| |
| |
| |
Het aanleeren der naamvallen in de Nederlandsche taal in de 7de Voorbereidende klasse der inrichtingen voor Middelbaar Onderwijs
door J. Jacobs, bestuurder der Academie voor 1928.
Er is in de laatste tijden wel iets gewijzigd in het Nederlandsch Taalonderwijs, zonder dat een verordening van hoogerhand daartoe aanleiding gaf. Ik bedoel o.a. de gebrekkige manier, waarop het gebruik der naamvallen in het Ndl. wordt aangeleerd. Hetzelfde mag gezegd worden van het daaraan voorafgaande onderwijs der spraakkundige ontleding.
Dat er te weinig belang gehecht wordt aan de studie der naamvallen in de 7de Voorbereidende klasse zal de leeraar uit de 6de Lat. klasse u zeggen, die zich verplicht ziet in het begin van het schooljaar opnieuw de spraakkundige ontleding breedvoerig uiteen te zetten, dag aan dag ontledingsoefeningen te geven om zijn jonge latinisten tot het gebruik der naamvallen in de oude talen voor te bereiden. Vóór de oorlogsjaren was een grondige herhaling daartoe voldoende. In het vijfde en zesde studiejaar van het Lager Onderwijs is het al niet beter; want de leeraar der 7de Voorbereidende klasse, bij wien scholieren uit den 3den graad doorgaans terechtkomen, moet getuigen, dat, wanneer hij vóór hen spreekt van een datief en genitief, van een lijdend, oorzakelijk of belanghebbend voorwerp, of zelfs van de minder juiste doch meer verspreide benaming ‘rechtstreeksch of onrechtstreeksch voorwerp’, dat hij dan de scholieren met verbazing ziet opkijken, alsof hij hun totaal nieuwe, ongehoorde bepalingen wilde aanleeren.
Wanneer we dan verder een bezoek brengen aan de zesde of vijfde moderne klasse, waarin het Duitsch wordt onderwezen, dan vernemen we, dat de leerlingen, op een paar uitzonderingen na niets verstaan van den regel der Duitsche spraakleer: de datief en de genitief worden nooit omschreven. Die studenten begrijpen niet waarom de Duitscher de Nederlandsche woordengroep: van den boom op drie manieren al naar
| |
| |
de bediening vertalen zal, b.v. der Wind raubt dem Baume ein Blatt (de wind rooft een blad van den boom); das Blatt des Baumes ist grün (het blad van den boom is groen); er brach ein Blatt von dem Baume (hij brak een blad van den boom). Wat meer is, vele leerlingen uit de Moderne afdeeling geraken nooit wijs uit de sterke en zwakke verbuiging der znw. en bnw. in het Duitsch. Het kost uren en uren om hun te doen begrijpen dat men zegt: ein grunes Blatt, doch das grüne Blatt. Vrouwelijke verbogen vormen als: auf Erden; die Kirche Unsrer Lieben Frauen zijn voor velen echte raadsels, omdat zij van een zwakke verbuiging in het Nederlandsch nooit iets gehoord hebben. Hier hebben we dus het bewijs, dat zij de bedieningen der woorden en de verbuigingssoorten in hun eigen moedertaal nooit ernstig hebben ingestudeerd.
Hetgeen echter de proef op de som levert, is het feit dat een student uit de Vierde Lat. klasse zijn Duitsch thema, wat het gebruik der naamvallen betreft, correct maken zal. Waarom? Niét omdat hij in de 7de Voorbereidende klasse het gebruik der naamvallen in zijn moedertaal grondig heeft ingestudeerd, maar omdat hij in de Zesde Lat. klasse de hoofdzaken der spraakkundige ontleding en het gebruik der naamvallen in zijn moedertaal eerst voorgoed heeft aangeleerd, en deze gegevens mutatis mutandis dag in dag uit bij de studie van het Latijn en het Grieksch heeft toegepast. Voor zulke studenten die twee of driemaal ter week een Lat. of Grieksch thema maken is een oefening op het gebruik der Casus in het Duitsch een spel geworden!
Dit nu zijn feiten, welke zoowel in het vrije als in het officieele Onderwijs thans algemeen waargenomen worden: zij wijzen heel zeker op een tekort in het onderricht, dat in het Zesde studiejaar of in de Zevende Voorbereidende klasse gegeven wordt.
Van waar is die verandering in de onderwijstoestanden uit gegaan? Waarom moet de leeraar der 6de Lat. klasse de leerstof der 7de klasse thans onderwijzen? De schuld ligt grootendeels aan de spraakkunsten, die den schijn hebben de leer der naamvallen als bijzaak te beschouwen. Vroeger vond men in de Ndl. spraakkunsten allerlei paradigmata van verbuiging; thans nog een paar, en daarin worden alle mogelijke gevallen samengebracht, juist alsof het slechts een herhalingstabel gold. Ik verwijs hier naar de models medegedeeld in de Ndl. spraak- | |
| |
kunst van P.A. De Vos, P. Ard. Opbrouck, Senden en anderen, welke in de 7de Voorbereidende klasse gebruikt worden Leest ge daarnaast hun boekjes met oefeningen op het gebruik der naamvallen, op de bediening der woorden, dan vindt ge daar slechts een paar nummers als toepassing. Laat die methode den indruk niet, dat de studie van de bediening der woorden in den zin, en van de naamvallen een gemakkelijk, onbeduidend hoofdstuk uitmaakt van de Ndl. spraakkunst? En moet een leeraar, die zich niets aantrekt van hetgene het jaar nadien zoo zeer van pas komt, er niet toe besluiten zich zoo spoedig mogelijk van het droge onderricht in de naamvallen af te maken? Het ergste van al is echter het feit, dat de boekjes met oefeningen, eenmaal het kapittel der naamvallen en der ontleding afgewerkt, daar nooit meer op terugkomen. Zij verliezen aldus het methodologisch beginsel uit het oog: het lager onderwijs moet door bestendige herhaling het aangeleerde dieper in den geest vestigen.
Ik vermoed echter dat de voornaamste oorzaak van de onwetendheid der studenten op dit stuk hieruit voortkomt, dat de onderwijzer al te veel belang hecht aan verklaringen en stelregels, welke men sedert tien of vijftien jaar in alle spraak kunsten in dit opzicht aantreft. Ik haal hier eenige van die nieuwe uitspraken aan uit allerlei moderne grammatica's: De hedendaagsche taalkenners, lees ik in een spraakkunst, laten het onbepalend lidwoord en het bepalend bnw. staande vóór een mann. enkelvoudig znw. in den accusatief onveranderd. In de gewone schrijftaal, heet het elders, wordt de datief altijd vervangen door den accusatief met of zonder aan of voor. In het mann. en het onz. enk. wordt de genitief meest altijd omschreven door den accusatief met het voorzetsel van. De meeste schrijvers, lees ik elders, laten tegenwoordig den genitief weg en vervangen hem door van met den aocusatief. In een andere spraakkunst luidt het: in de gewone taal zijn de naamvallen weinig gebruikelijk; bij het spreken gebruiken we in de gewone taal, buiten eenige vormen van voornaamwoorden, geen naamvallen meer; bij het schrijven lette men alleen nog op het gebruik van den accusatief, den voorwerpsvorm. Een andere spraakkunstopsteller schrijft: ‘om den genitief en den datief hoeft men zich niet te bekreunen’; een andere grammaticus onderwijst: ‘de bedieningen van een znw. worden in het Ndl. niet meer aangeduid door naamvallen’, enz.
| |
| |
Wij zijn de allerlaatsten om die theorieën in hun absolute beteekenis af te keuren; zij zijn meestal waar. We weten dat de taalleeraar van de moderne spreek- en schrijftaal moet uitgaan om taalregels aan te leeren, maar de jongste spraakleeren hebben toch in de 7de Voorbereidende klasse en wellicht ook in het 5de en het 6do studiejaar van het Lager Onderwijs tot gansch verkeerde gevolgtrekkingen geleid. In het 5do en het 6de studiejaar heeft de onderwijzer gedacht dat, vermits de gewone spreektaal maar één naamval meer kent, en de hedendaagsche schrijftaal geen genitief of datief meer gebruikt, het voldoende was, van practisch standpunt uit, het aantal naamvallen tot twee te herleiden: den nominatief om het onderwerp, den accusatief om het lijdend voorwerp aan te duiden. Laten we bekennen dat die handelwijze al te eenvoudig is. De teksten, welke de leerlingen thans nog onder de oogen krijgen in de school, in het leesboek, in het dagblad, leveren toch nog menige staaltjes van nominatieven, die een gezegde, een bijstelling, een aangesproken persoon aanduiden, evenzoo staaltjes van accusatieven, die door een voorzetsel beheerscht worden of dienst doen als bijstelling of bepaling. Ja zelfs worden genitieven en datieven in geijkte uitdrukkingen en in den hoogeren stijl nooit geheel geweerd. Bijgevolg moet de leerling, al wenscht hij nooit een officieel examen af te leggen, toch al de gevallen kennen waarin de nominatief en de accusatief wordt gebruikt; wat meer is, hij moet de beteekenis en de waarde
begrijpen van de genitief- en datiefvormen, welke hij in een Bloemlezing bij schrijvers uit de 17de en 18de E. vaak aantreffen zal. Zelfs is de studie der bedieningen der woorden, en dus ook de leer van het gebruik van alle naamvallen volstrekt vereischt om de vormen van sommige voornaamwoorden te kunnen onderscheiden als daar zijn: zij (nom.), haar (dat.), ze (acc.), - zij (mv.), hun (dat.), hen (acc.), ze enz.
Wat het onderwijs in de 7de Voorbereidene klasse betreft, legt het te bereiken doel den leeraar zwaardere verplichtingen op: een zevende voorbereidende klasse is geen 6de of 7de studiejaar der lagere school; zij moet o.a. de leerlingen voorbereiden tot de studie van de oudere of moderne talen. Welnu de 7de Voorbereidende klasse zou haar naam grootendeels verliezen, indien zij de spraakleer der moedertaal niet tot grondslag legde van het onderwijs in de talen, dat naderhand in de 6de en de 5de humanioraklas zal gegeven worden. Ons dunkens
| |
| |
moeten de studenten uit de 7de Voorbereidende klasse een klaar begrip hebben van de bedieningen der woorden (onderwerp, gezegde, bijstelling, voorwerp, bepaling) en van al de naamvallen, welke in de Ndl. schrijftaal kunnen voorkomen. Haast al wat hij in de moedertaal over naamvallen zal vernomen hebben, zal hem bij de studie der vreemde talen zeer te stade komen. Hoe menigmaal kan de leeraar in het Latijn, in het Grieksch, in het Duitsch niet zeggen: ‘hier geldt dezelfde regel als in 't Nederlandsch’; ofwel: ‘buiten dit of dat verschil hebt ge hier hetzelfde als in 't Nederlandsch.’ Van hoe groot belang de kennis is van de spraakkunst eener taal blijkt uit het feit dat men de Grieksche Syntaxis op 20 blzz. drukken kan, als men daaruit weert al wat met de Lat. en de Ndl Syntaxis overeenkomt: in dat geval natuurlijk geeft die Grieksche Syntaxis enkel dat wat specifiek Grieksch is. Daarom moet de leeraar der 7de Voorbereidende klasse gansch het jaar door van tijd tot tijd oefeningen geven in de spraakkundige ontleding, de naamvallen in voorkomende gevallen doen verklaren. Dan eerst zullen zijn leerlingen zich onmiddellijk thuis gevoelen in de vormleer der oude en vreemde talen, en zullen zij heel wat meer stof kunnen verwerken.
Men werpe niet op dat de studie van de spraakkundige ontleding, van het gebruik der naamvallen droog, tijdroovend is, en de letterkundige vorming schaadt. We geven ja gereedelijk toe dat de leer der naamvallen met het voorafgaande onderzoek naar de bediening der woorden dor is; maar zij helpt toch het slapend taalgevoel wakker schudden, en brengt op den duur den leerling het taalbesef, het taalinzicht, dat weinigen alhier ten gevolge van de vermenging met andere taalsoorten zoo moeizaam bekomen. We bekennen nog dat vóór dertig, veertig jaar, toen de studie der oude talen meer dan de helft van den studietijd in beslag nam, al te veel oefeningen van zinsontleding werden neergeschreven, al te veel paradigmata van buiten werden afgerammeld; maar op dit oogenblik is men in het tegenovergestelde uiterste gevallen; er wordt te weinig belang gehecht aan de theoretische studie van het gebruik der casus en nog minder aan de practische oefeningen. Zoo komt het dat de proza der leerlingen uit de 7de Voorbereidende klasse, uit het zesde, zevende en achtste studiejaar iets afschuwelijks aan 't worden is. De kopijen afgeleverd aan de jury aangesteld voor het Fonds der Meestbegaafden krioelen
| |
| |
van fouten tegen het gebruik der naamvallen. Die schrijvers veertien jaar oud, passen doodeenvoudig den algemeenen regel toe in hun handboek afgedrukt: ‘men hoeft zich om geen naamvallen te bekreunen’.
We zouden hier ook nog kunnen onderzoeken of de bewering gegrond is dat de letterkundige waarde van de opstellen thans het tekort aan taalkennis vergoedt. En we zullen hier zonder omwegen verklaren dat vóór vijftien jaren de scholieren, die slechts gedurende zes jaar de school bijwoonden, wel zoo flink en sierlijk schreven als vele leerlingen uit onzen vierden graad. Het moet ons uit de pen: aan stijl wordt in het 6de, 7de en 8ste studiejaar niet veel gedaan; maar ja, wat beteekent toch op vele plaatsen dat 7de en 8ste studiejaar? Is het geen herhaling van de leerstof van het zesde studiejaar? In alle geval de meest begaafde leerlingen, die door de jury's als beursgenieters worden uitgeroepen, zijn op veertienjarigen ouderdom niet in staat hun gedachten met orde en duidelijkheid over een dagelijksch onderwerp neêr te schrijven. Men zoekt te vergeefs in hun opstellen eenige passende stijlsieraden, het juiste, rake woord, de geijkte uitdrukking, de afwisseling, de beeldspraak. We kunnen het advies niet bijtreden, dat onlangs een inspecteur voor het lager onderwijs uitbracht, als zouden vele onderwijzers geen opstellen geven om er geen te moeten verbeteren; maar wel durven we bevestigen dat er te weinig tijd aan de literaire opleiding der leerlingen gewijd wordt.
Om te besluiten vragen we dat in de 7de Voorbereidende klasse, die den weg moet open maken naar de zesde Latijnsche of Moderne klasse, meer belang zou gehecht worden aan het onderwijs betreffende de bedieningen der woorden en het gebruik van al de naamvallen in de Ndl. taal. We wenschen dat die kennis aangeleerd worde door middel van talrijke, sprekende voorbeelden en paradigmata, dat zij uitgebreid worde in den loop van het jaar door zeer afgewisselde oefeningen, en dat de schriftelijke proeven nauwkeurig zouden nagezien en verbeterd worden.
|
|