Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 867]
| |
Vondel in het bewogen leven van zijnen tijd.
| |
[pagina 868]
| |
Vondel als Kunstbeoordeelaar; Vondel en zijne verhouding met de Kunstenaars van zijnen tijd; Vondel Folklorist; Vondel Theoloog; Vondel als man van zaken; Is Vondel in België geweest? Hoe stond het met zijn geldelijken toestand? en andere dergelijke vragen zijn zeker belangrijk, daar alles wat een groot man, inzonderheid een groot man als Vondel betreft, belangrijk is. Voor mij bestaat hun belang vooral hierin, dat zij ons de gelegenheid verschaffen Vondels poëzij langs eene bepaalde zijde te beschouwen, en aldus langzamerhand een alzijdig beeld van den dichter op te hangen. ‘Gebt ihr ein Stück, zegt Goethe’, so gebt es gleich in StückenGa naar voetnoot(1)! Volledig zal ons beeld nooit zijn; doch het streven naar volledigheid zal reeds duurzame uitslagen opleveren. Ik heb de gewoonte, en kan er mij moeilijk van ontmaken, in mijne Vondelstudiën den dichter zelf veel te laten spreken. Ik volg daarin het voorbeeld van een der grootste Vondelkenners, van een der geestdriftigste bewonderaars van den dichter, van een dergenen, die het meest hebben bijgedragen, om hem te leeren kennen, bewonderen en liefhebben, Nicolaas Beets. Mijne persoonlijke meening is, dat de geleerdste beschouwingen, de scherpzinnigste ophelderingen daartoe niet in staat zijn, indien men de werken des dichters zelf niet openslaat. Het doel, dat ik nooit uit het oog verloor, is Vondel aan onze studeerende jeugd te leeren kennen. De Italiaansche ontwikkelde man citeert Dante; de Engelschman Shakespeare; de Duitscher Schiller; de Franschman La Fontaine. Zelfs worden deze onsterfelijke namen in de Statenkamers, in de politieke clubs, in de gerechtshoven herhaaldelijk aangehaald. Wie, zelfs bij de hoogst ontwikkelden, beroept zich op Vondel? Ze zijn dun in getal, hoewel de dichter van Gysbrecht van Amstel, zich in het geheel niet misplaatst zou vinden in gezel. schap der groote mannen, waarop Italië, Engeland, Duitschland en Frankrijk met reden trotsch zijn. Het is niet te loochenen; Dante, Shakespeare, Schiller en La Fontaine hebben een overwegenden invloed uitgeoefend, niet alleen op de taal- en karaktervorming, maar op het taal- en karaktergevoel van het Italiaansche, Engelsche, Duitschen en Fransche volk. Bij mij staat het vast, dat ook Vondel, door zijn poëtisch genie, door zijne | |
[pagina 869]
| |
levenswijsheid, door zijne wondere beheersching der taal, door zijne sympathieke persoonlijkheid en echt volksch karakter, even machtig, voor het minst even zegenrijk als zijne uitheemsche evenknieën op hun volk, op het onze, zou kunnen inwerken; doch daartoe volstaat het niet, dat ons volk, ons geletterd volk, hem kenne, goed kenne; het is volstrekt noodig dat het hem liefhebbe, van harte liefhebbe, hem bewondere kinderlijk bewondere. Daartoe moet men hem hooren spreken, hem hooren spreken, zoodat men hem duidelijk ziet. Andermaal eene poging gewaagd om dit doel eenigszins naderbij te komen. De bouwnijverheid beleefde in Vondels dagen gouden tijden. In 1655 kwam het nieuwe stadhuis naar de plans van Van Campen tot stand. Den 12n September van hetzelfde jaar werden de grondslagen van het ‘Zeemagazijn’ gelegd en reeds in Maart van 1656 legden de Heeren Jonas Fritsen, Dirk Herberts, Pieter Jacobus Puttegaer en Reinier Van Kuyck den eersten steen van het nieuwe Raadhuis. Binnen de negen maanden was het Zeemagazijn tot het gebruik gereed gemaakt.Ga naar voetnoot(1) Men werkte dus wakker door in Vondels tijd. Het Stadhuis en het Zeemagazijn zijn zeer aanzienlijke gebouwen, echte monumenten. Onze dichter wijdde aan het oprichten daarvan twee uitgebreide gedichten, die tot zijne meesterstukken behooren. Om meer dan eene reden dweep ik er mede; niet de minste omdat men hier met geene woordkunst te doen heeft, maar omdat er zaken in beschreven en feiten verhaald worden. Ook zijn het modellen van duidelijkheid en klaarheid, en tevens van heerlijke taal en wondere poëzie. Ik houd niet van eene kunst die in woordenspel en rijmklank hare effecten zoekt, en ben vooral een vijand van duisterheid en onvastheid. Ik houd het met den ouden Boileau: Et mon vers, bien ou mal, dit toujours quelque chose.
Vondels verzen, behalve dat zij gewoonlijk iets zeer belangrijks zeggen, zijn daarbij, door den band, om zich zelf meesterlijk: 't is bijna naiëf dit te verzekeren. | |
[pagina 870]
| |
Het gedicht: Inwijding van het Stadhuis te Amsterdam toegëeigend den E.E. Heeren Burgemeesteren en Regeerderen derzelve Stede. draagt, zooals hooger gezegd werd, het jaartal 1655. Behalve de heerlijke poëzie bewondert men in dit werk de buitengewone zorg, waarmede de dichter zijne stof bestudeerde, en de ongelooflijke wijze, waarop hij die beheerschte. Daar is een overvloed van details, van belangrijke details voorhanden, die verbluft. Geschiedenis, plaatselijke en algemeene, de indeeling van de verschillende vertrekken, hun gebruik, de toponymie van den omtrek, het leven der stad, en nog veel meer; alles even pittig, even interessant, even gepast, heeft men voor het grijpen. Niets ontsnapt aan het scherpziend oog van den dichter, en zijne machtige, sympathieke personaliteit, zijne liefde voor de stad, zijn deelnemen in haren rijkdom, in hare grootheid, in haren roem, stralen overal door. Niet alleen het stadhuis; ook het marktplein, de omtrek, wordt als met een penseel geschilderd. Wij leven te midden van al die drukte. 't Is haast onmogelijk uit dit museum eene keuze te doen; er zijn te veel meesterstukken. De beurs.
De Beurs, daar d'Amstel stuit, en door vijf steene bogen
Met waterpijlen schiet, als van een pees gevlogen,
Wanneer het water valt, en adem haalt in 'IJ;
Ontvangt den burgerzwerm van d'Oude en Nieuwe Zij,
En al het uitheemsch bloed, dat 's middags hier te gader
In eenen boezem vloeit, en uit zoo menige ader
Gevloten, leven geeft aan 't lichaam van 't Gemeen.
Hier wordt Merkuur gediend, gevierd en aangebeden,
Met zijnen slangestok, en vleuglen aan de hielen.
Hier zweet het koopmansbrein, gepropt van vrachten, kielen,
Papieren, wisselkanse en munte en beurskrakeel,
En winninge en verlies. Elk grijpt naar 't beste deel
In schipbreuk, haverij, verzekert kist en pakken,
En bergt zijn have en 't lijf op masten en op wrakken.
De weiflende Fortuin smijt blindling 's werelds goed
Te grabbel in den drang. De rijkdom stijft den moed
| |
[pagina 871]
| |
Des koopmans, door het lot zoo rijk hem toegevallen,
Dan stijgeren om strijd, de gevels, poort en wallen
En torens hemelhoogGa naar voetnoot(1). De Staat en burgerdracht
Getuigen van 't geluk door schattingen en pracht.
Gewinzucht propt de breede en lange galerijen
Die, brommende in 't vierkant, gelijk een korf vol bijen
Den uitgelezen geur, gewonnen op het veld,
Dan roept de Beurs zich heesch: ‘waarheen met al uw geld,
O, geldrijk Amsterdam?’
Het Marktplein in volle drukte. Is het tafereel ‘geene schilderij vol geest en leven’? ‘Hoe luchtig kan men nu op 't merktveld adem scheppen,
En ieder, 's merktdags zich, op zulk een ruimte, reppen
In alle stallingen en inkoop en verkoop;
Daar volk en burgerdrang en huisman, in den hoop
Vast verlen, loven, bien, en afslaan en besteden,
Verkochte waren laân op burriën en sleden,
Of torschen op den hals, of onder hunnen arm,
Of kruien op het rad. Geen wakkre bijenzwarm
Is drukker op het veld en in de honigkorven,
Wanneer de boekweit bloeit, die dood lag en gestorven
In d'aarde, eer klont en zon en dauw haar leven schenkt,
En naar den eedlen geur de honigzuigers wenkt.
Hier is de wandelstreek van Amsterdamsche Heeren,
Wethouderen en Raad, bekommerd met regeeren
En deftig staatsgesprek. De koopman luistert hier
Naar luchten uit der zee, en zamelt uit papier
Den zin der letteren, van overal geschreven.
Dan valt, dan rijst de merkt. Hier is een schip gebleven,
En ginder een geland, dat met Turkije sloeg,
De roofgaleien brandde, of binnen Tunis joeg.
En 't roofnest, oud Algiers, nooit zat van schepeplonderen;
Dan hoort men hier van 't IJ een oorlogsman opdonderen,
Of vloten uit de Straat of van de Spaansche kust:
Dan groeit het koopmanshart, nu zeker, en gerust
In zijn bekommeringe, en dankt Gods weer en winden,
En waatren, die bij storm zoo menig schip verslinden.
In een ander tafereeltje ziet men, dat de weg der jonge paren van het Raadhuis naar hunne woning met bloemen bestrooid werd. Hier treedt de guitige Vondel vooral op het voorplan: Hier leest men de geboôn
Der ondertrouwden af, die op den zondagstoon
Naar hunne trouwboei treên met onverzaad verlangen,
Terwijl de drang des volleks vast de wangen
| |
[pagina 872]
| |
Der bloode bruiden verft in 't op - en nedergaan
Van 't Raadhuis, naar hun straat, bestrooid met pallemblaân,
En goude looveren, door eene straat van menschen,
Die 't nieuwgetrouwde paar den schoot vol zegen wenschen,
Of wegen onderling de bruid en bruidegom,
Te rijk, te vrek, te lang, te kort, te wijs, te dom.
Tout comme chez nous. Het Zeemagazijn werd gebouwd om er alles wat den zeeoorlog betrof, te bergen. Het had voor titel: Zeemagazijn Het gebouw moet kolossale afmetingen gehad hebben. Vondel zegt in het gedicht: Dit zeegevaart, dat Mars in zijnen boezem sluit,
Rust reedschap voor een vloot van honderd schepen uit Ten oorloge.
Het is de plicht van den Staat tegen elken aanval bereid te zijn: de menschen, de dieren, zelfs de planten zijn daartegen gewapend. De dichter ontwikkelt dit op zinrijke wijze: Natuur en Nood leert elk opwaken in gevaren,
Zich zelven wapenen en voor geweld bewaren,
Te werke stellen wat hem 's hemels voorzorg gunt,
Tot tegenweer van ramp en jammer. Op dit punt
Let al 't gezielde, wat de reden is gegeven,
Of een gevoelzaam, of alleen het groeizaam levenGa naar voetnoot(1).
Zoo wapent zich de boom, en vrucht, met loof en bast,
En schors, en schel, voor koude, en hitte, en overlast.
| |
[pagina 873]
| |
Zoo wapent God de slang met schubbe, en spitse tongen,
En doodelijk venijn. Zoo werpt de leeuw zijn jongen
In schuilhoek, en spelonke, uit vreeze voor verlies.
Zoo wordt hij uitgerust met scherpen klauw en kies,
Zoo houden d'oogen wacht voor 't lichaam. Zoo beschermen
De menschen zich, met hulp van handen en van ermen,
Voor aanstoot, vier en vloed. De Nood, al valt het ruw,
Ontziet geen moeite, en, in den boezem van Natuur
Gedrongen, ondertast al haar geheimenissen,
En weet geweren uit een afgrond op te visschen,
Natuur te bezigen ten oirbaar en tot nut
Van 't leven en zijn eisch. De reden onderstut
De noodweer, die niet rust op veiligheid te letten,
En kloeker tegens ramp, bij tijds zich schrap te zetten.
Holland heeft het toppunt van macht en luister bereikt: de vijand heeft het moeten opgeven; overal staat de vrije vaart voor Nederlands zeehandel open; overal heerscht nering, nijverheid, rijkdom. Het tafereel, dat Vondel ons ophangt, is een meesterstuk van schilderachtige voorstelling en kernigen stijl. Wie gunt het eene eereplaats in onze bloemlezingen? Merkuuur zit zelf te roer, en schept vermaak in 't stieren.
Hij zet de winden naar zijn hand, tot 's koopmans heil.
De zegen komt van zelf gevallen in het zeil.
Men spant geen keten meer, daar landen t' zamenloopen.
De Straat van Gibraltar, de Sont voor ons staat open.
Het hoofd van Kalis en van Doever, pleitens moe,
Staat Holland, van weerzij, zijn recht, den sleutel toe.
Al wat ons dreigde is in zijn waterschulp gekropenGa naar voetnoot(1).
De wereld is nu veil: men valle alom aan 't koopen,
En aan 't verkoopen, aan 't bevrachten. Werkt en wint,
Nu pakt, nu zakt, en slaaft, en draaft, en weeft, en spint,
En schrijft, en wrijft; de nacht is tot geen rust geboren.
Krioelt, en woelt, en vliegt, de schrijfpen tusschen d'ooren.
De Warmoesstraat, de Dam, de Lange Nieuwe Dijk,
En 't Water, huis bij huis, de winkels worden rijk.
De lakenreederij ziet andren in de kaartenGa naar voetnoot(2),
En slijt haar fijne stof en wol op alle vaarten
De kruidenier verteert een gansch Oostindisch huis,
De zijdewinkel ruischt, gelijk een volle sluis
Van trekgetouwen en van gouden passementen.
De rentenier besteedt zijn geld op hooger renten.
| |
[pagina 874]
| |
De Beurs valt veel te nauw. De Wisselbank verteltGa naar voetnoot(1)
Een schat van Kresus aan 't gereede wisselgeld.
De Waag is afgemat van waren af te wegen,
En roept om arbeidsvolk tot aan den hals verlegen.
De Spaansche Zilvervloot wordt hier aan geld vermunt;
In 't aanzien van den haat, die niemand zegen gunt;
Nieuw NederlandGa naar voetnoot(2) bezaaid, belooft ons macht van koren,
Een ander Polen schijnt voor Holland daar geboren.
De Geldersman, en Sticht, en IJssel, Maas en Waal,
En Rijn, en Merwe en Eems, de steden altemaal,
Gedijen bij den oogst der Zeevaart. Alle menschen
Begroeten Amsterdam, bezichtigen met wenschen
't Gezegend Magazijn, door Stalpaerts kunst gebouwd
Uit last der Watergoôn. Nu blinkt onze eeuw van goudGa naar voetnoot(3).
Is hij geen held van Plutarchus, Joost Van den Vondel, de zeventigjarige grijsaard, die bij het schouwspel van den rijkdom en den roem van het land, zijne vreugde niet kan bedwingen, hoewel hij zelf onder de zwaarste financieele rampen en familieverdriet gebukt gaatGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 875]
| |
Een kleine twintigtal jaren later schijnt het met de bouwnijverheid min gunstig gesteld. Wij zijn in het jaar 1672, het ongelukkig jaar: Vondel is vijf en tachtig jaar oud. De dichter geeft aan de Amsterdammers den raad hun geld aan schilderijen te besteden, in plaats van huizen te bouwen; men moet daar betere tijden voor afwachten: Op de Nieuwe Heeregracht
geschilderd door Geeraard Berkheide. Berkheide maalt de Heeregracht
Naar 't leven, waardig om t' aanschouwen.
Koop Schilderkunst: vermij het bouwen,
Waarom? 't is Fransche middernacht;
Dies wacht op eenen heldren morgen.
In huisbouw steken moeite en zorgen.
Wij weten er anno 1928 van te spreken, Vondel, zoowel als gij, toen de Franschen in uw land waren in 1672. Hadden uwe tijdgenooten schilderijen van Rembrandt, Ruysdael, Potter en van de zoogenaamde Kleine Meesters gekocht, dan zouden de huidige bezitters, er zich niet weinig goed bij bevonden hebben. Vondel heeft een groot aantal dichten gewijd aan overheidspersonen, die zich door hunne strenge plichtsbetrachting, door hunne onbaatzuchtigheid, door hunne eerlijkheid onderscheidden. Vooral de gemeentemagistraten, als daar zijn, Burgemeesters, Schepenen, Weesmeesters, Tresoriers, die het algemeen belang boven hun persoonlijk belang stelden, en waarlijk ten dienste van het volk, vooral van de geringen stonden, prijst hij met lyrische geestdrift. Dit was met allen het geval niet. In dien tijd van roem, van drukte, wanneer de stad aanzienlijk werd vergroot, uitgebreide erven werden aangekocht, de pracht- | |
[pagina 876]
| |
liefde buitensporig, en de behoeften overgroot waren, waren er ongelukkiglijk overheden, die hun ambt misbruikten om zich ten nadeele van de gemeenschap te verrijken. Dezen brandmerkte de dichter met edele verontwaardiging. Op Roskam, aan Pieter Corneliszoon Hooft opgedragen (1632) vestigde ik reeds vroeger de aandacht. Ik deelde uit dit hoogstmerkwaardig gedicht, dat zoo leerrijk is ter kenschetsing van den tijd, en tevens een meesterstuk van kernigen, echt Vondeliaanschen stijl, talrijke fragmenten mede; daarom hier slechts enkele regels. Cornelis Pieterszoon Hooft, ‘Raad en Oud-Burgemeester der wijdberoemde koopstede Amsterdam, vader des Dichters, zaliglijk ontslapen den eersten dag des jaars 1626’ in den ouderdom van 79 jaren, muntte uit door zijne onbesproken onbaatzuchtigheid, door zijne onbegrensde toewijding aan het heil zijner vaderstad. Het sonnet, dat Vondel hem bij zijnen dood wijdde, is terecht beroemd. Daarin schrijft onze dichter, Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien,
De balling, weeuw en wees beluien hier met schreien
Hun waard, haar man, haar voogd daar 't leven uit vertrok.
Hangt aan den wand van 't Koor dien Burgemeestersrok,
Dien tabberd, wijd van baat-en staatzucht afgescheien;
Dien Deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien;
Daaraan heeft Eigenbaat niet d'allerminste vlok.
Hadde het land Vader Hoofts deugden, evenals ‘zijn gedachtenis’ mogen erven, dan zouden er in 's lands bestuur zoovele schelmerijen niet gebeurd zijn. Matroos zou de roovers, die nu baas spelen, ‘Aarsling klimmen leeren,
En 't lage Waterland doen kijken door een koord.
't is te zeggen achterwaarts op de ladder doen klimmen om aan de galg te worden opgehangen. De pracht en de zotte praal zijn de oorzaak van al dit gekonkelfoes aan hoogerhand. Hier schort het: Overdaad stopt d'ooren voor de reden:
En kromt des vromen recht: deelt ambten uit om loon,
En stiert den vijand, 't geen op halsstraf is verboôn;
Luikt 't oog voor sluikerij en onderkruipt de pachten;
Besteelt het land aan ware, aan scheepstuig en aan vrachten;
Neemt giften voor octrooi, of maakt den geldzak zoek,
En eischt men rekening, men mist den zak en 't boek.
| |
[pagina 877]
| |
Er valt geen oogenblik aan te twijfelen; Vondel heeft het hier op bepaalde, concrete feiten. Missen is menschelijk, zegt de dichter, doch het gebeurt dikwijls, dat kerels, wier zaken erg berooid waren er bovenop geraken. Hoewel het menschlijk is dat zulke dingen beuren,
't Heeft dikwijls ook zijn reên. Dik raakt er meed te veuren,
Die ver ten achter was.
Vondel erkent, dat, waar misbruiken te gispen waren, hij er dikwijls met den ruwen borstel doorgegaan heeft. 'k Heb, o doorluchtig Hoofd der Hollandsche Poëeten,
Een knuppel onder een hoop hoenderen gesmeten;
'k Heb wetens niemand in 't bijzonder aangerand.
Vondel, Vondel, kunt ge dat verantwoorden? Gij hebt nooit iemand persoonlijk geroskamd! ‘Haan Kalkoen, Bogerman, Smout, Wittewrongel, Cloppenburg, Prins Maurits, Prins Willem II’ hebt gij nooit persoonlijk afgeborsteld? 't Is waar... Gij erkent dat Gij sommigen getroffen hebt; doch gij hadt het heil van het ongelukkig land voor: Misschien wie 'k trof, tot nut van ons belegerd land...
Uit Vondels overtalrijke bijschriften, op de afbeeldingen, opdrachten en andere gedichten, aan personen gewijd, die Amsterdam met eere hebben bestuurd, kies ik een enkel uit: Gedachtenis | |
[pagina 878]
| |
Beuningen lag ziek te bed, en had vernomen, dat het in den Raad, bij het stemmen eener belangrijke verordening, misschien op eene enkele stem zou aankomen. Zijn geneesheer Dokter Tulp ried hem af zich naar de vergadering te begeven. Beuningen achtte dit echter zijn plicht; zijne aanwezigheid deed de stemming naar zijnen wensch uitvallen; hij gaf aldus een treffend voorbeeld van burgerzin. Vondel brengt daar hulde aan; mij dunkt dat het wel waard is daar de aandacht op te vestigen. De dichter levert daardoor een treffend bewijs, dat hij een levend belang in het bestuur der stad stelde. Toen Beuningen het ziekbed hiel,
En d'oude en afgesloofde ziel
Het zwakke lichaam wou begeven,
En zuchtte naar het eeuwig leven;
Verscheen vóór hem, en wel te tij,
De droeve Maagd van 't zeilrijk IJ.
Haar pruik, vermast van goud en steenen,
Die blonk door 't zwarte lamperGa naar voetnoot(1) henen,
Zij steende en sprak vóór 't stenend bed:
‘O Diedriks zoon, zoo gij mij redt,
Zoo is er hoop. Mijn Staat wordt kranker,
De burgertwist vreet in als kanker,
Mijn goude vrijheid in de klem,
Die hangt aan 't stijven van één stem.
Ik heb veel Raden, luttel vaders.’
Toen sloeg zijn hart en al zijn aders
Van schrik en vaderlijke vrees;
En hij verpijnde zich, en rees
Al hijgende op, en liet den wagen
De kranke leên op 't Raadhuis dragen,
Zoo uitgemergeld en gemat:
Niet eens beducht, of schokkend rad
Of winterlucht zijn tijd mocht korten,
En op een nieuw hem in doen storten.
De wederspannigheid vernam
Den geest, die uit den grave kwam:
Een voorspook, dat haar afgangGa naar voetnoot(2) spelde
Men denk' hoe 't bitter hart ontsteldeGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 879]
| |
De flauwe Vroedschap scheen verlicht,
Alleen door Beuningens gezicht,
En stemde 't eerlijkst met malkandren.
Zoo kon een stem de kans verandren:
Zoo leeft een grijs en rijp verstand
Een oogenblik voor 't vaderland;
Na lange moeite, en vele jaren.
God wil zijn bloed en Mostert sparen.
In de medegedeelde fragmenten straalt het schilderend vermogen, de plastische kracht van Vondel, reeds duidelijk uit. Niet dat de ontleding der karakters, de psychologische studie der hartstochten zijner helden en het dramatische belang zijner treurspelen hem ontbreken; verre vandaar; hij geniet in al deze opzichten m.i. den roem niet, waarop hij recht heeft. Maar hij hecht veel belang aan den uiterlijken kant der dingen, aan de kleur; vooral, aan de weelderige kleur; in 't kort, hij is een Antwerpenaar; hij behoort stellig tot de Antwerpsche School. Hij is nauw verwant aan Rubens, die insgelijks een kolorist zonder weerga, en een der grootste dramatische geesten der kunstgeschiedenis is. Een episch dichter is Vondel niet. De verhalende poëzie was evenmin het hoofdvak van Bilderdijk, die echter balladen en romancen heeft vervaardigd, welke tot de schoonste onzer letterkunde behooren. Dit wil geenszins zeggen, dat Vondel ook niet in het verhaal heeft uitgemunt. In het dramatisch verhaal, namelijk, waarin gewoonlijk de ontknooping zijner treurspelen wordt medegedeeld. Ik verwijs hier naar enkele dezer stukken, die terzelfdertijd modellen zijn van rasse handeling, dramatische schoonheid en weelderige kleur; dringend beveel ik ze de leeraars ter letterkundige ontleding aan.
De Moord van Agamemnon door Klytemnestra
'k Zie Klytemnestre alree, geveinsdelijk en blij,
Onthalen haar gemaal en Argos burgeryGa naar voetnoot(1).
De Moord van Gozewyn den Bisschop en van
Machteld, de Klarisse, door Haemstede.
Ik volgde Haemstee na, toen hij in 't klooster raakteGa naar voetnoot(2).
Het verloop en den afloop van den slag
tusschen de getrouwe en afgevallen engelen.
Uw lust ontvonkt mijn geest om rustig aan te vangenGa naar voetnoot(3).
Het visioen van Attila.
| |
[pagina 880]
| |
Nu merk ik, 't is geen droom noch hersensschilderijGa naar voetnoot(1).
De inneming van Konstantinopel door Mahomet II.
Wat was 't een droeve dag, een dag beschreiens waard.
Dit laatste stuk is een letterkundig wonder. Het komt voor in de opdracht van Joannes de Boetgezant aan den doorluchtigsten Vorst en Heere Joannes Mauretus. ‘Deze Opdracht’ getuigt Van Lennep, ‘is ongetwijfeld een van Vondels prachtigste gedichten; er is niet een enkele gewrongen of gezochte regel, niet een enkele min goed te keuren uitdrukking in te vinden; de beschrijvingen zijn meesterlijk; juiste en verhevene denkbeelden worden er op krachtige en kernachtige wijze in uitgedrukt, en de verzen vloeien van den aanvang tot aan 't slot helder en frisch als een volle bergstroom voortGa naar voetnoot(2). Ik heb vroeger het fragment: De Inneming van Konstantinopel aangehaald, en verwijs met nadruk naar dit meesterstuk.
Attila heeft Ursula vermoord. Heure Maagden zijn met haar den marteldood gestorven. De Koning der Hunnen doet een stormloop op de stad Keulen; Ursula en hare maagden verschijnen voor zijn gezicht:
attila.
Nu merk ik, 't is geen droom, noch hersenschimmerij.
Het heeft niet weiniger gespookt aan onze zij
Ik, om geweer en moed van 't krijgsvolk wat te slijpen,
Hadde opgezet eens zelf de torens aan te grijpen,
En greep, in 't bits gevecht, na zoo veel tegenstand,
Den standerddrager zelf den standerd uit de hand,
Met d'een, met d'ander hand de lange storremladder,
En riep: men volg' mijn spoor. Wie eerst van allen radder
Kan steigren achter mij, en schrap in 't heetste staan,
Dan mag onsterflijke eer, noch muurkroon niet ontgaan.
Hier rijst het Kapitool. Hier is de wedergade
Van Rome. Schats genoeg, tot boete van uw schade,
Geleden in 't beleg. Val aan, ik wijs u 't spoor,
Mijn Arend met de Kroon, mijn AsturGa naar voetnoot(3) vlieg u voor.
Het vier ontstak. Men zag hoe aller oogen glommen.
Ik recht de ladder zelf, en daadlijk opgeklommen:
| |
[pagina 881]
| |
Mijn regiment mij na, en zoo de zege ontgost.
Eeniegelijk soldaat hield stand gelijk een post.
Ik zwaai den degen vast. Ik schreeuw vast: moord en wapen,
Vrijbuit en brand! ‘Val aan, nu wreek u eens rechtschapen!’
De Burgerij verflauwde in tegenweer te biên.
De wal en Stad was ons: wanneer ik op zijn knieën
Een oud eerwaardigst Man zag vallen, in het midden
Der Priesteren, en met gevouwen handen bidden.
Op dat gebed, helaas! verscheen me straks mijn MinGa naar voetnoot(1),
Met haar doorschoten borst. De schoone Koningin
Verscheen met dees kwetsuur, die versch nog deerlijk bloedde,
Hoe werd mijn hart zoo bang, dat straks zoo grimmig woedde!
De standerd zeeg, en viel, met eenen viel de moed.
juliaan.
Verscheen ze slechts alleen?
attila.
Met een ontelbren stoet
Van duizenden bestuwd, en met die zelfde zielen,
Die van den noet getiapt, door zwaard en speren vielen,
Zij trad mij in 't gezicht, en docht me ruim zoo schoon
En ruim zoo groot als flus. Haar diamanten kroon
Verlichtte straat en wal, door 't schitteren der steenen,
Door 't kronegoud gelikt en goddelijk beschenen
Van eenig godlijk licht, dat met een ronden ring
Van tongen, rood als vier, om 't heilig hulsel ging.
Mij docht: ik zag dien schicht nog in haar harte steken,
Daar 't lauwe bloed langs scheen op d'aarde neer te leken.
Ik stond er stijf en stom. Al 't krijgsvolk zag op mij,
De Liefde en Schrik aan d'een, de Schoone aan d'andre zij.
Nog drong ik stewaart in met sidderenden degen,
Maar waar ik kwam, alom vloog Ursuls Geest mij tegen
Met hare standerdvaan. Haar Maagden overkuisch
Bejegenden mijn volk met dadeltak of kruis,
Of maagdewassen kaars, voor wie de krijgsliën vielen,
En vloden hier en daar. Zij zat mij op de hielen,
Of stond vóór mijn gezicht. Veel troepen vlôon verbaasd:
Dies ik den aftocht blies, want d'aftocht was ons 't naast.
De toespraak van den Aartsbisschop tot het Keulsche volk, dat het lijk der martelares Ursula komt vereeren, is een waardige tegenhanger van deze prachtige schilderij. | |
[pagina 882]
| |
Getrouwe Ridderschap, zet hier de doodbaar neer,
En 't heilig lijkGa naar voetnoot(1).
Onze dichter voert het hoofd der wederspannige Engelen in twee treurspelen (Lucifer) Adam in Balingschap en in een epos, Joannes de Boetgezant, op.Ga naar voetnoot(2). Alle drij behooren tot Vondels meesterstukken; zijn plastisch vermogen straalt er in al zijne heerlijkheid uit. De beelden van den hoofdheld behooren tot de wonderste juweelen onzer letterkunde. Wanneer komen ze in onze Bloemlezingen voor? Wanneer worden ze door onze studeerende jeugd van buiten geleerd? ‘Omringd van zijn staffiers en groene liverijenGa naar voetnoot(3)
Hij rukte, na den slag, 't verstrooide heer bijeenGa naar voetnoot(4)...
Deze fragmenten zijn algemeen bekend; het komt mij voldoende voor, er naar te verwijzen. Het tafereel in de helGa naar voetnoot(5), waar Lucifer zijne deelgenooten in het ongeluk aanzet om Joannes de Boetgezant en Christus ten val te brengen, moge hier eene plaats vinden. De hel ontzette zich voor zulk een donderwoord,
Al d'afgrondGa naar voetnoot(6) daverde. De roestige ijzerpoorte
Begon op haar gebitGa naar voetnoot(7) te knarsen en te kraken,
| |
[pagina 883]
| |
De jammerpoel een stank en rook en smook te braken
Ten balge uitGa naar voetnoot(1), dat het licht verduisterde aan de lucht.
De grootvorst van den nacht, voor zijnen staat beducht,
Verdaagde dadelijk alle onderaardsche raden,
Die spoedden zich ten hoof door slangbochtige paden,
Daar, recht in 't middenpunt des aardrijks, even wijd
Van zuid- en noordas, 't hof op ketens hangt, en snijdt
De spil der wereld juist in twee gelijke deelen.
Wat gruwzaam is, vloeit hier door duizend zwarte kelen
Haar toe, op 't schor getoet der zware hofklaroen.
God Lucifer verscheen te rade, en zette toen
Zich op den hoogen stoel, wien d'onderdane nekken
Van ongedierte en draak ten stut en steunsel strekken.
Hij spande een addrekroon om zijn wanschapen hoofd,
En zwaaiende den staf van staal, aan 't punt gekloofd,
Sloeg gloende blikken op. De lamp vol pek en zwavel,
En balzilikusvetGa naar voetnoot(2), verlichtte in 't rond den navel:
Van 't woeste raadshol, dik en vet begroeid van roet,
't Gestoelte werd bekleed van dit gevloekt gebroed.
Eenieder naar zijn staat. Zij zaten stil als stommen,
En hij begon aldus, gelijk een klok te brommenGa naar voetnoot(3).
Dit tafereel is de tegenhanger van dat, waar ik hooger de aandacht op vestigde, en waar Lucifer, na zijne nederlaag, alvoren 't verstrooide leger saam te trekken, zijne Oversten ‘die voor elkandre gruwen’ vergadert, Lucifer zette zich Om 't licht van 't alziend oog te schuwen,
In eene holle wolk, een duistre moordspelonk
Van neevlen, daar geen vier dan uit zijn blikken blonk,
En midden in den ring des helschen Raads gezeten,
Hief uit zijn zetel aan, te helsch op God gebeten.
Naar mijne bescheiden meening verbleeken deze helletafereelen en de toespraken die er op volgen, geenszins bij de prachtigste plaatsen uit Dante's meesterstuk. | |
[pagina 884]
| |
Zoo heb ik dan, hoop ik, een weinig bijgedragen ter studie van Vondels genie en een sprankel der bewondering, die ik voor den grooten dichter gevoel, in anderen overgestort. Vondel moet men leeren kennen: men moet hem ook leeren liefhebben en bewonderen; zoo alleen kan hij een zegen worden voor ons volk. |
|