron behandelt, daartegen reeds moeten waarschuwen. Men geeft zelf toe, waar men zijn vertalingsmethode bespreekt, dat: Wenn Veldeke zwei Zeilen seiner Vorlage übersetzt, rundet er sie mit seinen Formeln ab; er schiebt soviel ein, wie nur nötig ist, um immerfort reine Reime zu bringen und so allmählich den Ubergang zu dem weitern Text zu finden. Eile hat er dabei nicht: er weiss die Ubergänge manchmal mit grosser Virtuosität zustande zu bringen, wobei er aber öfters des Guten zu viel bringt und sich ins Phrasenhafte verliert.Ga naar voetnoot(36) Hieruit moeten we alleen onthouden, dat Veldeke gewoonlijk zijn bron zelfstandig verwerkt; dat hij soms een of twee verzen van zijn model zeer vrij, in soms meer dan tien, twintig verzen, uitbreidt en eigenmachtig ontwikkelt. Waar dan Eilhart komt en meermaals bijna slaafsch Veldeke overneemt, dan gelijkt noodzakelijk de tekst van Veldeke veel meer op dien van Eilhart dan op dien van den Roman d'Eneas. Men ziet dan in die plaatsen nieuwe motieven, die Veldeke niet uit zijn bron, maar uit Eilhart zou hebben overgenomen! Vertoont Eilhart dan, door Veldeke over te nemen, toch plaatsen waar de overeenkomst met den Roman d'Eneas al te duidelijk is, dan tracht men die motieven tot een minimum terug te voeren en degene die overblijven te verklaren als zoo natuurlijk en zoo gewoon, dat Eilhart die zelf ook wel zou hebben kunnen aanbrengen, of desnoods uit zijn, onbekendeGa naar voetnoot(37), Fransche bron, die met die modeliteratuur van den Roman d'Eneas wel verwant zal zijn geweest, ontleenen. Wat wonder, dat men zoo tot den uitslag is gekomen, dat Veldeke de navolger moet heeten? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||||||||||||||
En nu is het wel die engere verwantschap tusschen Veldeke en Eilhart, die geheel dit onderzoek beheerscht en van meet af tegen Veldeke heeft doen keeren. Die heeft het oordeel reeds gevestigd; en zelfs die philologische Mystification komt er maar bij, om dit wat te steunen. Toch kon reeds zulke verwantschap op zich zelf niets voor Eilhart's prioriteit uitmaken. Meer nog: ze had van meet af ten gunste van Veldeke moeten pleiten: als we zien hoe vrij deze steeds tegenover zelfs zijn model staat, dan is het al a priori onwaarschijnlijk, dat hij een anderen, nog wel met een onbeholpen verstechniek, bijna slaafsch zou hebben overgenomen. Maar nogmaals: die verwantschap is wel voor Eilhart's verdedigers het doorslaggevende argument geweest; die heeft geheel hun onderzoek van meet af beïnvloed. Dat ze veel eenvoudiger uit een ontleening door Eilhart dan uit een navolging door Veldeke kon verklaard worden, heeft men niet ingezien, of althans niet laten gelden. | |||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||||||||||||||
mers volgens het gewonnen resultaat worden uitgelegd, ‘-soll eine einheitliche Erkläring möglich sein.’Ga naar voetnoot(39) Zonder op een uitvoerige bespreking van deze plaatsen in te gaan, mogen wij nu ook reeds besluiten: ze moeten door ontleening uit Veldeke verklaard worden. Uit de vergelijking toch van beide teksten, men schijnt het zich zelf genoeg bewust te zijn, is er hier hoegenaamd niets, dat voor Eilhart's prioriteit zou pleiten: deze wordt eenvoudig aangenomen, omdat men meent die reeds te hebben bewezen. Wij zouden dan verder aan de zoo even gemaakte beschouwingen over de gevolgde methode kunnen herinneren: wat bij Veldeke staat en ook bij Eilhart, maar niet zoo uitdrukkelijk in Veldeke's bron, wordt alweer oorspronkelijk aan Eilhart toegeschreven. Om dan de verhouding tusschen Veldeke en zijn Fransche bron eenerzijds en Tristrant anderzijds aanschouwelijk te maken, wordt een geheele passus uit dit eerste deel van Veldeke overgedrukt en daarnaast bij de overeenkomstige plaatsen links de Roman d'Eneas, rechts Tristrant. En men besluit: ‘Das Tekstbild zeigt auf den ersten Blick dass die Erklärung einer Textcontamination durch Veldeke, die für den zweiten Teil der in Frage kommenden Monologe versucht wurde, auch für ihren ersten Teil Geltung hat. Lavinia's Monolog wird bald von dem franzözischen, bald von dem Tristranttext begleitet. Dazwischen stehen Teile, die beiden Dichtungen fremd sind, also von Veldeke selbständig als Ubergänge hinzugedichtet wurden:’Ga naar voetnoot(40) Zoo glad loopt het echter niet van stapel. De tekst van Veldeke is veel uitvoeriger dan de Fransche en dan die van Eilhart; hoewel dit moeilijk kan beoordeeld worden, daar uit beide, maar vooral uit den Franschen, geheele stukken werden weggelaten, waar dus, naar het oordeel van Eilhart's verdedigers, beide teksten van dien van Veldeke afwijken. Nu hadden we toch gaarne geweten vooral wat er van den Isaldemonoloog werd weggelaten, wat dus door Veldeke zou verwaarloosd zijn geworden. Maar het is geheel overbodig hierbij langer stil te staan, omdat uit het overige toch alweer genoeg Veldeke's prioriteit zal blijken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 916]
| |||||||||||||||||||||||
Feitelijk staat Veldeke's tekst grootendeels op zichzelf: dat zouden maar behendige overgangen en verbindingen zijn! Echter, slechts tegenover vier of vijf plaatsen staan parallelplaatsen uit Tristrant alleen; maar tegenover even zoo vele andere staan ook parallelplaatsen uit den Roman d'Eneas. En dat is hier alweer voor Eilhart's prioriteit de onoverkomelijke moeilijkheid, en voor Veldeke het onomstootelijk bewijs van zijn oorspronkelijkheid. Bij de parallellen tusschen Veldeke en Eilhart alleen moeten we niet vertoeven: er zouden er zelfs nog meer zijn, dat we er ons niet meer over zouden verwonderen; dat moet zoo zijn, indien Eilhart Veldeke volgde. Op een enkele slechts wil ik wijzen. Lavinia spreekt: Amor, sprac si, der minnen got,
tebrac ich ie din gebot
dat han ich sere erarnet:
ich was des ongewarnet
dat du mich sus ane quames (10271-76).
Alleszins natuurlijk: Lavinia had zich te voren tegen de minne verweerd. Daarop zinspeelt ze hier: ik word er zeer om gestraft. Isalde zegt insgelijks: Cupido, sprach sie, der Minne got
habe ich ergin din gebot
mit ichte i missehaldin
und habe ich arme Isalde
ie icht wedir dich getan,
daz ich vormedin solte han:
daz hastu an mir wol gerochin (2467).
Zooals O. Behaghel reeds had opgemerkt: ‘im Munde Isaldens haben die Worte sehr wenig Sinn, da sie früher mit der Minne gar Nichts zu tun gehabt.’ (blz. CXC). Daardoor reeds kan deze plaats, waarvoor hier misschien geen équivalent in Roman d'Eneas voorkomt, als de andere dergelijke, bij Veldeke alleen voor oorspronkelijk gelden. Maar indien Eilhart zijn eigen weg is gegaan, dan moet nogmaals een voldoende verklaring gegeven worden waarom | |||||||||||||||||||||||
[pagina 917]
| |||||||||||||||||||||||
hij zoo herhaaldelijk, en telkens opnieuw terug, met den Roman d'Eneas in aanraking komt. Nu bekent men zelf, dat dit hier ook tot viermaal toe ten minste gebeurt. Maar, Eilhart's prioriteit moet gehandhaafd blijven! En nu tracht men zich uit de moeilijkheid te redden zoo goed als 't gaat. Bij drie helpt men zich met de gewone uitvlucht: ze zijn te algemeen en te conventioneel, en Tristrant had ook een Fransche bron. Laten we toch even toekijken. Het eerste motief zou zijn: Die Liebe hat der Liebenden die Augen geöffnet. Dat mag wel algemeen en conventioneel klinken; maar die algemeene gedachte wordt in de drie teksten op juist dezelfde wijze uitgedrukt: als het motief van de Minne die school houdt en de haren allerlei leert.Ga naar voetnoot(41) Het tweede wordt aangegeven als: Bitte um Linderung. Conventioneel? Goed; maar toch ook weer bijna gelijkluidend weergegeven.Ga naar voetnoot(42) Het derde zou zijn: Klage über die Liebe. Algemeen? Gewis; maar alle drie de teksten beginnen met te zeggen rechtstreeks dat ze moeten klagen en vreezen het te doen.Ga naar voetnoot(43) Bij een vierde motief echter helpt ook dat beroep op algemeenheid en conventie niet meer. Men tracht dan aan te toonen dat onder gelijkheid van woorden en beelden, de gedachte toch een gansch andere is. De drie teksten zouden overeenstemmen, meent men, in de gedachte: die Liebe sei bitter oder sauer. Echter: De Roman d'Eneas heeft, v. 8220: el cors m'as mis une amertume
peior que suie ne que fiel.
Amors, redone mei del miel!
[si rasoage ma dolor
par alcune buene savor!]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 918]
| |||||||||||||||||||||||
dus: de Liefde heeft mij in 't hart een bitterheid gelegd, erger dan gal. Liefde, geef mij honig terug!
Tristrant heeft v. 2460: ja was ich arme des gewis,
daz sie sanfte und suze were.
nu ist sie mir leidir wordin swere,
unde als ein ezzich sur.
owe, frauwe amur,
wan wirst du mir suze
daz ich dich loben muze?
En men zegt: dat tusschen beide teksten ‘irgend eine Ahnlichkeit nicht vorhanden ist.’ Want: ‘Im T wird die Liebe sauer wie Essig genannt und süss gewünscht, im RE. wird dem Herzen etwas das bitter ist wie Galle eingeflösst, wofür die Liebe Hönig geben möge.’ Maar, werkelijk, neen: de gedachte is in beide teksten juist dezelfde: ‘de Liefde is mij bitter geworden. Liefde, word mij weer zoet!’ En in beide teksten gaat de klaagrede op dezelfde wijze, voor het tweede deel, in een rechtstreeksche smeeking aan Amors, aan frauwe Amur, over. Kan de verwantschap enger gedacht worden?Ga naar voetnoot(44) Mij dunkt dat zulk een plaats alleen reeds wantrouwen had moeten wekken. Voeg daar dan weer bij: dat beide teksten zich niet één enkel maal, doch verscheidene malen, ook in dezen passus, als in den vroeger ontleden, aanraken; dat zoo over de beide monologen, voortdurend onloochenbare aanrakingspunten voorkomen; zelfs dat het beide monologen zijn, over liefde, over hoofsche liefde, met geraffineerde zielsontleding; en men zal er niet buiten kunnen, omdat het waarachtig al te overweldigend duidelijk is, dat Eilhart zijn inspiratie bij Veldeke heeft gezocht. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 919]
| |||||||||||||||||||||||
Ik kan de vrees niet onderdrukken, dat men zich, om de omgereerde verhouding te verdedigen, geheel te goeder trouw gewis, heeft laten verleiden door een stelling waarin men verrassende nieuwe uitkomsten voor de studie van Veldeke hoopte te ontdekken, volgens welke onze dichter bij de Rijnlandsche traditie moest ingelijfd worden. De bewijzen voor Veldeke's prioriteit zijn van dien aard, dat ze allen gegronden twijfel uitsluiten. Men kan nu nog wel trachten een of ander argument voor Eilhart op te rakelen; maar bij een aandachtige overweging van het tegenbetoog zullen ze weldra blijken geen stand te kunnen houden. | |||||||||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||||||||||||||
worden, zonder tot eenig zeker resultaat te leiden.Ga naar voetnoot(47) Voor ons doel kan dit voorloopig onverschillig blijven. Alleen de Straatsburgsche redaktie op zichzelf beschouwd komt hier ter sprake.Ga naar voetnoot(48). Deze Straatsbugrsche redactie, waarin reeds een begin werd gemaakt met de zuiverder rijm- en verstechniek, zou Veldeke ook gekend en gebruikt hebben. | |||||||||||||||||||||||
1. Enkele inleidende beschouwingen ten gunste van Veldeke's prioriteit.Maar vooreerst, men weet niet eens omstreeks welken tijd die redactie is tot stand gekomen. Men. zegt 1160; anderen 1160-1170.Ga naar voetnoot(49) Ik moet er hier echter op wijzen, dat men het niet weet, en dat deze tijdsbepaling juist berust op de veronderstelling dat zij vóór Veldeke's Eneide moet zijn ontstaan. Verder stemt de wijze zelf, waarop men wel genoodzaakt is aan te nemen dat Veldeke den Alexander zou hebben uitgebaat, geheel sceptisch. Men zegt: Heinrich von Veldeke hat den Strassburger Alexander ausgiebig und in seinem vollen Umfang benutzt. Das geht daraus hervor, dass die Parallelstellen über das ganze Gedicht verbreitet sind. Dies weist zugleich darauf hin, dass Veldeke nicht eine Handschrift vor sich gehabt oder eine bestimmte Partie auswendig gekonnt hat, sondern dass das ganze Gedicht ihm so vertraut war, dass ihm, als er seine Eneide schrieb, die passenden Parallelen jedesmal in den Sinn kamen und er sie entweder aus dem Gedächtnis oder nach einer Handschrift in sein Gedicht einfügte.Ga naar voetnoot(50) Enkele passages zou hij toch zelfs van buiten hebben gekunnen. Welnu, daar geloof ik al niets van: Dat is voor mij des Guten zu viel. Wie te veel wil bewijzen, bewijst niets. Dat Veldeke, de toch zelfstandige kunstenaar met een eigen kunstideaal, een nog, wat die kunst betreft, onbeholpen gedicht zooveel eer zou hebben aangedaan, wil er bij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||||||||||||||
mij niet in. Veeleer begrijp ik dat voor een navolger, die zich ook eens in de nieuwe door Veldeke ingevoerde kunst wilde oefenen of lauweren verwerven, zooals we bij Eilhart reeds hebben waargenomen. En waarin dan zou die afhankelijkheid bestaan? Bijna uitsluitend in rijmen, staande uitdrukkingen, epische wendingen en formules. Zoo heeft men 109 ‘Parallelstellen’ tusschen de Eneide en Alexander kunnen bijeenbrengen. Dat hieruit een verhouding van afhankelijkheid tusschen beide gedichten zou volgen wil ik wel aannemen. Maar ik betwist dat het Veldeke zou zijn, die daarom afhankelijk moet heeten. Men wijst er dan op, dat zulke gelijke plaatsen dikwijls in den Alexander in zeker partieën in elkanders nabijheid voorkomen: maar dit pleit er toch nog niet voor, dat Veldeke die daar zou hebben ont eend. omdat ou beter met die gedeelten vertrouwd was en ze misschien van buiten kende. Omgekeerd kan dit voor den dichter van den Alexander gelden, die zich soms al wat enger bij de Eneide kan hebben aangesloten. Voornamelijk indien hij iemand was, zooals onze overtuiging is, die onder den invloed van de door Veldeke ingevoerde kunst, er zich op heeft willen toeleggen om haar na te volgen zoo goed hij kon. Gelijk Eilhart. En in zulk een veronderstelling komen die ‘Parallelstellen’ veel beter tot hun recht dan in de omgekeerde.
Men heeft dan ook nog positief Veldeke's afhankelijkheid trachten te bewijzen: dit alleen is hier voor ons doel van belang. Maar dit onderzoek wordt, onbewust, door twee vooroordeelen tegen Veldeke beïnvloed: de nog gebrekkige techniek van den Alexander heeft de opvatting vastgezet, dat hij de oudere moet zijn. Wij zagen dit vooroordeel reeds verderfelijk werken bij de bespreking van Eilhart's verhouding tot Veldeke. Nu zegt men wel, dat die beschouwing weinig bewijskracht heeft: ze was toch het voornaamste argument van vroegere verdedigers van de prioriteit van den Alexander. Verder, reeds onder den invloed van dit eerste vooroordeel worden de gelijke plaatsen tusschen Eneide en Alexander al wel beschouwd als van groot gewicht in de schaal ten voordeele van den Alexander tegenover Veldeke. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 922]
| |||||||||||||||||||||||
2. Veldeke onafhankelijk van de Vorau-redactie.Een eerste argument voor de prioriteit van den Alexander ware dan: Das Zusammen treffen der Vorauer - und der Strassburger - handschrift in Stellen, die zur Eneide stimmen, kann nur erklärt werden, wenn man annimint, dass Veldeke das Alexanderlied benutzt, nicht umgekehrt. Denn da die Vorauer handschrift kurz nach 1163 angezetzt wird, bestand sie schon als Veldeke seine Eneide in Angriff nahm.Ga naar voetnoot(51) Het argument beteekent dit: het Vorau-handschrift heeft den oorspronkelijken tekst van Pfaffe Lamprecht's Alexander. De Straatsburgsche redactie heeft dien metrisch en stilistisch, volgens een betere vers- en rymtechniek omgewerkt en er dan nog een eigene voortzetting aan toegevoegd. Nu komen er in dit eerste deel der Straatsburgsche redactie waarin de oorspronkelijke Alexander-tekst omgewerkt wordt 27 parallelstellen op de 109 voor met de Eneide. En op die 27 staan er ook 11 in den Vorau-tekst. Nu redeneert men: de Str. Alex. heeft zeker die 11 plaatsen niet uit Veldeke, maar uit den ouderen tekst. Hij heeft dus ook de 16, of liever de 109 - 11 = 98 andere ook niet uit Veldeke, maar Veldeke moet ze hebben uit hem. Zoo voorgesteld, - en dat toch is wel het betoog - verraadt deze redeneering al dadelijk hoe zwak ze staat, en laat ze reeds vermoeden, dat ze wel zou kunnen omgekeerd worden. Dit argument toch zou iets beteekenen, als die plaatsen nu werkelijk wat meer waren dan wat alledaagsche rijmen. Maar als treffend en afdoend bewijzend voorbeeld wordt aangehaaldGa naar voetnoot(52):
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 923]
| |||||||||||||||||||||||
daarnaast vergelijkt men Veldeke: En. 7236 vlg. over Turnus: doe hadde er sinre manne
dot da gelaten
vele uter maten,
die rouwen hem vel sere,
twentichstont was her mere
danne der borgare
die da erslagen waren.
Ik beken dat ik niet inzie, wat geheel deze vergelijking bewijzen moet: in den tekst der Eneide vind ik niets met V of S gemeens dan juist de rijmen borgare: waren. Niet eens geste oder borgare; maar juist die twee woorden, nog wel in omgekeerde orde. Wat bewijst dat nu toch? Wel voegt men er onmiddellijk aan toe: ‘Es ist auf Grund dieser Stelle unmöglich zu entscheiden, ob Veldeke die Vorauer oder die Strassbruger Fassung gekannt hat.’ Dus: dit zou moeten bewijzen dat Veldeke die paar rijmen uit den Alexander had, 't zij uit V 't zij uit S? Maar werkelijk: neen; Veldeke heeft noch de Vorauer noch de Straatsburgsche redactie voor zich gehad. Ware dit werkelijk het geval geweest, dan zou zijn redactie, bij de treffende gelijkheid van het motief, wel wat meer gelijkheid in de uitdrukking ook hebben vertoond dan juist dit borgare: waren. En dat heet eine beweisende Stelle? Zoo ze iets bewijst, dan is 't al wel Veldeke's onafhankelijkheid. En die plaats, die twee rijmen, is nu één van de 11 plaatsen, en nog wel één der treffende plaatsen, die Veldeke met de twee Alexanderredacties gemeen heeft en waaruit zijne afhankelijkheid moet volgen. Andere treffende plaatsen zouden nog zijn b.v. rijmen als: verzonken; verdronken; unreht: kneht; irslagen (dot) lach: gesach, dit wel twee maal; enz. en een paar formule's als: la dine rede wesen (stan); mannen unde seilen. Het moet wel niet zoo moeilijk zijn in de over de 13000 vv. lange Eneide een tiental rijmen of formules van dien aard te vinden, die ook in een ander gedicht voorkomen, als in de Vorau-redactie. Maar wie zal daaruit besluiten dat die daarom hieruit of uit de Straatsburgsche redactie waarin ze werden ongenomen, door Veldeke werden ontleend? En bij het als treffend aangehaalde geval is het ons reeds gebleken dat dit zeker niet is gebeurd. En nochtans, aan dit verband van Veldeke met de Straats- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 924]
| |||||||||||||||||||||||
burgsche redactie door die van Vorau schijnt men een buitengewoon belang te hebben gehecht: dat zou beslissend zijn tegen onzen dichter. Er is niets van. Ja: geheel deze argumentatie uit dit verband zou ten slotte tegen den Straatsburgschen Alexander, voor Veldeke's oorsrponkelijkheid, kunnen gekeerd worden. | |||||||||||||||||||||||
3. De ongelijke verspreiding in S van de parallelplaatsen met En. pleit voor Veldeke's prioriteit.Immers: wij zagen reeds dat de Str. Alex., zoolang hij nog den Vorau-tekst omwerkt, slechts 27 parallelplaatsen met de Eneide vertoont, waarvan er elf ook reeds in de Vorauredactie voorkomen. Dan blijven er voor het door hem zelfstandig toegedichte deel nog 82 parallelplaatsen over. Zoo zijn die parallelplaatsen met de Eneide opvallend verschillend verspreid over beide deelen van de Str. redactie. Hoe is dit te verklaren? Is het niet omdat de omwerker bij zijn eerste deel zich nog grootendeels bij de rijmen van zijn voorbeeld heeft aangesloten, ja door die rijmen meer gebonden was; terwijl hij bij zijn eigen voortzetting meer onder den invloed van Veldeke's taal is gekomen?Ga naar voetnoot(53) Indien nu Veldeke navolgde, indien hij dus den geheelen Straatsburgschen Alexander vóór zich heeft ge had, dan zouden die parallelplaatsen ongeveer gelijkmatig over beide deelen moeten verspreid zijn. Hoe zou hij vooral in het tweede deel zijn rijmen en formule's zijn gaan zoeken, terwijl hij in het eerste van al de rijmen die de Straatsburgsche redactie uit die van Vorau had overgenomen er slechts elf, wij zagen van welken aard, zou hebben aangewend?Ga naar voetnoot(54) Spreekt ook dat weer niet, duidelijk genoeg, voor Veldeke? Bevestigt dat weer niet wat we zooeven reeds mochten besluiten uit de als bewijzend aangevoerde vergelijking: dat Veldeke zeker daar niet had nagevolgd? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 925]
| |||||||||||||||||||||||
4. De aanrakingspunten van S met Veldeke's bron bevestigen Veldeke's prioriteit.Het vermeende verband van de Eneide door den Straatsburgschen Alexander met de Vorau-redactie is wel reeds als afdoend bewijs tegen Veldeke beschouwd geworden. Hoe kan het anders gebeurd zijn, dat men weer zoo licht over ten minste vijf plaatsen is heengestapt, waar de Alexander niet alleen met de Eneide, maar ook met dier bron, den Roman d'Eneas, overeenstemt? Is de Alexander primair, heeft hij de Eneide niet gebruikt, hoe komt hij dan tot vijf maal toe, volgens de voorstanders zelf van zijn prioriteit, met de bron van de Eneide in aanraking? En hier juist geldt het niet alleen wat rijmen en uitdrukkingen; hier geldt het overname van motieven. Weer tracht men zich te redden door op enkele kleine verschillen in de uitdrukking te wijzen: Veldeke zou dan weer door zijn contaminatie-methode zijn bron en den Alexander hebben verbonden. Weer dezelfde fout: omdat Veldeke vrij vertaalt en de Alexander het motief volgens die vertaling overneemt, moet een lichte afwijking in de uitdrukking tegen Veldeke pleitenGa naar voetnoot(55). En men verliest uit het oog, dat de Alexander zoo tot vijfmaal toe ten minste rechtstreeks met den Roman d'Eneas door Veldeke in aanraking komt. Zulke herhaalde aanrakingen met een werk dat, ware de Alexander primair, hoegenaamd geen invloed op dit gedicht zou hebben gehad, zijn toch wel een zeer bezwarende omstandigheid. Om nog niet te zeggen, dat ze duidelijk voor de prioriteit van de Eneide zouden pleiten. Een dier plaatsen doet dit, meen ik, toch wel. Roman d'Eneas heeft, v. 3145 vlg.: et Eneas ala guarder
par les falaises de la mer.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 926]
| |||||||||||||||||||||||
Veldeke vertaalde dit, 4036 vlg.: doe was der here Eneas
gereden uter den here
op einen berch bi dat mere.
Alexander nu heeft, v. 5157: do wir furen bi den mere
do reit ich uzer den here.
Dit dunkt me duidelijk navolging uit Veldeke. Dit buiten het leger afzonderlijk rijden op een berg bij de zee komt uit het Fransch: mere verbindt het nog met mer; op einen berch = par les falaises; uter den here wordt door het Fransch verondersteld. En in den Alexander komt ditzelfde motief met bijna dezelfde woorden en met dezelfde rijmen weer. Hoe kwam de Alexander onafhankelijk van de Eneide tot dit motief? En kwam hij er al onafhankelijk toe, hoe drukt hij het uit met rijmen en voorstellingen, die door den Roman d'Eneas duidelijk genoeg werden ingegeven? Doch nogmaals: op zichzelf mogen zulke plaatsen afzonderlijk niets afdoends bewijzen; maar als er zóó meer voorkomen? Dan wordt de waarschijnlijkheid van ontleening die we konden aantoonen, wel sterker. Want het geldt hier geen rijmen of epische formule's alleen: het geldt hier gelijke motieven. En nu zegge men al: op 109 parallelplaatsen slechts viif die eenigszins met Veldeke's bron overeenstemmen! Maar men beginne eens van die 109 plaatsen de loutere rijmen en formule's weg te tellen. En dan zijn vijf benaalde aanrakinespunten met den Roman d'Eneas toch, naar mijn meening, wel te veelGa naar voetnoot(56): bijzonder in een werk van gansch anderen aard, waarvan de dichter alleen Veldeke's techniek heeft willen navolgen. En men vergete niet dat men de prioriteit van den Alexander positief bewijzen moet. | |||||||||||||||||||||||
5. - Uit de vergelijking van enkele parallelplaatsen tusschen S en En.Nadat men zich op gezegde wijze van de vijf erkende aanrakingsplaatsen tusschen Alexander en Roman d'Eneas heeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 927]
| |||||||||||||||||||||||
vrijgemaakt, wil men dan nog enkele andere plaatsen, een drietal, afzonderlijk behandelen, waarin Alexander en Eneide rechtstreeks met elkander overeenkomen, en die wat meer dan rijmen en formule's zijn. Hierbij dient reeds opgemerkt, dat men, omdat een plaats bij Veldeke voorkomt, welke geen rechtstreeksche, maar een vrije bewerking van zijn bron is en welke ook in den Alexander wordt aangetroffen, nog niet onmiddellijk besluiten mag: Veldeke had dit uit den Alexander. Bij de bespreking van Eilhart's verhouding tot Veldeke hebben we reeds genoeg daartegen gewaarschuwd. En nochtans, dit gebeurt weer bij het eerste aangehaalde geval. In Roman d'Eneas wordt Dido's assche in een prachtige tombe ‘fait a esmals et a neel’ begraven; een rijker had nooit mensch gezien. Dat was een kluifje voor onzen hoofschen dichter om dit graf wat te beschrijven. Daarin nu zegt hij: ic segge u wat der sarke was:
ein prasem groene alse ein gras.
Maar nu heeft de Str. Al. bij een sarc dien Alexanders mannen bij de begraving hunner dooden eens vonden ook die bijzonderheid: der sarc was grune alse ein gras.
Wie is er hier primair? Waarom noodzakelijk de Alexander? en waarom niet Veldeke? Ja, wat bewijst dat dit rechtstreeksche afhankelijkheid is? Groen was een geliefkoosde, rijke kleur, en als ein gras bij groen is loutere formule. Vgl. En. 1720: Ein samit groene als ein gras.
Bij een tweede plaats zou men, ik beken het, kunnen weifelen. De vrouw van koning Latinus deelt aan Turnus mee, dat hij zijn recht op Lavinia tegen Eneas verdedigen moet. De Roman d'Eneas heeft, 3385 vlg.: Quant la dame et piece ploré
son duel et son complaint mené,
si apela un escurier
dont ele fist son mesagier;
ses paroles li encharja,
dreit a Turnus l'en enveia.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 928]
| |||||||||||||||||||||||
Dus zij zendt aan Turnus een bode. Veldeke laat haar een brief schrijven: Doe die koninginne
met soliken onsinnen
here hande lange gesloech,
end geweinde genoech
e danne si sich op gerichte,
einen brief si selve dichte
end skreif hen met herre hant,
den sande si in dat lant...
Nu zegt men eerst: dat Veldeke in de eerste vier verzen zijn bron woordelijk overzet. Men vergelijke: van onsinnen = uitzinnigheid, van handen slaan niets. En dat hij daarna zou voortgaan met het motief van een brief dien koning Darius aan Alexander schreef: Darius sih do uf hub
ende troste sinen mut.
er dihte selbe einen brieb.
mit seiner hant er in scrieb.
er santin Alexandro...
Welnu, de Str. Al. had dit niet uit Veldeke; want in de Historia de proeliis van Alexander, die hij bij zijn voortzetting schijnt gevolgd te hebben, komt die bijzonderheid voor: et exexit se de terra statimque scripsit epistolam Darius ad Alexandrum. Dus had Veldeke dit uit den Alexander, voornamelijk daar ook dit zich oprichten hier vermeld wordt. Bij een eerste lezing kan dit indruk maken. Afdoend echter is het geenszins. Waarom kon Veldeke zelf niet op die verandering van een bode in een brief gekomen zijn? Voornamelijk daar de koningin haren bode met hare boodschap, hare woorden, ses paroles, zond. Een brief is hoofscher, en Veldeke houdt veel van dergelijke brieven. Boden vertrekken bij hem met brieven. In de Eneide heet het meermaals: doe hiet he skrîven brieve;
vel wîden he die sande
mit boden achter lande (4506-08).
en in Servatius: Sijne boden hij doen sande
met brieven achter lande (1084-85).
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 929]
| |||||||||||||||||||||||
Is het dan zoo vreemd, dat Veldeke, wanneer hij uitdrukkelijk dien bode in zijn eigen bron vermeld vond, diens boodschap in een brief heeft gesteld? dat hij dan Lavinia's moeder een brief heeft laten schrijven? Als nu iemand te neer ligt gedrukt, in rouw, en een brief gaat schrijven, dan is een uitdrukking om die verandering van houding te beteekenen als si sich op gerichte gansch natuurlijk, bijzonder daar dit woord een gemakkelijk rijm met het bij een brief schrijven passende dichten bood. Ook heeft Veldeke geen van de rijmen uit den Alexander; uf hub is zelfs op gerichte. Het motief moge dan al hetzelfde zijn; niets bewijst dat Veldeke dit rechtstreeks uit den Str. Alexander zou hebben en het niet zelf heeft kunnen vinden. Het verschil zelf in uitdrukking en rijmen pleit voor dit laatste. Indien er dergelijke parallelplaatsen meer waren, dan zou dit argument wel eenige bewijskracht bezitten. Zoolang het echter niet beslissen kan, zoolang het kan uitgelegd worden, zonder noodzakelijk Veldeke's afhankelijkheid te veronderstellen, vermag het tegenover al wat we in de omgekeerde richting reeds hebben aangetoond onze overtuiging niet meer aan het wankelen te brengen. We moeten dan wel aannemen dat Veldeke van zelf door eigen vinding of door herinnering uit andere hoofsche verhalen op gelijkaardig motief gekomen is. Nog verliest dit argument veel van zijn schijnbare kracht, als men bedenkt dat dit uit de geheele Eneide en uit den geheelen Alexander werd gehaald. Zoo kan ook uit die tweede plaats die als fataal voor Veldeke wordt behandeld, feitelijk niets afdoends bewezen worden. En daartegenover staat dan weer, dat de derde veeleer ten voordeele van onzen dichter pleit. In de Eneide is Pallas gestorven. Zijn vader Evander klaagt over zijn dood. Daarin nu komen de verzen voor, 8136 vlg.: Skone son Pallas,
sprac der koninc Evander
‘nu enweit nieman ander
wan ich alders eine
met weliken trouwen ich dich meine,
lieve son jonge....
En nu houdt Evander een geheele klaagrede, die een vrije uitbreiding is van enkele verzen slechts uit Roman d'Eneas. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 930]
| |||||||||||||||||||||||
Nu heeft de Alexander ook, vv. 3795 vlg.: nu ne weiz nieman ander
wene god althirs eine,
helt, wi ih dich meine
und mit wilhen truwen.
En men besluit: Veldeke heeft die verzen uit den Alexander. Maar dit kan men alweer niet zonder a priori te veronderstellen, dat alle vrije bewerking bij Veldeke, waar die met een ander overeenkomt, noodzakelijk door hem uit dien anderen moet zijn overgenomen; alsof die overeenkomst niet even goed kon verklaard worden door dat die andere vrijwel slaafsch Veldeke afschrijft, waardoor Veldeke natuurlijk grooter overeenkomst met hem dan met zijn bron vertoont. En is geheel die klaagrede bij Veldeke geen zeer vrije bewerking van zijn bron? Het komt me echter voor dat uit deze plaats duidelijk Veldeke's prioriteit kan afgeleid worden. De wending: nu einweit is geheel in den aard van Veldeke; vgl. hierboven, blz 898. Men zou zulke plaatsen, op goed valle 't uit gekozen, gemakkelijk kunnen vermeerderen. Verder: Hoe mooi doet dit ich hier aan, gegroeid als het is uit het vaderlijk gevoel: nu weet niemand anders zoo niet ik alleen, met welke trouw ik u min, u ben toegedaan. Meenen: nog een zeer gebruikelijk woord in onze mystieke literatuur: minnen ende menen. Al. verandert dit ich tot Got: alledaagsch, maar ook sententieus genoeg: nu weet niemand anders zoo niet God alleen. Indien Veldeke dit vers vóór zich zou hebben gehad, dan zou hij door die spreukachtige uitdrukking zijn gebonden geworden en gezet hebben ook God, zonder er aan te denken dit tot ich te veranderen. Het volgende vers van Veldeke is den Alexander-dichter waarschijnlijk te lang geweest. Zoo heeft hij het gebroken. Hij heeft er een onverschillig, onbeholpen woord als toespraak bijgedaan: helt; en dan gezet: wi ih dich meine/Und mit wilhen truwen. En dat is ééne der drie plaatsen die men als treffende voorbeelden aanhaalt van navolging door Veldeke! En op de plaatsen van aanraking tusschen Alexander en Roman d'Eneas wordt zoo goed als niet gelet. Voeg nu daarbij dat de wijze waarop Veldeke den Alexan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 931]
| |||||||||||||||||||||||
der zou hebben gebruikt ons reeds sceptisch had gelaten; dat met al die rijmen en epische formule's niets tegen Veldeke is kunnen afgeleid worden; dat de ervaringen die wij bij ons onderzoek in de Eilhart-Veldeke kwestie hebben opgedaan ons zeer wantrouwig tegenover de gevolgde methode hadden gemaakt; dat de ongelijke verspreiding in den Str. Alexander van de parallelplaatsen met de Eneide, en de aanrakingspunten met Veldeke's bron sterk ten gunste van onzen dichter pleiten: en men zal begrijpen dat ook in deze kwestie, hoewel we dit niet met dezelfde stelligheid hebben uitgemaakt Veldeke's prioriteit ons veel waarschijnlijker voorkomt: de laatst behandelde parallelplaatsen, ook met dien bepaald aan Veldeke eigen inzet, laten zelfs zoo goed als geen twijfel over. Zouden deze enkele opmerkingen niet bevredigen, dan zijn we bereid de zaak verder te onderzoeken. Maar geheel deze Straatsburgsche Alexander-kwestie is een warboel, waaruit het zeer lastig is iets met voldoende zekerheid af te leiden. Vele geleerden meenen zelfs dat de Alexander na Eilhart komt en van dezen afhankelijk isGa naar voetnoot(57). Dan komt hij zeker ook na de Eneide. Nu Eilhart reeds als voorbeeld van de Eneide moet wegvallen, zou men, om het vóór-hoofsche epos met dien Alexander nog te kunnen handhaven, zijn dateering vóór Veldeke moeten zeker maken; terwijl de waarschijnlijkheid dat dit niet zóó is mag volstaan om ook dit werk uit te schakelen. Spreekt de uitwendige geschiedenis van de Straatsburgsche redactie misschien ten voordeele van een vroegere vervaardiging dan de Eneide? Het handschrift zelf is bij den brand der bibliotheek te Straatsburg verloren gegaan: men heeft er alleen een afschrift van. Volgens deze zou het oorspronkelijke handschrift aan het slot vermelden dat dit in 1187 geschreven werd. Feitelijk kunnen we dus omtrent den ouderdom van de Straatsburgsche redactie niets meer controlleeren. En wat de vermelding van het jaar 1187 waard is kan niet bepaald worden. In alle geval, reeds in 1174 was de Eneide grootendeels gedicht. Zoo meenen wij dat niet alleen Tristrant und Isalde, maar ook de Straatsburgsche Alexander van de lijst van Veldeke's voorloopers en wegbereiders mag geschrapt worden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 932]
| |||||||||||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 933]
| |||||||||||||||||||||||
En dat zou geheel die Rijnlandsche literatuur-taaltraditie wel den genadeslag kunnen geven. Het bestaan ervan werd ook uitsluitend afgeleid uit den Straatsburgschen Alexander, uit Eilhart en uit VeldekeGa naar voetnoot(59). En nu zou die Rijnlandsche literatuurtaal eenvoudig navolging van de taal van Veldeke kunnen zijn. Zoo mogen wij, wat over de verhouding van Veldeke tot Eilhart en tot den Alexander gezegd werd, gerust omkeeren: Eilhart heeft Veldeke zóó grondig gebruikt, dat zijne afhankelijkheid de door loutere herinnering mogelijke overtreft; hij heeft gansche deelen van de Eneide zoo goed als van buiten gekunnen of vóór zich gehad, toen hij zijn Tristrant schreefGa naar voetnoot(60) En: De Straatsburgsche Alexander heeft Veldeke in zijn vollen omvang gebruikt. Dat blijkt hieruit dat de parallelplaatsen over het gansche gedicht verspreid zijn. Dit beteekent mede, dat de Alexander-dichter geen handschrift vóór zich gehad of een bepaald gedeelte van buiten gekunnen heeft; maar dat hij zóó met de gansche Eneïde vertrouwd was, dat, toen hij zijn Alexander bewerkte, de passende parallelplaatsen hem telkens te binnen kwamen en hij ze ofwel uit het geheugen ofwel naar een handschrift in zijn gedicht inlaschteGa naar voetnoot(61). Zoo iets, zulk een werkwijze, die bij Veldeke tegenover zulke gedichten zoo goed als ondenkbaar was, zal slechts natuurlijk blijken te zijn bij navolgers, die, vol bewondering voor den meester en voor zijn nieuwe kunst, zich hebben ingespannen om het hem na te doen. Vandaar ook dat ze zich zoo eng zelfs bij Veldeke's taal hebben aangeslotenGa naar voetnoot(62). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 934]
| |||||||||||||||||||||||
En wat dit voor het bestaan van zulk een epische taal ten onzent veronderstelt moet ik hier niet verder aantoonen. Wat wij nu reeds wel meenen is: dat Veldeke van de literaire traditie der Rijnlanden onafhankelijk is geweest. M. a.w. men heeft daar een vóór-hoofsch epos willen ontdekken; een epos namelijk waarin reeds vele der literaire strekkingen van het hoofsche epos aanwezig waren, welke door Veldeke slechts verder werden ontwikkeld, doorgevoerd en bekroondGa naar voetnoot(63). Zulk een vóór-hoofsch epos, meenen wij, zou wel een mythus kunnen zijn. De twee groote werken waaruit dit zou blijken, en waarvan de Eneïde zou afhankelijk zijn geweest, zijn juist werken, waarvan de chronologie niet vaststaat. Men heeft ze vóór de Eneide laten ontstaan, omdat de Eneide er van moest afhankelijk gemaakt worden. Naar al wat we over Eilhart's tijd kunnen weten, was hij jonger dan Veldeke. En over den tijd van den Straatsburgschen Alexander kan niets met zekerheid bepaald worden Hoe jammer voor de theorie van dit vóór-hoofsche epos, begrepen in den door ons bepaalden zin, dat men, om haar te handhaven, beroep moet doen op werken waarvan het niet eenmaal zeker is, waarvan het nu veeleer waarschijnlijker is, dat ze na Veldeke zijn ontstaan. Dit is dan ook onze opvatting: Veldeke heeft door zijn nieuwe kunst, zoodra hij in Duitschland bekend geraakte, er zulk een bewondering verwekt, dat men hem dadelijk heeft willen navolgen. En de Tristrant und Isalde zoowel als de Straatsburgsche Alexander zouden wel de eerste nog eenigszins onbeholpen pogingen in die richting kunnen zijn. Vóór Veldeke bestond er in Duitschland aan den Rijn feitelijk niets van dien aard. Eilhart heeft met Veldeke's hoofsche kunst willen wedijveren. De Straatsburgsche Alexander, misschien niet vóór de XIIIe eeuw ontstaan, heeft zich op zijn zuiverder vers- en rijmtechniek toegelegd: de omwerker heeft het nu verouderde Alexander-epos voor de Duitsche kunst bij de nieuwe kunstvereischten willen aanpassen. Ik zeg dit niet om de door mij in mijn Geschiedenis verdedigde theorieën over het bestaan te onzent eener oudere Dietsche | |||||||||||||||||||||||
[pagina 935]
| |||||||||||||||||||||||
kunst en over het ontstaan der Middel-nederlandsche letterkunde te verdedigen. Die theorieën zijn van de oplossing van de hier behandelde vragen geheel onafhankelijk. Zelfs indien Veldeke werkelijk in die Rijnlandsche traditie zou staan, hij is en blijft toch steeds de vermiddelaar tusschen de Fransche en de Duitsche kunst. Dat geeft iedereen, impliciet of uitdrukkelijk, toe. En niet over Straatsburg of Keulen, maar over Vlaanderen en Brabant. Het eenige verschil zou zijn, dat die vermiddeling niet meer zou gebeurd zijn door iemand die geheel buiten die Rijnlandsche traditie stond, maar door iemand die er door zijn dialect en door een soort van literatuurtaal reeds eenigszins mee verbonden was. Ik zou het bestaan van dit vóór-hoofsche epos en Veldeke's toegehoorigheid daarbij kunnen erkennen, zonder dit vermiddelaarschap tusschen Fransche en Duitsche kunst langs Vlaanderen en Brabant om te moeten opgeven. Dit is een geheel andere vraag, die ik hier niet verder moet behandelen. Ik wil hier alleen tegen misverstand waarschuwen. Ook werd dit onderzoek niet ingegeven door eenig verlangen om Veldeke geheel voor onze Dietsche letterkunde te redden of om zijn verdienste te verheffen. Toen ik onlangs, naar aanleiding van een verzoek door een tijdschrift om een opstel over Veldeke, en van de vriendschappelijke bespreking over onzen dichter in den gezelligen kring onzer Academie, Prof. Van Dam's werk nog eens ter hand nam en wat aandachtiger overlas, werd ik getroffen door het zwakke in zijn bewijsvoering voor Eilhart's prioriteit en zette ik er mij toe om, alleen van een wetenschappelijk standpunt uit en om geen ander dan wetenschappelijke beslommeringen, de geheele zaak wat van dichterbij te bestudeeren. Misplaatst patriotisme had er niets mee te maken. Alleen argumenten tellen. Bewijst men mij, dat ik me vergis, dan zal ik de eerste zijn om mijn dwaling te erkennen. Toch komt het mij voor dat mijn betoog tegen Eilhart's prioriteit tamelijk vaststaat. Voor den Str. Alexander zal een afdoende bewijsvoering in eenen of anderen zin steeds gebrekkig blijven: omdat het hier niet gaat om parallelle motieven en ook omdat de overlevering zoo verward is. Daar geven dan het wegvallen van Eilhart als voorlooper, de uitwendige geschiedenis van de Straatsburgsche redactie en enkele waarschijnlijkheidsgronden ten voordeele van Veldeke's prioriteit den doorslag. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 936]
| |||||||||||||||||||||||
BesluitIntusschen wil ik er hier nog alleen op wijzen, hoe zoo Veldeke's persoonlijkheid en beteekenis voor de Duitsche literatuur opnieuw in een voor hem heerlijk licht wordt gesteld. Men heeft Veldeke tot een behendig compilator gemaakt, met een reusachtig geheugen, die bij zijn arbeid uit allerlei werken van voorgangers telkens de treffende parallellen wist aan te brengen om zijn vertaling te stoffeeren Hij is integendeel, altijd wel te verstaan betrekkelijk, een knap kunstenaar geweest, die vrij tegenover zijn bron ging staan en haar zeer zelfstandig naar eigen smaak en inzicht, wel niet altijd daarom beter, maar toch oorspronkelijk genoeg, in zijne eigen moedertaal vermocht weer te geven. Men heeft zijn invloed op de Duitsche literatuur bijna uitsluitend willen beperken tot het invoeren, of liever het doorzetten, van het zuivere rijm en een regelmatiger verstechniek, welke vernieuwing toch ook reeds vóór hem was ingetreden. In werkelijkheid heeft Veldeke de Duitsche literatuur op geheel nieuwe banen gebracht; hij is de heraut geweest van een nieuwe Schoonheid, van geheel de hoofsche kunst. Zoodra hij aan genen kant van den Rijn bekend is geraakt, wordt hij er geestdriftig onthaald en in opgewekten wedijver nagevolgd. Eilhart von Oberg voert in zijn werk al dadelijk liefde-monologen en bespiegelingen in, waarbij hij de Eneide tot model neemt. Een onbekend dichter vat het oudere epos, Alexander, op, om het volgens de nieuwe theorieën en verfijnde kunstidealen te bewerken. En zoo alleen begrijpt men de talrijke, eensluidende en enthousiaste lofbetuigingen, waarmee zijn tijdgenooten, die zeker wel beter dan wij zijn verdienste hebben gekend, hem begroetten, en volgens welke hij het eerste rijs heeft geënt in de Duitsche taal, waaruit de takken zijn gegroeid die de bloemen hebben gedragen welke zijn nakomelingen als sieraad van meesterlijke vondsten hebben geplukt. Zoo de groote Gotfried van Straatsburg, die op geen Straatsburgschen Alexander wijst, om hem die eer met onzen Veldeke te laten deelen. En al den lof, dien men Eilhart om zijne zelfstandigheid tegenover Veldeke heeft toegezwaaid, komt met recht en rede den man toe, die uit onze gewesten de hoofsche kunst, zoowel de lyrische als de epische, naar Duitschland heeft overgebracht. Duitschland heeft het werk van den Limburgschen edelman grooter en waar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 937]
| |||||||||||||||||||||||
diger geacht dan Nederland; Limburg heeft ook steeds zoo afzijdig gestaan van onze gewesten; en Duitschland heeft zoo opgetogen de nieuwe kunst begroet, die hier verkondigd werd. Aan Duitschland zijn wij het behoud van Veldeke's Minneliederen en Eneide verschuldigd. Al kan ik het dan niet eens zijn met de conclusies van Prof. Van Dam, noch met de nieuwe theorieën die daarop over de beteekenis en verdienste van Veldeke worden opgebouwd, toch wil ik gaarne hulde doen aan den vlijt en de zorg, die hij aan zijn arbeid heeft besteed. Hij heeft heel wat materiaal bijeengebracht, dat hij weliswaar voor een andere synthese heeft verwerkt, dat ik echter in omgekeerden zin ruimschoots heb kunnen gebruiken. Dat men bij alle wetenschappelijkheid en bij alle methode toch niet het juiste treft, mag, gezien de menschelijke zwakheid, onvermijdelijk heeten. En zekere, blijvende resultaten worden gewoonlijk niet dan langs allerlei dwaling, gissing en weifeling bereikt. Blijft men er zich niet maar wanhopig aan vastklampen, om, zoolang het gaat, de feiten er naar te dwingen, maar geeft men ze op zoodra de feiten zich er tegen verzetten, uit eerbied voor de waarheid, die men dienen wil, en waaraan het voor iedereen een eer is zich te onderwerpen, dan komen zij als zoovele mijlpalen te staan langs de slingerwegen, die opleiden tot de nu eens klaar erkende werkelijkheid. Dat wil ik mij, bij gebeurlijke weerlegging, zelf steeds herinneren |
|