Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 681]
| |
Nota's over de eerste Uitgave van J. Cats' ‘Ghedachten op slapeloose Nachten’
| |
[pagina 682]
| |
uitgave van Cat's gedichten, na zijn dood (1660) in Holland verschenen, bij J.J. Schipper te Amsterdam in 1665, komen de Ghedachten op Slapeloose Nachten niet voorGa naar voetnoot(1). Wij moeten wachten tot in 1700 om ze voor de eerste maal in Holland te zien verschijnen, in de volledige werken, gezamenlijk bezorgd door de drukkers Daniël van den Dalen, François Halma en de Wed. van A. van Someren te Amsterdam en Willem van de Water te Utrecht. De Brugsche uitgave heeft dus werkelijk de prioriteit. Wij moeten aannemen, dat de bezorgers van de uitgave van 1700 den Brugschen druk der Ghedachten op Slapeloose Nachten niet kenden, want ook zij gaan er prat op, dat zij dit werk voor de eerste maal in het licht gaven. In hun opdracht aan de heeren Carel Baron van den Boetzelaer en Johan Paau, twee verwanten van J. Cats, deelen de vier uitgevers inderdaad mede, dat zij ‘de nooitgedrukte werken van den onsterfelijken Dichter’, als een schat in de huizen der beide heeren bewaard, voor de eerste maal drukken. En dat hier o.m. wel degelijk de Ghedachten op Slapeloose Nachten bedoeld worden, blijkt uit de vermelding, dat onder deze ‘nooitgedrukte werken’ voorkomen: de ‘uitmuntende zedelessen omtrent de deugt van Liefde en Mededeelzaamheit’. Dit blijkt ook uit het ‘Bericht van de drukkers aan den Lezer’, waarin eveneens gezegd wordt, dat de ‘voortreffelijke zedenlessen omtrent de weldadigheit aan de Armen’ hier voor de eerste maal uitgegeven worden. Deze zedelessen maken den hoofdinhoud uit van de Ghedachten op Slapeloose Nachten. De vier Hollandsche uitgevers vonden dus de copij van de Ghedachten bij twee familieleden van Cats. Jan Lambrecht ontving het handschrift als een ‘ghedachtenisse’, onmiddellijk na Cats' overlijden, door toedoen van Jacob Buys, 's dichters secretaris. Wij weten, dat Cats tot de ‘vrienden’ van Jan Lambrecht behoorde en hem in de liminaria van de Vlaemsche Vredevreught (1659) met een lofdicht vereerde, waarin wij o.m. lezen: Danck heb, geminde Vrient, van soo veel soete schriften
Die syn in volle daet in onze Tydt bequaem.
Uw Vlaemsche Maeghdeclacht bestaet in reyne driften
Ghewis gants Vlaenderlant moet roemen uwen naem.
| |
[pagina 683]
| |
Het lijkt ons dan niet te gewaagd te onderstellen dat het misschien wel op Cats' verlangen, of althans in overeenstemming met zijn mogelijk verlangen was, dat Jan Lambrecht een copij van het laatste werk van den Raadspensionaris ontving. Over die vriendschap tusschen Cats en Lambrecht weten we, jammer genoeg, al niet veel meer dan hetgeen wij hier mededeelden. Hoe ontstond die wederzijdsche sympathie, was ze van ouden datum of dagteekende ze van kort voor Cats' dood? Ziedaar al vragen, waarop wij totnogtoe enkel met onderstellingen kunnen antwoorden. Het is mogelijk, dat Jan Lambrecht Jacob Cats in Holland leerde kennen, doch wanneer? Als knaap heeft de Vlaamsche dichter omstreeks 1640 zijn broeder Adriaan daarheen gevolgdGa naar voetnoot(1). Hij is er een tijd blijven wonen en werd er protestant als zijn broeder. Doch kort daarop werden beiden weer katholiek en keerden naar Vlaanderen terugGa naar voetnoot(1). Het is moeilijk aan te nemen dat Jan Lambrecht bij dit eerste verblijf in Holland, als onaanzienlijke Vlaamsche knaap, naar alle waarschijnlijkheid bij een drukker of boekhandelaar in de leer, den toen reeds beroemden en zeer invloedrijken Cats tot vriend zou gewonnen hebben. Lambrecht schijnt een tweede maal in Holland geweest te zijn. A. SnellaertGa naar voetnoot(2) beweert inderdaad dat de dichter der Vlaemsche Vredevreught zich tijdens de besprekingen van het tractaat van Munster (1648) in diplomatische betrekking te 's Gravenhage bevond, en Prof. J. te Winkel, steunende op deze bewering, onderstelde dat Jan Lambrecht bij deze gelegenheid kennis met Cats aanknoopteGa naar voetnoot(3). Zoolang ernstige, betrouwbare bronnen de bevestiging van A. Snellaert niet komen steunen twijfelen wij ten zeerste aan die diplomatische reis van Jan Lambrecht. Nergens hebben wij over een dergelijke zending iets gevonden en wij vragen ons at hoe de toen 22-jarige Vlaming, die in 1649 te Brugge zijn vrij | |
[pagina 684]
| |
dom als boekbinder afkooptGa naar voetnoot(1), in 1648 een rol in de diplomatie in Den Haag kan gespeeld hebben. Wij hebben gedacht, dat men den Brugschen Jan Lambrecht hier opnieuw verwarde met een Brusselschen naamgenootGa naar voetnoot(2), die waarschijnlijk tot zijn vrienden behoorde, vermits hij hem zijn werk Schoonheyts Ramplot (1676) opdroeg. De Brugsche dichter betitelt zijn Brusselschen homoniem daar als ‘licentiaat inbeyde de rechten, Here van Nederasche, secretaris van den Coninck in syn Gheheymen Raedt tot Brussel’. Het lag dan voor de hand om te onderzoeken of die Brusselsche Lambrecht soms niet in de besprekingen van het Munstertractaat betrokken was. De Rijksarchivaris-generaal, Dr. J. Cuvelier, was zoo vriendelijk voor ons opzoekingen in die richting te doen, doch zonder beslissenden uitslag. De Secretaris van den Geheimen Raad Jan Lambrecht heeft niet erg veel sporen van zijn bedrijvigheid in het Rijksarchief gelaten. Hij werd tot secretaris benoemd door Philips IV, den 4 Februari 1659Ga naar voetnoot(3), elf jaren na het onderteekenen van het Munstersche tractaat. Den 3 April 1660 verleende Philips IV een diploma van adel aan Philips Lambrecht, heer van Nederockerzeel, geboren te Brussel. In dit stuk wordt er aan herinnerd, dat een van de twee zoons van Philips, namelijk Jan, destijds secretaris van den Geheimen Raad, vroeger auditeur van het regiment van burggraaf de Langre was en in Spanje gedierd had tijdens den oorlog van CatalonieGa naar voetnoot(4). Het Rijksarchief bezit een geschreven geschiedenis van den Geheimen Raad, maar het bericht betreffende Jan Lambrecht gewaagt niet van een diplomatische zending, waarmede men hem in 1648 zou gelast hebbenGa naar voetnoot(5). De diplomatische zending van een der beide Jan Lambrecht's blijft dus nog steeds een open vraag. Na den dood van zijn broeder Adriaan, in 1663, was de | |
[pagina 685]
| |
Brugsche Jan Lambrecht weer in HollandGa naar voetnoot(1), doch toen was Cats reeds overledenGa naar voetnoot(2). Wat er ook van zij, Jan Lambrecht had nog meer betrekkingen met Hollanders. Zijn Vlaemsche Vredevreught werd ‘gedruckt bij Adriaan Vlack’ te 's Gravenhage. Dit werk droeg hij, verrassend genoeg, op aan de ‘Haegsche Joffrouwen en Maeghden’, aan wie hij beloofde ‘eerlangen’ nog ‘een boeck vol minesanghen’ op den schoot te leggen. Dit bewijst dat Jan Lambrecht in 1659 nog veel bekenden over den Moerdijk had bewaard, al was hij toen reeds sedert verscheidene jaren te Brugge gevestigd. De Bibliotheca Belgica betwijfelt, dat Adriaan Vlack werkelijk de drukker van de Vlaemsche Vredevreught zou zijn. De eenige grond, die daarvoor aangebracht wordt, is het typographisch uitzicht van het boek, dat veel op de Brugsche uitgaven van dien tijd, en in het bijzonder op die van Jan ClouwetGa naar voetnoot(3) gelijkt. Wij willen die overeenkomst niet betwisten en kunnen wel aannemen, dat de Vlaemsche Vredevreught misschien te Brugge gedrukt werd, maar wij meenen toch dat ze te 's Gravenhage werd uitgegeven en dat wij in elk geval daaruit mogen afleiden, dat Jan Lambrecht in Holland veel bekenden en vrienden teldeGa naar voetnoot(4). Doch keeren wij naar de Brugsche uitgave van de Ghedachten op slapelooze nachten terug. Het viel ons dadelijk op, dat de tekst, in 1700 in Holland uitgegeven, veel uitvoeriger is dan de Brugsche tekst en wij gingen vergelijken. De Brugsche uitgave van 1689 duiden wij aan met A, de Hollandsche van 1700 met B. | |
[pagina 686]
| |
In A komen er maar 18 gedichten voor, terwijl B er 57 telt. Wij hebben ons de moeite niet getroost om de varianten van A. en B. volledig na te gaan en aan te stippen, maar toch ging onze vergelijking ver genoeg om verscheidene punten vast te stellen. In de uitgave A. volgt Jan Lambrecht een spellingsstelsel, dat heelemaal van dat van B. afwijkt. A geeft overal ae, gh, dt en ck waar B aa, g, t of d en k heeft. A schrijft trauw, weerd, weirelt, leeghe, yemandt, locht, Ougst, ermen, borne, voor trouw, waard, waereld, laag, iemant, lucht, Oogst, armen, bron, die wij in B vinden. Aelemoes in A komt als aelmis in B voor. Enkele afwijkingen in A schijnen soms wel te moeten toegeschreven worden aan verkeerde lezing van het handschrift, zooals b.v. meden aert (A. p. 7) voor milden aert (B. p. 20); Ghingh aen met vollen mondt de Vrauwe voor te spreken (A. p. 24) voor Ving aan met vollen mondt, enz. (B. p. 26); soo sal dit best bedien (A. p. 25) voor soo sal dit best gediên (B. p. 27). Een ander maal schijnt A. het handschrift gewijzigd te hebben om den Vlaamschen lezer te gemoet te komen. Zoo leest A: Een ongeschouften hoop (p. 19) voor B: Een ongeredden hoop (p. 23); bitsen aert (A. p. 17) voor vilsen aart (B. p. 23); onsaligh werck (A. p. 12) voor ongalick werck (B. p. 22); rampsalich mensch (A. p. 26) voor vernickert wigt (B. p. 27). Soms is het alsof Jan Lambrecht het vers van Cats heeft zoeken vloeiender te maken, zooals in het volgend voorbeeld:
Dit, nae myn oordeel draeght, dient naeder uyt-ghelegt...
Het is zeker dat de caesuur hier beter valt dan in de lezing B.:
Dit, naar myn oordeel, dient wat nader uytgeleyt.
Nu eens is de lezing A te verkiezen boven B en dan weer omgekeerd. In het volgend vers van B valt de caesuur welluidender en natuurlijker dan in het daarmee overeenkomend vers van A. B (p. 20): Ons geest noch evenwel hoeft daarom niet te treuren...
A (p. 8): Ons gheest ghclyck=wel heeft daeromme niet te treuren...
Als inleiding tot een verhaal, waaruit blijkt, dat Rehabeam | |
[pagina 687]
| |
door zijn harde, ruwe taal tien volksstammen verloor, geeft A (p. 13) de volgende verzen: Indien in teghendeel nu yemandt wilt bemercken
Wat onbeleefde tael ghewoon is uyt te wercken...
Deze lezing is stellig logischer en beter dan die van B (p. 22): Indien er iemant is begeerig aan te mercken,
Wat vriendelyck gespreck is machtig uyt te wercken
Dezelfde opmerking kunnen wij maken voor een vers uit enkele bedenkingen op een tekst van Salomon. De lezing A (p. 10): Wat van dit Broederschap het minste Lit gheniet...
is ongetwijfeld te verkiezen boven de lezing B (p. 21): Wat van dit Broederschap het minste licht geniet...
Wij zouden deze opsomming kunnen voortzetten, doch zulks is voor deze bijdrage van minder belang. Laten wij hierbij alleen vaststellen, dat noch de Brugsche uitgave van 1689, noch de Hollandsche van 1700 door Cats zelf nagezien werden en het verschil tusschen de twee teksten aldus licht te verklaren is. Bij een definitieve, wetenschappelijke uitgave van de Ghedachten op slapelooze nachten zouden de beide teksten A en B critisch moeten vergeleken worden. Wij wenschen intusschen alleen vast te stellen, dat Jan Lambrecht het hem door Jacob Buys gezonden handschrift op verscheidene plaatsen eigenmachtig en met een bepaald inzicht heeft gewijzigd. De spelling van A met haar onloochenbaar archaïsch Vlaamsch karakter is Lambrecht's werk. Het gebruik van specifiek Vlaamsche woorden als ‘ongeschouft’ e.a. komen ook op zijn rekening. De gewichtigste veranderingen, die Lambrecht aan den tekst van Cats toebracht, betreffen echter passages, waarvan de godsdienstige strekking door den Brugschen dichter niet werd gedeeld. Dit is zeker het geval met het gedicht waarin Cats aantoonen wil ‘dat Aelmoessen tydelijck dienen gegeven te worden ende niet uytgestelt tot het uytterste van 's Menschen leven’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 688]
| |
A en B stemmen overeen voor de 8 eerste verzen, behalve het verschil in spelling. Daarop geeft B ons de volgende 12 verzen: ‘De boom blijft daar hij valt, gelijck men vint geschreven;
Daar is niets goets te doen na dit kortwijlig leven;
Een Zielmis gelt'er niet, en 't is maar sotte klap
Dat iemant heyl verwacht uyt Paap of Munninks kap.
Daar zijn er die het volck met troosten willen stercken,
Wanneer de bleecke dood op haar begint te wercken,
En brengen, soo het schijnt, veel dingen aan den dag,
Dat haar oock na de dood ten goede dienen mag.
Ja roepen overluyt: wilt u doch hier verkloecken,
Ick sal voor uwe Ziel het heylig Land besoecken.
Dat sal u dienstig zijn en stijven naar den Geest,
Gij, schoon de dood genaackt, blijft stout en onbevreest’.
Geen enkel van die verzen is in A te vinden, en het kost niet veel moeite om daar de reden van op te sporen. Bleek over het algemeen het Calvinisme van Cats geen bezwaar om zijn werk in de katholieke Zuid-Nederlanden te laten verspreiden en populair worden, de door ons gecursiveerde verzen waren zeker veel te scherp en te kwetsend om zonder ergernis door vrome Vlamingen of Brabanders gelezen te worden. Zoo zal Jan Lambrecht bij het inzien van Cats' handschrift geoordeeld hebben en vooraleer tot het uitgeven ervan over te gaan, zal hij de bedoelde verzen door andere vervangen hebben. Wij houden het er voor, dat de volgende 24 verzen, die A hier geeft in de plaats van de 12 zooeven uit B aangehaalde, door Jan Lambrecht geschreven werden. Al die vergaeren wilt een schat in 't eeuwigh leven,
Moet aen noodtdruftigh volck behulpigh zijn en gheven,
Dat hier noyt uyt-ghestelt en dient tot op het lest;
Maer gheeft terwylje leeft, dat is voor yder best:
Van gheven naer de doodt, uyt noodt, by Leste Willen,
Komt weynigh goedt, maer veel Ghedinghen en verschillen:
Te gheven wat men hier niet langer houden kan,
Aerdt naer een ghierigh Wyf, of saeyen vrecken Man.
Ghelooft het Christen Volck: al wat met eyghen handen
Wordt Arme toeghevoeght, dat zijn de beste panden
Van onse saligheyt. Al doet men menighmael,
Ontrent die sterft, een langh en vruchteloos verhael,
| |
[pagina 689]
| |
Van ick en weet niet wat te doen al, ofte gheven,
Op dat de ziele haest gheraeckt in 't eeuwigh leven,
Daer dwaese bouwen op Casteelen in de locht;
Hoewel daer van noyt iet, of weynigh wordt volbrocht.
Beloften die gheschien op 't Bedde, van te trouwen,
Sijn selden waer, en gaen veel 's anderdaghs berouwen;
Maer die men Siecke, doet zijn veel onvaster noch,
En diekwils, naer hun doodt, maer klucht-spel, of bedrogh.
Een siecken wierdt belooft naer 't Heyligh Landt te reysen,
En storf daer op gherust, met vreughdighe ghepeysen;
Maer den beloover heeft dit soo ghetrauw voldaen,
Dat hy noyt voet daer toe verstelt heeft, of ghegaen.
Voor de 12 laatste verzen komen A. en B. weer beter overeen, doch met belangrijke afwijkingen, die ons versterken in onze meening dat Jan Lambrecht het handschrift van J. Cats, hem door J. Buys gezonden, zelf wijzigde met het oog op de Brugsche uitgave. Cats beroept zich op den Bijbel om zijn zienswijze te staven. (B) Wat mij hier in belangt, mij dunkt het is te slecht,
Vermits des Heeren Woort ons anders onder-recht.
Lambrecht oordeelde het wellicht geraadzamer deze rechtstieeksche toespeling op het gewijde Boek re vermijden en wijzigde Cats' verzen tamelijk cacographisch. (A) Een af-ghestorve Ziel, die hope schijnt te slecht,
Mits menigh mensch daer van ons beter onderrecht.
Cats haalt er de meening van Erasmus bij. Alhoewel de auteur van den Lof der Zotheid zelf priester was keurde hij de giften in extremis af en raadde de stervenden liever aan hun hart goed voor te bereiden op de scheiding uit dit ondermaansche. Deze gedachten komen voor in Erasmus' Liber de praeparatione ad Mortem (1534). Erasmus of hy selfs als Priester was geschooren,
Acht troost van desen aart voor ons te zijn verlooren:
Hij wyst ons vaster stof en beter regels aan,
Om met een stillen geest van hier te mogen gaan:
Hij schrijft hoe dat de mensch syn harte moet bereyden,
Om uyt dit tranendal gerust te mogen scheyden (B).
De naam van Erasmus wordt door Lambrecht uit Cats' | |
[pagina 690]
| |
tekst zorgvuldig verwijderd en de even aangehaalde passage als volgt veranderd. Jae selfs oock veel die zyn als Priesteren gheschooren,
En houden sulcke troost niet goedt, of gantsch verlooren:
Sy wijsen beter hulp tot onse Ziel-rust aen,
Om met een stillen gheest van hier te moghen gaen,
En leeren hoe den Mensch sigh selven moet bereyden,
Om uyt dit droevigh Dal der traenen wel te scheyden (A).
Cats richt ten slotte tot de Hollanders een oproep opdat zij naar hun landgenoot Erasmus zouden luisteren: Gij daarom, Hollants volk, leest wat uw Lantsman seyt,
En hoe men best gerust uyt vleesch en werelt scheyt (B).
Deze oproep paste natuurlijk ook niet voor de Brugsche uitgave en J. Lambrecht vond er het volgende op: Ghy daerom Christen-volck leeft hier in wyselick,
Op dat ghy wel gherust zyt in uw' leste snick.
Dezelfde bekommering om de katholieke gevoelens zijner lezers niet te krenken openbaart Jan Lambrecht nog in een ander gedicht. De uitgave B drukt (p. 23) Stelt vast in uw gemoet dat u, na dit geval,
Geen Paap of munninckx kap oyt dienstig wesen sal...
De lezing A neemt de krenkende inzichten tegen paap en monnik weg en wijzigt als volgt (p. 18): Stelt vast in u ghemoedt, dat nae dit gheval,
Gheen ghelt oft eenigh goedt, meer dienstigh wesen sal...
Zoo de afwijkende lezingen in A werkelijk aan Jan Lambrecht toe te schrijven zijn - en wij hebben alle redenen om dit aan te nemen - dan verduidelijken zij op treffende wijze wat den zeventiendeeuwschen Zuid-Nederlandschen smaak in de Hollandsche poëzie van dien tijd hinderde. Cats, die hoofdzakelijk zijn Zeeuwsche, nauw met het Vlaamsch verwante, spreektaal tot schrijftaal verhief, had daaraan voor een deel zijn grooter succes in het Zuiden te danken. Bij hem ontmoetten de Vlamingen de taalmoeilijkheden niet, waar ze b.v. wel gingen over struikelen bij Huygens, Hooft, e.a. Lambrecht oordeelde evenwel, dat om Cats' populariteit nog uit te breiden, het gewenscht was in zijn werken de spellingwijze der Vlamingen aan te nemen, sommige in Vlaanderen minder of niet bekende woorden te vermijden en vooral aan de beschouwingen van den Mentor van het Calvinistische Holland alle strekking te ontnemen, die anti-katholiek was of het zelfs maar schijnen mocht. |
|