| |
| |
| |
Het Glossaire latin-flamand uit de dertiende eeuw
uitgegeven door L. Gilliodts-Van Severen,
door J. Jacobs, werkend lid der Academie.
In het jaar 1881 gaf de heer L. Gilliodts-Van Severen, archivaris der stad Brugge, in de Bulletins de la Commission royale d'histoire, 4de reeks, bd. 9, blz. 169-208 een Latijnsch-Vlaamsche woordenlijst uit, welke hij ten onrechte als Glossaire latin-flamand du XIIIe siècle betitelde.
Dit glossarium maakt heden nog deel uit van een verzameling hss. uit de 14de E., welke in één boekdeel in 4o van 244 blzz. te Brugge in de stadsboekerij onder nr 548 bewaard wordt. We vinden daarin Lat. tractaatjes van allerlei aard o.a. de Orthographia magistri Willelmi de Lombardia, waarin deze grammaticus in zoutlooze verzen zijn Lat. taalregels voorhoudt. In dit hs. blz. 45 vo-47 vo volgt zonder opgave van titel, ook zonder eenige buitengewone versiering het glossarium, waarvan hier sprake is. Het bestaat uit 112 zesvoetige Lat. verzen waarin Lat. zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden haast zonder eenige koppeling voorkomen, welke de klerken uit dien tijd zoowel in het Vlaamsch en het Fransch als in het Latijn hoefden te kennen. Het stukje vangt aan met het volgend vers: Olla, patella, tripes, coclear, lanx, fuscina, cratis, wat aan het geheele den naam Olla patella heeft gegeven.
De kennis nu van die Lat. benamingen konden de klerken niet opdoen in de klassieke werken, en men ziet heel duidelijk dat zij, of althans sommigen onder hen nog minder dan onze studenten uit de oudere humaniora kenden van de beteekenis en de spelling der middellatijnsche termen, die ook uit hoofde van hun plaats in het vers weleens zonderlinge vormen aannemen b.v. vs. cloclear voor coclear; vs. 5 maceries voor maceriesque; vs. 6 licium lingaria voor litrum liquearia enz. - Het Brugsche woordenlijstje gunt ons een kijk in de kloosterscholen uit de 14de E. of in het private studeervertrek van de klerken. Deze jongelingen kregen in plaats van onze lijvige gedrukte woordenboeken een of meer lijstjes of gedichten van Lat. woorden, aan het dagelijksch leven ontleend, welke gemakkelijk:
| |
| |
konden van buiten geleerd worden. Zij zelf schreven tusschen de regels in 't Latijn, doch meest in hun moedertaal de vertaling dier woorden. Ons hs. is een der zeldzame ‘fullglossed’ teksten, waarin haast alle Lat. termen een interlineair Vlaamsch aequivalent krijgenGa naar voetnoot(1). Spijtig genoeg is de schrijver of liever zijn de afschrijvers van ons hs. ofwel slordig aan 't werk geweest, ofwel - en dit is bijna zeker - zijn sommigen zeer onwetend geweest. Zij hebben geen voldoende rekening gehouden met den inhoud, met de groepen van Lat. woorden als daar zijn: de namenreeksen van planten, van dieren, van keukengerief, van land- en wijnbouwgereedschap, van lichaamsdeelen, van huismeubelen, van kleedingstukken, enz. Daaruit is meer dan eens gevolgd, dat de vertaler in zijn Vlaamsche toegevoegde glosse wel eens gewaagt van een dier b.v. een rups (eruca), waar de Lat. tekst van een gewas (eruca) spreekt; dat hij limus (genus gladii) vertaalt door mes, waar hij dacht met limus (slijk) te doen te hebben, dat hij uva (druif) overzet door uve (eig. huve) wat de vertaling is van uva (huig). Wat nog erger is, de wijsneuzen hebben den Lat. tekst van het hs. niet altijd nauwkeurig gelezen: tolus (dakvorst) lazen zij als colus (spinrok); tallus (hiel) werd bij hen callus (weer); arvina (varkensvet) werd urina, porticus, portus. - Waar het zesvoetig vers b.v. het bnw.
jugalis eischte, vertaalden zij den hun voorgelegden afgekorten vorm jug. door het znw. ioc (juk).
Ons hs. is daarenboven - we zeiden het reeds - niet het werk van één man geweest; anderen hebben den tekst van vorige schrijvers met de gauwte afgeschreven zonder rekening te houden met de afkortingen en de fouten door hun voorgangers aangebracht. Geen wonder dat we hier een allegaartje van oorspronkelijke en later bijgevoegde termen, van zonderlinge onmogelijke termen te lezen of liever te ontcijferen krijgen. Zoo lezen, we in het Brugsche hs. vs. 83 den opzienbarenden zin: zuut, notus; oest, eurus; sepharus west, flat boreas, noert die uit een ander hs. met glossen is overgenomen; - verder nog: basseme voor balseme; heske voor hespe; kemenie voor kemeneie; lijsch voor lisch; ocle voor occle, occele, ocsele; vodelinghe voor bodelinghe (ingewanden) enz. - Doordat de spelling van schrijver tot afschrijver verschilde, zijn sommige woorden in ons hs. vaak niet
| |
| |
meer te ontcijferen; zulks is nl. het geval met de Vla. vormen: harelire (esch), canmierde (hondsvlieg), mouls (heup), welke toch maar het product zijn van copiisten, die zonder nadenken bestaande vormen afschreven.
Het Brugsche hs. zelf draagt sporen van een tweede gansch verschillende hand b.v. latrina scijtcamer (vs. 31), terwijl de glosse noert er tweemaal staat (vs. 82), doch zichtbaar afkomstig van twee verschillende schrijvers.
Uit dit alles kan men reeds afleiden dat ons glossarium met zijn 430 mnl. woorden, in een erbarmelijken toestand tot ons gekomen, een ernstig onderzoek vereischte vooraleer het uitgegeven werd. Zulks is nu niet het geval geweest. De heer L. Gilliodts-Van Severen, die nooit door groote nauwkeurigheid in zijn tekstuitgaven uitblonk, heeft de meeste fouten letterlijk afgedrukt, ja heeft het hs. dat reeds krioelde van zonderlinge woorden, soms nog meer verknoeid door juist geschreven termen verkeerd te lezen en te laten afdrukken.
Die al te zeer gebrekkige uitgave nu van den Brugschen archivaris vestigde de aandacht van den heer August Scheler uit Brussel, die in 1879 denzelfden Lat. tekst, Olla patella geheeten, in de Revue de l'Instruction publique en Belgique had uitgegeven naar een ander hs. te Rijsel berustende en voorzien van Fransche glossen. Het heruitgeven van ons Brugsche hs. was een kolfje naar de hand van den heer Scheler, die na zijn uitgave van een Latijnsche lexicographie uit de 12de en de 13de E. (Leipzig, 1867) juist de geschikte man was om de beteekenis der middellatijnsche woorden na te vorschen. En werkelijk in de vier artikelen, welke Aug. Scheler in dezelfde Revue ten jare 1883 en 1884 liet verschijnen, werd het hs. van Brugge, wat den Lat. en Vlaamschen tekst betreft, op zeer vele plaatsen verbeterd, en wel in die mate dat niemand er heeft aan gedacht den oorspronkelijken tekst nog verder te herzien of te herstellen. Intusschen heeft de Brugsche woordenlijst altijd het vertrouwen genoten van de taalkundigen: zij werd aangehaald en soms gewijzigd in 't Mnl. Wdb. door prof. Verdam en Stoett, door Edw. Gailliard in zijn Glossaire flamand, door ons zelf in Het Westvlaamsch, 1927, blz. 11-15; zij wordt te goeder trouw geciteerd in Noord en Zuid telkens de Woordenboeken en de Mnl. teksten de onderzoekers in den steek laten.
***
| |
| |
Doch we zijn nu in het jaar 1928. Sedert 1884 heeft de Ndl. taalstudie heel wat vorderingen gedaan. We bezitten rijkere lexicologische bronnen; we hebben de kenschetsende elementen van vele Mnl. dialecten opgezocht. Dit alles heeft ons aangezet om met het vergrootglas in de hand den tekst van het Brugsche hs. verder te ontcijferen en zijne waarde voor taalkundig gebruik nader te bepalen.
Het is ons al ras gebleken dat de titel door Gilliodts-Van Severen opgegeven glad verkeerd is. Er is hier geen spraak van een hs. uit de 13de E.; onze tekst is, de spelling en de letter wijzen het uit, zeker en vast in het begin der 14de E., meer bepaald nog omstreeks het jaar 1330 neêrgeschreven. De meeste Vlaamsche glossen overigens, welke er in voorkomen, vertoonen vormen en klankteekens, welke naar dit tijdstip wijzen b.v. boem, boetre (boter), noesegate (neusgaten), gelu (geluw), store (steur), togel (teugel), suel (zwel), oghebrawe, winbrawe, enz.
En toch rijst hier nog de vraag of het oorspronkelijk hs. of liever het prototype, dat wellicht nog maar weinige glossen bezat, niet veel ouder is geweest. Het wil ons voorkomen, dat we in ons Brugsch hs. slechts een afschrift hebben van een hs. dat tot het begin der 13de E., ja tot de 12de of de 11de E. teruggaat. Daarvoor pleiten 1. de door het veelvuldig afschrijven zoo talrijk geworden schrijffouten, zoowel in den Lat. tekst als in de daar bijgevoegde glossen. - 2. de oude spelling, vooral eigen aan de 11de en de 12de E.: bannire, camerire, nire, wiroech; - blome (ador); - hefle, ocle (occle), tafle; - achterboch, lest, colstoc, net, ploch; - crouwel (krauwel); - zeer waarschijnlijk ook de spell. ch voor k, c voor g in underroch, wiroech; - deec (deeg); - 3. de zeer oude, in de 14de E soms niet meer begrepen termen: belensaetGa naar voetnoot(1) (= zaad van bilzenkruid), garvinde (garen-winde), slabraede (slagbrade), underroch (onderrok).
Men heeft tot heden toe vrij algemeen gedacht, dat onze woordenlijst Westvlaamsch is (Gilliodts heet ze glossaire flamand) en zelfs Brugsch is, omdat het hs. te Brugge berust. Maar ook die opvatting moeten we laten varen. Er zitten onge- | |
| |
twijfeld vele Westvlaanische elementen in het glossarium: de 7/8 der woorden vinden we terug in het Livre des Métiers geschreven te Brugge in 1349, in de werken van Jacob van Maerlant, van Jehan Yperman, in de Brugsche rekeningen. De stomme h valt hier ook vaak weg b.v. in ameide, aspel, eiger (reiger), uve (huig), orsele (horzel), en omgekeerd verschijnt zij, waar zij niet behoort: haechs (aaks), herweten (erwt); verder wordt ogm. ai regelmatig tot e, ee: betel, gheet, zeec. In aanmerking komt nog het veelvuldig gebruik van uit het Rom. of uit het Ofra. overgenomen termen: anies, botelier, foreet, fornays, galigan, gaveloot, gingeber, giserne, cabeliou, clareit, compernoel, conterfoert, cupe, lagel, lampreide, lanterne, laserie, naen, spiauter, scrivein, enz. Eindelijk treft ons het gebruik van specifiek Westvlaamsche woorden, klanken woordvormen: belensaet (Wvla. Herbarium ± 900: belne); brine (pekel), boetre (= beutre), int (inkt), ioc (juk), keirse (fra. cresson), pessen (vouw, vlecht), quicselver, crouwel (spell. ou), sille (zulle), smaerleke (zeearend), spinde (schapraai), wastrigge (waschvrouw), wachtel (kwakkel).
Doch er zijn ook elementen, welke zonder den minsten twijfel de hand verraden van niet-Vlaamsche klerken. Aldus aynt (eend, Mvla, aent), met spell ay is niet Vla., wèl Brab. of Zeeuwsch; - vangenisse (Mwvla. vanghenesse), wagenère (Mwvla. waghenàre); mispel (Mwvla. meestal mespel), mugge (Mwvla. mugghe n. mesie), trechter (Mwvla. vaak trachter), sperwer (Mmvla. spor(e)ware, spa(e)rware) zijn Brabantsch of Zeeuwsch gekleurd; scorpe (Mwvla. sca(e)rpe, scerpe) is Middelnoordoostvla.; tur [Mwvla. tor(re)] is Middelgentsch; spikerbore (Mwvl. spikelbore) was schier alleen in het noorden gebruikt; molcken (de melk en wat er van voortkomt) is Hollandsch; muel (muilezel) vertoont Brab. spelling; eimer, meleymer, melckamer (emmer) is Utrechtsch; cuper (koper) is Overijsselsch; creke (Mnl. crekel) is waarschijnlijk Geldersch; eigde, eiger zijn eer Mbrab. dan Mwvla.; liedeken, spanneken, spendeken met suffix-ken (Mwvl. kin) zijn uit het oosten van Oost-Vlaanderen of uit Brabant.
Zelfs is de medewerking van niet-Vlamingen voelbaar in de spelling w voor v, ch voor k, zoo althans de volgende termen uit ± 1330 dateeren: wel (= vel), wan (= van), wigeboem (= vigeboem), woerhoeft (= voorhooft); underroch, wiroech. Het wil juist treffen dat de bekende Guillaume Weydts, die in
| |
| |
1579 te Brugge zijn autobiographie in zijn Vlaemsche Cronyke schreef, ook met dezelfde letterteekens zit te taffelen: vyerdt (= wierd), vas (=was); vadt (= wat), enz.; och (= ook), stych (= stic) enz. Doch uit onze Klankleer van de Mvla, dialecten (§ 161) blijkt duidelijk dat de woorden met de spelling u, ch voor v, k als in wel, wiroech aldaar ± 1330 uiterst zeldzaam zijn.
Opmerking verdient hier nog het feit dat oorspr. g vóór e, i maar zelden door de Mvla. spelling gh voorgesteld wordt: egel, eiger, gelu, gingeber, giserne, hagedocht, enz. naast: bodelinghe, botervlieghe, gheet, gheer, enz. hetgeen een auteur verraadt uit de 12de E. of uit Oost-Vlaanderen of uit Zeeland.
Hiermede is dus gezegd, dat het bekend Glossaire flamand niet langer als een zuiver Westvlaamsch of Brugsch hs. kan doorgaan, dat alle glossen niet tot hetzelfde tijdvak behooren, en dat bijgevolg elk woord nog afzonderlijk dient onderzocht. Nu begrijpt men ook hoe Kiliaen, die dergelijke lijstjes door nog jongere handen vervormd excerpeerde, gevaar kon loopen, wanneer hij sommige woorden als verouderd of als specifiek Vlaamsch vermeldde.
Een andere vraag rijst hier: Bevat het glossarium woorden, welke alleen daarin voor de eerste maal zijn vermeld, en sedert nergens in teksten of in de gesproken taal voorkomen? Ja, we noemen o.a. het volgende ‘vetus flandricum’: bant (in de beteekenis van hoop, verzameling), hielinc (schoen), kele (kegelen), te Leiden: keile; bedde (een aan beide kanten harige beddedeken), doren (lat. spinter, tong van een gesp), de vorm garwinde (overal: garentwinde), matere (wilde laurier), quedeboem (kweeboom), plaricboem (lat. platanus) de vorm slabraede (elders slachbrade, beuling), roesinge (wildbraad).
Even belangrijk is de vraag in hoeverre ons glossarium een oudere woordenlijst heeft benuttigd, of door latere lexicologen is benuttigd geworden. In het Herbarium van Königsbergen uit de jaren 900 door een geneesheer uit het Brugsche Vrije opgesteldGa naar voetnoot(1) komen reeds de volgende kruidnamen uit ons glossarium voor: belne (gloss. belensaet), distel, els (gl. elsenboem), galegan (gl. galigan), gingeberre (gl. gingeber), lisc (gl. lijsch), loc (gl. loec), mandalbom (gl. amandelboem), cimmin (gl. comijn), pastanaca (gl. pasternake), poret (gl.
| |
| |
poreide), salge (gl. saelje), uarn (gl. varen), uenecal (gl. venkel). Zooals men ziet zijn de oudere vormen in onzen veertiende-eeuwschen tekst reeds eenigszins gewijzigd.
In het hs. H uit de jaren 1420, dat te Keulen berust, dat Noël de Berlaimont in zijn Vocabulare heeft benuttigd, en dat uit Fransch-Vlaanderen voortkomt, zooals prof. R. Verdeyen te recht getuigtGa naar voetnoot(1) vinden we deze woorden aan het dagelijksch leven ontleend, welke ook in ons glossarium optreden: aentvoghel, becken erweten, fighen, garnaten, gheluwe, ghingeber, hase, cabbeliau, ketel, kolen, crauwel cuper, cussine, loke, manden, mespelen, pepre, pladijs, oercussine, scelvisch, scrine, speilman, spete, stuer, stuele.
In een Limburgsch hs. nr Sloane 345 (15de E.) uit het British Museum door Dr. K. de FlouGa naar voetnoot(2) uitgegeven vinden we de volgende soms gansch overeenkomstige woorden terug: else (gloss. elsenboem), annys (gl. anies), loke (gl. loec), balsem, wyrouck (gl. wiroech), pepere (gl. peper), matere, feenekoel venecoel (gl. venkel), varen, galigan, kersse (gl. keirse), peterselie (petercel), hofpasterne (gl. pasternake), wynstock (gl. wijnstoc), wynblat (gl. wijngaerblat), raepe (gl. rapen), comijn, mostertsaet (gl. mostartsat).
Aan een stelselmatige onmiddellijke ontleening uit ons Brugsche hs. mag daarom echter niet gedacht worden. Het hs. H. uit Keulen is soms wel meer Westvlaamsch gekleurd dan onze lijst; verg. b.v. aentvoghel, mespelen, speilman. Er was in het jaar 1420 en later nog middel om uit andere, thans verloren gegane lijsten van hetzelfde slag te excerpeeren. Het feit dat onze tekst Olla patella te Rijsel met Fransche, te Brussel met BrabantscheGa naar voetnoot(3), en te Brugge met vele Vlaamsche glossen verrijkt is geworden, bewijst niet alleen dat de leermiddelen en de methode overal dezelfde waren, maar ook, gezien de geringe omvang van ons glossarium, dat nog andere lijsten met andere leerstof in onze gewesten moeten in omloop geweest zijn.
Een ander vraagstuk dat hier nog even mag opgeworpen worden is dit: bevat het glossarium enkel woorden uit de
| |
| |
gewone schrijftaal, of vermeldt het ook speciaal dialectische elementen? De volgende termen schijnen wel in de eerste plaats tot de volkstaal behoord te hebben: mes (mest), garvinde (garenwinde, haspel), barech (Mwvla. berg, mannetjeszwijn), creke (krekel), lotte (verrotting).
Na deze opmerkingen van algemeenen aard, welke als inleiding en toelichting kunnen dienen tot de bizondere studie der vormen en woorden van ons hs., laten we hier voor de eerste maal een alphabetische lijst van de ± 430 Mnl. woorden met daarnaast het Latijnsch aequivalent en de juiste beteekenis, die elke glosse in ons hs. moet gehad hebben. Daarbij worden zeer talrijke verkeerde lezingen van Gilliodts-Van Severen en Scheler, en zelfs de verkeerde aanteekeningen van de copiisten vermeld. Waar wij zelf in 1928 soms nog gissen, of een verkeerd geschreven woord niet begrijpen, wordt zulks duidelijk opgegeven. Op deze manier zal het Glossaire flamand voortaan met meer vrucht door de taalkundigen geraadpleegd worden.
| |
| |
| |
Alphabetische Woordenlijst
Abeel, abies: is de vertaling van Lat. albellus, de witte populier, ndl. abeel; - doch niet van abies, denneboom. |
Achterboch, postela: uitspr. achterboech; verg. verder voerboech, ansella, ndl. achterriem van het paardsgetuig. |
Achterhoeft, sinciput: is de vertaling van het in het hs. volgende occiput; ndl. achterhoofd. |
Aderen van der kele, arterie (mv.), ndl. keeladeren. |
Adren, fibre (mv.), ndl. aderen. |
Aecs, zie beneden haeks. |
Aere, spica, ndl. (koren) aar. |
Amandelboem, amigdalus, ndl. amandelboom. |
Ameide (eig. Mnl. hameide) repagula, ndl. slag-sluitboom. |
Anies, anisum, ndl. anijs; - anies is een Vla. klankvorm. |
Ancker (hs., G. en Sch.Ga naar voetnoot(1) acker), qualum, wijmen korf waardoor de most gezegen wordt; ndl. anker, Ndl. Wdb. 2,498. |
Ancker, anchora, ndl. anker. |
Arsbillen, nates (mv.), vooral Mwvla.; ndl. aarsbillen. |
Arsdarme, lien: is de vertaling van anus; doch niet van lien, milt; zie verder milt (splen); ndl. aarsdarm. |
Aspel (eig. Mnl. haspel), alabrum; ndl. haspel. |
Asse, axis, ndl. as. |
Atrament, atramentum, ndl. zwarte stof voor inkt. |
Aynt, ancer: is de vertaling van anas, eend; Mwvl. aent; doch niet van ancer, gans, - de spell. ay is niet Vlaamsch. |
Bake, pataso, ndl. voorham, schinkel van een varken. |
Balseme (hs. basseme), balsama (mv.), ndl. balsem. |
Banire, vexillum, ndl. banier. |
Bant, congeria, ndl. hoop, gebonden massa; - nergens aangetroffen. |
| |
| |
Barech, nefrendus (=melkvarken), waarschijnlijk hier gelubd mannetjeszwijn; Nwvla. berg, barg. |
Bars, perca, ndl. baars. |
Bastaert, nothus; ndl. bastaard. |
Bedde, amphitapum, een aan beide zijde harige deken of tapijt verg. beddedeken; - nergens aangetroffen. |
Beer, verres, ndl. mannelijk zwijn, beer. |
Becken, pelvis, ndl. bekken. |
Belensaet hs. en G. (Sch. belsensaet) jusquiamus, ndl. bilzen kruidzaad; verg. belne in Het Westvlaamsch, blz. 12. |
Belle, nola, ndl. bel, klok. |
Berie, scenoveha, ndl. berrie, draagbaar. |
Besie, botrys, ndl. bes, druif. |
Betel, celtes, ndl. beitel. |
Bever, castor, ndl. bever. |
Blaesbalch, folliculus, ndl. blaasbalg. |
Bleec, fulvus: is de vertaling van flavus; doch niet van fulvus, goudgeel; ndl. bleek. |
Bleec, glaucus, ndl. bleek. |
Blôme, ador, ndl. bloemmeel. |
Bodelinghe (G. vodekghe, Sch. vodeghe; hs. vodelinghe), intestina. Mnl. bodelinghe; ndl. ingewanden. |
Boeten (mv.) crepide (mv.); ndl. sandalen, lage schoenen. |
Boetre, uitspr. beutre, butyrum, ndl. boter. |
Botelier, promus, Mnl. ook bottelgier; ndl. schenker. |
Botene, cothurnus, ndl. grove schoen. |
Botervlieghe, papilio, ndl. kapel, vlinder. |
Boute, catapulta, ndl. pijl. |
Brems (hs. G. en Sch. bruon), bibio; ndl. brems, fra. bourdon. |
Brine, sucrida, Mwvl., Nwvl. brine; ndl. pekel. |
Bulle, bulla, ndl. knop, verhevenheid. |
Bult, ulcus, ndl. bult, buil, bochel. |
Bus, hs. (Sch. bult) van den scilde, umbo, ndl. gesp, knop. |
Buuc, alvus, ndl. buik. |
Dans, chorea, ndl. dans. |
Das, damma (hs. dama): is de vertaling van melotus; doch niet van damma, gazel, dier uit het hertengeslacht. |
| |
| |
Das, melotus, ndl. das. |
Deec (uitspr. deech), pasta, ndl. deeg. |
Die (G. cnie), coxa, ndl. dij. |
Disele, themo, ndl. dissel. |
Distel, saliunca (wilde nardus) en tribulus (duivelsdoorn), ndl. distel; Owvla. Herb.: distel. |
Doder, vitellus, ndl. dojer, doôr van een ei. |
Doren, spinther, ndl. tong van gesp; verg. verder spanneken. |
Dorewerder (uitspr. deure-), janitor, ndl. deurwaarder, deurbewaker. |
Duale, mappa, ndl. dwaal. |
Dukkere, mergus, ndl. duikvogel. |
Eencoren, hs. eencoren, Sch. eechoren, cyrogrillus, Mnl. eencoren, ndl. eekhoren. |
Egel, hericius, ndl. egel. |
Eigde, traha (eg) en tribula (vlegel); ndl. egge; - kan Mwvla. geweest zijn; is nog Brab. |
Eiger (eig. heiger), ardea, ndl. reiger; Mwvla. was (h)egher. |
Eimer, situla, ndl. emmer; - was o.a. Utrechtsch. |
Elsen, subula, ndl. els, priem; uit elsene. |
Elsenboem, alnus, ndl. els, elzenboom; Owvla. Herb. els. |
Ende, anas, ndl. eend. |
Ermborst, balista, ndl. hand-, voetboog. |
Erweten, zie beneden Mwvla., herweten. |
Foreet, hs. espiolus 1. espriolus, ndl. fret, soort van wezel. |
Fornays, fornax, ndl. fornuis, oven. |
Galigan, galanga, Owvl. Herb. galegan; ndl. galigaan. |
Ganspanne, sartago, ndl. pan om ganzen te braden. |
Garnate, gragates 1. gagates: is de vertaling van granatus; - doch niet van gagates, zware barnsteen; ndl. granaat, benaming van de pekkool, zie pume. |
Garwinde, hs. garvinde, girgillum: uit garen + winde; Mwvla. garenwinde; ndl. haspel. |
Gate, pori (mv.), gaten. |
Gaveloot, missile,, ndl. werpspies, speer; fr. javelot. |
Gheer, birrus, ndl. korte mantel. |
| |
| |
Gheet, hs. gheet (G. gyeet, Sch. gheit), capra, ndl. geit. |
Gelu, ceruleus, ndl. geel. |
Ghemachte, inguen, ndl. teeldeelen. |
Genverboem (uitspr. geneverboem), juniperus, ndl. jeneverstruik. |
Gingeber, gingiber, ndl. gember; Owvla. Herb. gingiberre. |
Giserne, gesa, ndl. tweesnijdende bijl; ofra. guisarme. |
Goer, limus: is de vertaling van limus, slijk, - doch niet van het hier bedoelde limus, mannelijken vorm van lima, een soort van zwaard. |
Goete, stillicìda, ndl. goot, greppel. |
Gordel, cingulus, ndl. gordel. |
Goutblome, solsequium, ndl. goudbloem. |
Goutscume, auricalcum, ndl. goudschuim; - juister vertaald door latoen. |
Gront, fundum, ndl. grond, onderste laag. |
Gruus, furfur, ndl. grof gemalen koren, zemelen; is vooral Mwvla.; thans hoort gruus tot de Noordndl. dialecten. |
Haeks, hs. haechs, Mwvla. vorm van aeks, securis; ndl. aaks, bijl. |
Haerbant, crinale, ndl. haarband. |
Haerijnc, allec, ndl. haring. |
Haers, resina, ndl. hars. |
Hagedocht, ypogeum, ndl. diepte onder den grond, krocht, grot. |
Hàc, (Sch. hâc), ligo, ndl. hak, houweel. |
Halsberch, lorica, ndl. pantser, borstharnas. |
Haltre, camus, ndl. halster. |
Hame, poples, ndl. knicboog, achterschenkel. |
Hameide; zie boven ameide. |
Hamer, martellus, ndl. hamer. |
Harelire? ornus, ndl. esch; - harelire is zeker onjuist. |
Harpe, chelis; ndl. harp. |
Harper, liricen, ndl. harpspeler. |
Harre, cardo, ndl. harre. |
Harst, assum, dial. harst; ndl. rugstuk van een dier. |
Hase, lepus, ndl. haas. |
| |
| |
Hasel, corulus, ndl. hazelaar. |
Haspel, zie boven aspel. |
Havec, astur, ndl. havik. |
Haven, porticus: is de vertaling van portus; - doch niet van porticus, zuilengang; ndl. haven. |
Heelm, cassis, ndl. helm. |
Hefle, zyma, ndl. heffe, bezinksel. |
Heiger, zie boven: eiger. |
Herweten, Mvla. vorm van het oorspr. mnl. erweten, pisa, ndl. erwt. |
Hespe (hs. heske), ancha, ndl. hesp, heup. |
Heyke, toga, ndl. huik, kapmantel, falie. |
Hielinc, calceus, ndl. schoeisel; - nergens tot heden aangetroffen. |
Hinde, hinnulus, ndl. hinde, hertinne. |
Hoeftcleet, peplum, ndl. hoofdkleed. |
Hoet, pileus, ndl. hoed. |
Horsele, zie beneden orsele. |
Hosen, ocrea (mv.), ndl. laars, kousen. |
Huve, taenia, ndl. hoofddeksel, kap. muts. |
Int, incaustum, ndl. linkt; - vooral in 't Mwvl. gebruikt. |
Ioc, juga: is de verkeerde vertaling van: juga = jugalis (bnw.); eig. jugum; ndl. juk; Mwvla. ioc. |
Cabel, antenna: is de vertaling van rudens; - doch niet van antenna, spriet; - ndl. kabel. |
Cabeliau, morus (G. morinus), ndl. kabeljauw. |
Caf, acus, ndl. kaf. |
Calc, calx, ndl. kalk. |
Calc, coementum, ndl. cement, krijt. |
Cam, pecten, ndl. kam. |
Camer, camera, ndl. kamer. |
Camerire, pedissequa, ndl. kamervrouw. |
Caneel, cinnamomum, ndl. kaneel. |
Canele, (hs. gavele, onbekend), costus, ndl. riet, pijpriet. |
Canmierde? cinomia, ndl. hondsvlieg; - is een onjuiste term. |
Karissie hs. (Sch. ligrissie), liquirissia, ndl. zoethout. |
| |
| |
Karker, carcer, ndl. kerker; - is waarschijnlijk een Noordvla. vorm. |
Carper, capito, ndl. karper. |
Carre, biga, ndl. tweewielige kar. |
Kasevat, fiscina, ndl. kaasvorm. |
Cater, murilegus, ndl. kater. |
Keirse, nasturcium, ndl. kers, tuinkers, fra. cresson; - was enkel Mwvla. |
Kele, stiria (mv.) ndl. kegel. |
Kelnare (G. promus) - penus, ndl. kelder, voorraadkamer. |
Kemeneie (hs. kemenie), caminus, ndl. schouw. |
Kersboem, cerasus, ndl. kerseboom. |
Kerse, candela, ndl. kaars. |
Kerskoerf (Sch. kerskorf), canistrum, ndl. kaarsemand. |
Ketel, cacabus, ndl. ketel. |
Kinbacke, mala, ndl. kinnebak. |
Kiste, scrinea, ook cista, ndl. kist. |
Clareit, nectar, ndl. kruidenwijn. |
Clinke, pessula, ndl. deurklink. |
Knecht, cliens, ndl. knecht. |
Coetse, thoreuma, ndl. draagbed, -stoel. |
Cofer, capsa, ndl. koffer, kist. |
Coc, cocus, ndl. kok. |
Kokene, popina, ndl. keuken. |
Cokentrys hs. (G. cokentrys; Sch. cokadrijs), basiliscus, ndl. basilisk. |
Koker, phalera: is de vertaling van pharetra (koker); - doch niet van phalera, blank borstsieraad; ndl. koker. |
Cole, pruna, ndl. kool; fra. charbon. |
Cole, carfolium: is onjuist vertaald; beter ware: kervele uit het Owvla. Herbarium; - ndl. kool, fra. chou. |
Colstoc, caulis, ndl. koolstronk; verg. Owvla. Herb.: colscot. |
Comijn, cominum, ndl. komijn; verg. Owvla. Herb. cimmin. |
Compernoel, fungus, ndl. paddestoel. |
Conterfoert, impedium, ndl. versterking van het achterste van den schoen; fra. contrefort. |
| |
| |
Coper, aes, ndl. koper. |
Corbele, laquear (hs. liquearia, G. lingaria), ndl. steunlat, steekbalk. |
Corduwaen (hs. corduwaen, G. corduanier, Sch. corduwanne), aluta, ndl. Spaansch leder. |
Coren, far, ndl. koren. |
Corf, calatus en cophinus, ndl. korf. |
Cousen, calige (mv.), ndl. kousen. |
Couter, cultrum, ndl. ploegkouter. |
Couter, vomer, ndl. ploegmes, ploegschaar. |
Craghe, (hs. maghe), epiglotum, eig. het inwendige van de keel; strot, slokdarm. |
Crakelinc, artocopus, ndl. krakeling. |
Crane, grus, ndl. kraan(vogel). |
Crauwel, fuscina, ndl. vleeschhaak. |
Creke, cicada, ndl. krekel; - komt alleen voor in Gelderland. |
Cribbe, praesepe, ndl. kribbe. |
Criekeboem, cinus, ndl. kriekeboom. |
Crit, creta, ndl. krijt. |
Croec, cirrus, ndl. kreuk, plooi, krook. |
Crouwel, fuscina, ndl. vischhaak; - hetzelfde woord als crauwel. |
Cruke, urceus, ndl. kruik. |
Cudde, grex, ndl. kudde. |
Cullen, testiculi, ndl. teelbal. |
Cupe, cupa, ndl. kuip. |
Cuper (hs. cuper, G. coper), cuprum, ndl. koper; verg. kueper in Overijsselsche teksten. |
Cussin, pulvinar, ndl. kussen. |
Lagel, lagena, ndl. flesch. |
Lampreide, murena, ndl. lamprei, prik. |
Lanterne, lucerna, ndl. lantaarn. |
Laserie, lepra, ndl. lazarij. |
Leephéit, lippitudo, ndl. leepheid. |
Lepel, coclear, ndl. lepel. |
Lêst, galla, ndl. leest v.d. schoen. |
| |
| |
Lever, hepar, ndl. lever. |
Liedeken, cantilena, ndl. liedje. |
Lijsch (hs. lijsch; G. Sch. lijfh), carex, ndl. lisch; Owvl. Herb.: lisc. |
Lippe, labra, ndl. lip. |
Loec, allia (mv.), ndl. look, Owvl. Herb.: loc: |
Loet, amussis, ndl. (pas) lood. |
Loge, lixina, 1. lixiva, ndl. loog. |
Lotte, prurigo: is de vertaling van putrigo uit putredo; doch niet van prurigo, jeuksel; ndl. verrotting; verg. Ndl. Wdb. 8, 3067. |
Made, tarmus, ndl. made. |
Maghe, stomachus, ndl. maag. |
Male, mantica, ndl. reiszak, maal. |
Makereel, megarus ndl. makreel. |
Mande, sporta, ndl. mand. |
Mantel, palla, ndl. mantel. Mast, malus, ndl. mast van een schip. |
Matere, tenacetum, ndl. wilde laurier. |
Melcymer, multrale, ndl. melkemmer; is geen Mvlaamsch. |
Melckamer hs. (Sch. melchamer), mulctra, ndl. melkemmer; is geen Mvlaamsch. |
Melcvat, mulctrum (hs. mulcitrum), ndl. melkvat. |
Mes, limus: is de vertaling van limus, slijk; - doch niet van het hier bedoelde limus, mannelijken vorm van lima, een soort van zwaard; verg. boven goer; ndl. mest. |
Mes (dialect. vorm van mest), fimus, ndl. mest. |
Mes (dialect. vorm van mest), scobs, ndl. afval, gruis. |
Mestercoc, archimancherus, ndl. meesterkok. |
Milt, splen, ndl. Milt. |
Mispel, esculus, ndl. mispel; Mvla. meest mespel. |
Molken, mulsum, ndl. melk en wat er van voortkomt; komt in het Mwvlaamsch niet voor. |
Mont, os, ndl. mond. |
Moscet, hs. en G. mascet, muscar; ndl. vliegenvanger. |
Mostartsat, sinapis, ndl. mosterdzaad. |
| |
| |
Motte, tinea, ndl. mot. |
Mouls, ? scia, sya, ndl. heup; - mouls is een corrupte lezing. |
Muel, mulus, ndl. muilezel; - is geen Mvla. klankvorm. |
Mugge, culex, ndl. mug. |
Muus, mus, ndl. muis. |
Nachtegale, philomena, ndl. nachtegaal. |
Nachtelinge hs. (Sch. nastelinge), ligule, (mv.) ndl. veter, rijgsnoer; nachteling is evenals nasteling Mwvlaamsch. |
Naen, nanus, ndl. dwerg. |
Nap, crater, ook patera, ndl. beker, drinkschaal; fra hanap. |
Nèt, uitspr. neet, lens, ndl. neet. |
Nire, ren, ndl. nier. |
Noert, boreas, ndl. noordenwind. |
Noesegate (uitspr. neusegate), pirula, ndl. neusgaten. |
Noet, nux, ndl. noot; - Owvl. Herb.: note. |
Oest, eurus, ndl. oostenwind. |
Ogebrawe, palpebra, ndl. wimper. |
Ocsele (hs. ocle > occle < occele < oksele, axilla (hs. acella), ndl. oksel. |
Olme, ulmus, ndl. olm. |
Onsuver, spurius, ndl. (onzuiver), bastaard. |
Orcussin, cervical, ndl. oorkussen. |
Orsele, Mvla. vorm van oorspr. horsele oestrum, ndl. horzel. |
Ost, subsolanus, ndl. oostenwind. |
Otter, lutra, ndl. otter. |
Oven, clibanus, ndl. oven. |
Padde, bufo, ndl. pad. |
Paerle hs. (G. petre, Sch. perle), corallus, ndl. parel. |
Paeu, pavo, ndl. pauw. |
Panne, patella, ndl. pan. |
Papegay, psittacus, ndl. papegaai. |
Pappe, pulmentum, ndl. pap. |
Pasternake, pastinaca, ndl. pastinak.; - Owvla. Herb.: pasta naca. |
Peper, piper, ndl. peper. |
Perse, torcular, ndl. (wijn)pers. |
| |
| |
Persboem, prelum, ndl. pers, wijnpers. |
Persicboem, persicus, ndl. perzikboom. |
Pessen (Sch. vessen) cincinnus, ndl. vlecht, krul; verg. Verdam 6,309: van mackene ployen, pessene (a. 1539). |
Petercel, petrocelinum, ndl. peterselie; - Owvla. Herb.: persele. |
Pinappele, pinnacula (Sch. nux pinea), ndl. tinne, trans. Hier is zichtbaar spraak niet van de vrucht pijnappel, maar van de versiering der spits van een toren; Verdam, 6,328. |
Pipe, fistula, ndl. pijp, buis. |
Pisse, arvina: is de vertaling van urina; - doch niet van arvina, zwijnenvet; ndl. pis. |
Pladijs, turtur; ndl. bot, schol. |
Plaester, plastrum, ndl. plaster. |
Plaricboem hs. (Sch. plarieboem), platanus, ndl. ahorn, eschdoorn. |
Plateel, lanx, ndl. platte schotel, schotel. |
Plôch, aratrum, ndl. ploeg. |
Poreide, porrum, ndl. prei, look; Owvla. Herb. poret. |
Post, postis, ndl. post, stijl. |
Pot, olla, ndl. pot. |
Priem, panus: is de vertaling van acus; doch niet van pan(n)us, de draad van den inslag; ndl. priem. |
Pume garnate (Sch. G. prume-), malum, ndl. granaat (vrucht); verg. Verdam, 2,922. |
Pums, pumex, ndl. puim(steen). |
Quedeboem, coctanus, ndl. kweeboom. |
Querdel, sutar (?), ndl. hakleder. |
Quicselver, litargirum, ndl. kwikzilver. |
Rapen, rapa (mv.); ndl. raap. |
Rat, glis: is de vertaling van glis (rat); doch niet van glis (hier een groentesoort): lappe. |
Ratte, glis, ndl. rat. |
Regele, litrum, ndl. lijn, boordlijn. |
Reghewater, compluvium, eig. de plaats waar het regenwater bijeenkomt; ndl. regenwater. |
Ridehosen, genualia, ndl. rijlaarzen, rijbroek. |
| |
| |
Rieme, amplustre (mv.), ndl. (roei) riem. |
Rimer, (eig. riemer), transtrum, ndl. riembank, roeibank. |
Roesinge (G. joestinere, Sch. joestinge; hs. joesinge), ferina (G. ferma) zeer waarschijnlijk van roesen (jagen), ndl. wildbraad; verg. Verdam 6, 1553. |
Roet, rubicundus, ndl. rood. |
Rocke, tholus: is de vertaling van colus, spinrok; niet van tholus, dakvorst; ndl. spinrok. |
Rupsen, eruca: is de vertaling van eruca, rups; - doch niet van het hier bedoelde eruca, een koolsoort, - ndl. rups. |
Sadel, sella, ndl. zadel. |
Saelje, salvia, ndl. salie; - Mwvla. Herb.: salge. |
Sale, aula, ndl. zaal. |
Zant, sabulum, ndl. zand. |
Sauterie, sistra, ndl. psalterium. |
Zedevaer, zedoara, ndl. zeverzaad. |
Zeec, lolium: is de vertaling van lotium, zeek; - doch niet van van het hier bedoelde lolium, onkruid; ndl. zeik. |
Segen, sagena, ndl. trek- of sleepnet: fra. seine. |
Setel, schedula, ndl. zetel. |
Zie, pupilla, ndl. oogappel; - specifiek Mwvla. sie. |
Zie, colum, uit sîge; ndl. zeef; dial. zijg; Mwvla., Nwvla. zie. |
Sille, limen; ndl. drempel; dial zulle, zille. |
Simme (simia) ndl. sim, aap. |
Sitten, sedilia (mv.) ndl. zit; fra. siège; Mwvla. Nwvla. zitten. |
Scale, testa, ndl. schaal, scherf. |
Scalonie of scalonge (in het hs. draagt het woord sporen van beide vormen) (G. scalgerie), inula, ndl. sjalot. |
Scaper, opilio, ndl. schaper, herder. |
Scàr hs. (G. Sch. scair) dentale, ndl. (ploeg) schaar. |
Scare, forceps: is de vertaling van fuscina, scheer; doch niet van forceps, tang.; ndl. schaar. |
Scarpe, pero: is de vertaling van pera, pelgrimstasch; - doch niet van pero, boerenschoen; ndl. pelgrimstasch. |
Scavelinck, scapellum: is de vertaling van ramentum, dat wat van 't schaven voortkomt; - doch niet van het werktuig scapellum, schalpel. - ndl. schaveling. |
| |
| |
Scedel, glabra, ndl. haarscheiding; fra. la raie. |
Scelle, fimbria: behoort niet bij fimbria, maar als een synoniem van het naast fimbria staande nola, belle; ndl. schel, bel. |
Scelvisch (ofte cabeliau, zie ald.) hs. scelvish, moruus (hs. morinus); ndl. schelvisch. |
Scene, tibia, ndl. scheen. |
Scilt, parma, ndl. schild. |
Scindele, scindula, ndl. duig. |
Scinkere, pincerna, ndl. schenker. |
Scoe, calceus, ndl. schoen. |
Scof, vectis, ndl. schof, schot. |
Scorpe, pera, ndl. pelgrimstasch; is syn. met scarpe, doch was in 't Noorden van Oost-Vlaanderen gewoon. |
Scorsse, codex: is de vertaling van cortex, schors; - doch niet van codex, schrijfboek, ndl. schors. |
Scoudren, scapulae (mv.) ndl. schouder. |
Scrage, tripos, ndl. schraag. |
Scrifbert, pluteum, ndl. lessenaar, schrijftafel. |
Scrivein, (Sch. scrivain), artavus (G. arcanus): is de vertaling van arcanus met de beteekenis van secretarius; - doch niet van artavus, pennemes; ndl. schrijver, geheimschrijver. |
Slabraede, hilla, uit slachbrade; ndl. beuling. |
Slaep, tempus, ndl. slaap (hoofddeel). |
Slange, ydrus, ndl. slang. |
Slec, testudo, ndl. slek, slak; - ook overwelfsel. |
Slot, cera, ndl. slot. |
Smaerleke, haliatus, ndl. smelleken, smerlijn; fra. aigle de mer. |
Soel, solea, ndl. zool, voetzool. |
Soem, limbus, ndl. zoom. |
Soffraene, crocus, ndl. saffraan. |
Sommier, capsarius, ndl. lastdier, pakpaard. |
Soutvat, salina, ndl. zoutvat. |
Spade, ligo, ndl. hak (werktuig). |
Spade, marra, vanga, ndl. spade, schop. |
Spanneken hs. (Sch. spaneken), bucula, ndl. haak, gesp. |
Specerie, apoteca, ndl. specerijen en winkel in kruiderijen. |
| |
| |
Speleman, histrio, ndl. kunstenmaker, fra. jongleur. |
Spendeken, hs. abbaris, 1. abbacis uit abaccis (Sch. abatis) ndl. credentietafel, spijskamer. |
Sperwer, nisus, ndl. sperwer. |
Spiauter, latillum, ndl. mengsel van lood, of ook messing; - de vorm speauter behoort tot het Noorden. |
Spikerbore, forica, ndl. spijkerboor; de vorm spikelbore is vooral Mvla., spikerbore was ook in Brugge bekend. |
Spinde, proma, ndl. etenskast. |
Spit, verutum, ndl. spit, braadspit. |
Sper, tigna (mv.), ndl. lange dunne paal, spar; werd vooral in Vlaanderen en Zeeland gebruikt. |
Sponde, sponda, ndl. plank, beddeplank. |
Spore, calcar, ndl. spoor, prikkel. |
Stael, calips, ndl. staal. |
Staelyser, (G. stallyser) tripes: was, wat Scheler ook beweert, de ijzeren driepikkel (tripes); ndl. treeft, drievoet; in 't Wvla. staanijzer, driestijper (De Bo); verg. Verdam, 7, 1861, 1919. |
Stegreep, strepa, ndl. stijgbeugel. |
Stille, latrina, ndl. gemak, stilletje. |
Stoel, vastum, ndl. stoel. |
Store (uitspr. steure), turdus, ndl. steur. |
Storte, guttur, ndl. strot. |
Sualue (uitspr. swalwe), erudo: is de vertaling van hirundo; - doch niet van erudo, echel; ndl. zwaluw. |
Suane (uitspr. swane), olor, ndl. zwaan. |
Suel (uitspr. swel), callus: is de vertaling van tallus; doch niet van callus, weer; ndl. gezwel, bochel. |
Suimelinghe, hs. scauelinghe (misschreven, onmogelijke vorm), scothomia, ndl. duizeligheid, duizeling; verg. Verdam 7, 2539. |
Suker, sucara, ndl. suiker. |
Suut, notus, ndl. zuidenwind. |
Tafle, mensa, ndl. tafel. |
Tambuse, (Sch. tambure) timpana (mv.), ndl. trommel. |
Tee, allex, ndl. teen; Wvla. tee. |
| |
| |
Tegel, later, ndl. tegel, tichel. |
Teldende paert, mannus, ndl. telganger, hakkenei. |
Tike, culcitra, ndl. peluw, kussen, sprei. |
Togel (uitspr. teugel), habena, ndl. teugel. |
Trechter, clepsedra, ndl. trechter; Mwvla. was vooral trachter. |
Troch, pinsa, ndl. trog. |
Truele (uitspr. truwele), trulla, ndl. truweel. |
Tur, turris, ndl. toren; tur werd alleen te Gent gebruikt. |
Underroch, subucula, ndl. onderrok. |
Uve, uva: is de Mwvla. vertaling (mnl. huve) van uva, huig; - doch niet lijk hier van uva, druif; ndl. huig. |
Valbrugghe, valva (= valdeur), ndl. ophaalbrug, valbrug. |
Valeie, vallum, ndl. vallei. |
Valke, herodius, ndl. valk. |
Van, vannus, ndl. wan; fra. van; - van was Mwvla. en Mzeeuwsch. |
Vangenisse, (Mwvla. vanghenesse), ergastula (mv.), ndl. gevangenis. |
Varen, filix, ndl. varen; Owvla. Herb. uarn. |
Vedehaer, pubes, ndl. schaamhaar. |
Vedel, viella, ndl. vedel, viool. |
Vel (hs. wel), cutis, ndl. vel. |
Tfel van den ey, membrana, ndl. het vel van het ei. |
Venkel, feniculus (G. feniclis), ndl. venkel; Owvla. Herb. uenecal. |
Versik? of versouc? (hs. verkes), periculum (tentatio); ndl. poging, verzoeking. Mwvla. is versik. |
Vèrscat, naulum, ndl. vaargeld, vracht. |
Verst, doma, ndl. nok, vorst. |
Vigheboem (hs. wigheboem), ficulnea, ndl. vijgeboom. |
Vile, lima, ndl. vijl. |
Vilt, philtrum, ndl. vilt. |
Virtale, quartallum: is de vertaling van quartallus (het vierde; viertal; - doch niet van het hier bedoelde quartallum, korf; ndl. maat voor graan, het vierde van een hoed. |
Vischcorf (hs. wischcorf), contarium; ndl. vischmand, -korf. |
| |
| |
Vlade, placenta, ndl. vla(de). |
Vlieder, sambuce: is de vertaling van sambucus, vliederboom; - doch niet van sambuce, damespaardenzadel; ndl. vlieder. |
Vliederboem, sambucus, ndl. vlierboom. |
Vliederboem (hs. vliederpoem), ligustrum: is wellicht een onjuiste vertaling van ligustrum.] |
Vloer, ardea, ndl. dorschvloer. |
Voorboech, antela, ndl. borstriem van een paard; verg. achterboch, boven. |
Voerhoeft (hs. woerhoeft), occiput: slaat niet op occiput, achterhoeft; maar op het voorgaande sinciput, voorhoeft; zie boven achterhoeft. |
Voervoet, (G. voerveet) perpedium, ndl. voorstuk van kous of schoen. |
Vorke, furca, ndl. vork. |
Vos, vulpes, ndl. vos. |
Wachte, viticola: is de vertaling van custos; - doch niet van viticola, wijngaardenier; de vorm wachte in stede van wachter is zeer zeldzaam in het Mnl., onbekend in 't Mwvlaamsch. |
Wachtel, coturnix, ndl. kwakkel, wachtel; - was vooral Mwvl. |
Wage, bilanx, ndl weegschaal. |
Wagenère, auriga, ndl. voerman. |
Wapper, cestus, ndl. een met lood gevulde knots. |
Warp, stamina, ndl. schering, ketting (weversterm). |
Wastrigge (hs), (niet was(s)c(r)igge, Verdam 9, 1785), lotrix, ndl. waschvrouw; - is Mvlaamsch naar den vorm. |
Waterdragher, lixa, ndl. waterdrager. |
Weder, vervex, ndl. ram. |
Weduale, merops, ndl. wielewaal. |
Weke, postica, ndl. achterbouw, achterdeur; in 't Mnl. onbekend. Aan veken (hekken) mag niet gedacht worden. |
Wellinge, puls, ndl. afkooksel. |
Wey, serum, ndl. wei (van melk). |
West, zephirus, ndl. westenwind. |
Wetsten, cos, ndl. wetsteen. |
Wevel, trama, ndl. inslag (weversterm). |
| |
| |
Wevel, hs. vievel, scarabeus, crabo, ndl. korenworm, kalander; - horzel. |
Wiediseren, sarcula (mv.), ndl. hak om onkruid (wied) uit te kappen. |
Wiel, rota, ndl. wiel. |
Wiin in de misschreven uitdr. acker wiis (= ancker wiins), qualum (zie boven ancker); ndl. wijn; misschien ook wijs = wisse, ndl. teen. |
Wijngaertblat, panpirus, ndl. wijngaardblad. |
Wijngaertranke, palmes (en niet phalanga, waar het woord ten onrechte boven geschreven is), ndl: wijngaardrank. |
Wijnnap, honoferum, ndl. wijnbeker. |
Wijnstoc, cippus (verkeerd boven palmes geschreven), ndl. wijnstok. |
Wijnvat, dolium, ndl. wijnvat. |
Wime, silex, ndl. wijme. |
Winbrawe, intercilium (of beter supercilium), ndl. wenkbrauw. |
Windas, trochlea, ndl. windas. |
Windelstene, coclea, ndl. wendeltrap. |
Wit, albumen, ndl. (ei)wit. |
Worst, salsugo, ndl. worst. |
Wovie? (G. wome), gobio; Mwvl. gobioen, varr. govioen; ndl. grondeling; - nergens aangetroffen. |
|
-
voetnoot(1)
- F. Buitenrust Hettema, Oude Glossen, 1914, blz. 113.
-
voetnoot(1)
-
Van Maerlant, Nat. Bl. 3, 3199 heeft beeldensaet, varr. belsensaet, beluesaet (1. belnesaet); M. en Vr. Heim, 1756 heeft belsemsaet; doch. het Herbarium van ± 900 uit Königsbergen heeft belne!
-
voetnoot(1)
- J. Jacobs, Het Westvlaamsch, 1927, blz. 10-11.
-
voetnoot(1)
- We hopen de Brabantsche woordenlijst eenmaal naast de Brugsche te knnnen uitgeven, en aldus een belangrijke bijdrage tot de kennis onzer mnl. dialecten te leveren.
-
voetnoot(3)
-
Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Vl. Ac. 1896, blz. 295.
-
voetnoot(1)
- G = tekst van Gilliodts - Van Severen. - Sch: tekst van Scheler.
|