Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |
Vlaamsche en Brabantsche Strijdgedichten uit de 17e Eeuw
| |
[pagina 639]
| |
de Fransche maarschalken de Châtillon en de Brézé de troepen van Prins Thomas van Savoye versloegen; en te Thienen, waar zij de zeer zwak verdedigde stad innamen en plunderden; doch van dat oogenblik af keerde de kans. Het hoofddoel van de bondgenooten was Brussel in te nemen, doch daar de Kardinaal-Infant daar flink op zijn hoede bleek te zijn, waagden zij niets tegen deze stad. Toen poogden ze Leuven te veroveren, doch werden daar verjaagd door de troepen, de studenten en de heele bevolking. Vermoeid en slecht voorzien van levensmiddelen, trokken de verbonden legers zich op Roermonde terug, in groote wanorde en onophoudend aangevallen door de Brabantsche boeren, die hun veel verliezen toebrachten. De Kardinaal-Infant had intusschen hulptroepen uit Duitschland gekregen, onder bevel van Octavio Piccolomini. Hij rukte naar het Noorden op en veroverde de Schenkeschans, Goch, Limburg en enkele andere plaatsen. De Franschen die in de Betuwe overwinterden, werden daar zeer gehavend door hongersnood en aanstekelijke ziektenGa naar voetnoot(1). In 1637 namen de gebeurtenissen voor de Hollanders weer een gunstiger verloop. In 1638 liepen zij evenwel de nederlaag bij Calloo op. Doch over deze laatste feiten hebben wij het thans niet. Wij beperken ons tot de plundering van Thienen en den mislukten aanval op Leuven, die den dichtlust der Brabantsche rederijkers en andere volkspoëten in hooge maat opwekten. Wij vinden de bewijzen van die literair politieke geestdrift in al onze pamflettenverzamelingen en in het Recueil des pièces relatives aux Pays Bas (1635-1636) reeds herhaaldelijk in deze studie geciteerdGa naar voetnoot(2). | |
A. De plundering van ThienenToen de Hollandsche en Fransche legers na den slag bij Avins zich te Meersen met elkander vereenigden, 40,000 man sterk, wilde Frederik Hendrik door Brabant trekken om Brussel te gaan innemen. De Prins-Kardinaal had niets verwaarloosd om dit gewest | |
[pagina 640]
| |
in staat van verdediging te stellen. Hij liet zijn leger post vatten langs de beide Gheeten, waarvan hij de oevers versterkte, en vestigde zich zelf te Thienen in het Refugium van de Parkabdij. Hij zag echter al spoedig in, dat de verdedigingslijn, die hij gekozen had, niet gunstig was, en trok zich terug op de Dijle tusschen Leuven en Mechelen, toen de Hollandsch-Fransche troepen reeds over St-Truiden en Zoutleeuw op Thienen aanrukten. De hulptroepen, die de Prins-Kardinaal uit Duitschland verwachtte, waren overigens niet aangekomen en zoo dorst hij de kansen van een gevecht tegen een overmachtigen vijand niet wagen. Binnen Thienen had de Prins Kardinaal een bezetting van ongeveer 1200 soldaten gelaten, onder bevel van Don Martino de Los Arcos, die zijn klein leger aanvulde met burgers uit de gilden, de rederijkerskamers en de ambachten, tot zelfs met monniken, die hij uit den vrede van hun kloosters opriep. Het verhaal van de inneming van Thienen en de plundering, die er op volgde, werd door verscheidene ooggetuigen geschreven. P.V. Bets in zijn Histoire de la Ville et des Institutions de TirlemontGa naar voetnoot(1) gebruikte een drietal van die auteurs [om] zijn eigen beschrijving van de verwoesting der Brabantsche stad samen te stellen: 1o een handschrift van de moeder-overste van het Annunciadenklooster te Thienen: Gedenkweerdige avonturen, altracien ende verstroyingen, jae martelie ende verwoestinge, die de Annuntiaten binnen Thienen hebben geleden, A. 1635; 2o een handschrift van de kronijkschrijver Pelckmans; en 3o het bekende werkje van Erycius Puteanus: De Obsidione LovaniensiGa naar voetnoot(1). De Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten van Louis D. Petit vermeldt nog onder nr 1902 een Waerachtich Verhael van het innemen van Thienen, van Zuid-Nederlandschen oorsprong. In een Fransch lied op de wijze van ‘Leandre’, worden in 25 zesregelige strophen ook al de euveldaden opgesomd bij de inneming van Thienen gepleegd: Relation triste et véritable des cruautez et tyrannies qwe les deux armées: Hollandaise et Française ont faict dans la ville de TillemontGa naar voetnoot(2). Wij troffen in de Chronyck van NederlantGa naar voetnoot(3) (1533-1636) | |
[pagina 641]
| |
over die heuglijke inneming weer een ander verslag in proza aan. De schrijver van dit relaas is Jan Jaquinet. Hij noemt zich zelf op verscheidene plaatsen. ‘Ick Jan Jaquinet stont alsdoen op de selve veste het spel aensiende, wesende alsdoen eenen ionghen van ontrent de twintigh jaren aut, met het geweer in de handen’. Wat verder nog: ‘Als ick Jan Jaquinet ook ter poorten uytgeloopen was...’Ga naar voetnoot(4). Deze Jaquinet of Jakinet, wiens naam wij totnogtoe in geen biographisch woordenboek of letterkundige geschiedenis aantroffen, is een Thienenaar, die heel wat kronieken en ander werk van historischen aard op zijn actief heeft. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit niet minder dan zes lijvige bundels van hem in handschrift. Buiten de Chronyck van Nederlant, bevinden zich daar een Cronyck van Brabant in twee deelen (van 639 tot 1569, en van 1570 tot 1684) (nr 5656), Brabansche Cronyk (nr 5657), De princelycke Cronyck van Brabant (nr5658) met de levenbeschrijving van allerlei personnages uit de geschiedenis van Braband, Cronycke der Nederlanden (1500-1603) (nr 5659) en Historie der Nederlanden (1612-1683) (nr 5184). In die kronieken heeft Jaquinet verscheidene gedichten ingelascht, waarvan hij er verscheidene opvordert als eigen werk. Op het verslag over de inneming van Thienen in de Chronyck van Nederlant laat hij verscheidene anti-Fransche en -Hollandsche hekeldichten volgen en onder één daarvan schrijft hij: ‘me fecit Jan Jaquinet’. Wij durven daar niet uit afleiden, dat al de gedichten die daar over den veldtocht van 1635-36 voorkomen van zijn hand zijn. Wij betwijfelen dit zelfs zeer sterk daar ze zoo slordig opgeschreven werden, vol fouten tegen spelling, taal en versificatie. De dichter zelf zou zijn geesteskinderen met meer zorg behandeld hebben. Daar de nota ‘me fecit Jan Jaquinet’ maar onder één van die gedichten staat, moeten wij welicht juist daarom aannemen dat de andere niet van hem zijn. Zekerheid bezitten wij daaromtrent evenwel niet en het is niet uitgesloten, dat enkele van die gedichten, die van Thienschen oorsprong schijnenn te zijn, zooals b.v. De lange logen-Tongh van Piet Noot-man met eeren ghecort door den Heer advocaat van Thienen, waarover wij verder spreken, wel uit de pen van Jaquinet vloeiden. | |
[pagina 642]
| |
I. Den Hollantschen jaw en de Fransche Krauwey.Het grootste dier gedichten vonden wij terug, veel vollediger en met beter verzorgden tekst, in een brochure getiteld: Den Hollantschen Jaw en de Fransche Krauwey, Ghedruckt int Jaer M. DC XXXVGa naar voetnoot(1). Zonder eenigen twijfel is de tekst in de Chronyck van Nederlant een zeer onbeholpen copij van deze brochure. Het gedicht is een soort van rijmkronijk, waarin het verloop van den veldtocht van Frederik-Hendrik tegen de Spaansche Nederlanden wordt verteld. De inneming en de verwoesting van Thienen maken er het belangrijkste deel van uit. De schrijver spreekt eerst over het sluiten van het Hollandsch-Fransch verbond en het doel daarbij beoogd; over de voorbereiding in Holland, waar iedereen verplicht werd daarvoor geld te geven; en over de gedwongen inlijving van jong en oud in Frankrijk ‘om soo't getal te maecken’. De Franschen kwamen langs Luxemburg binnen om zich met de Hollanders te ‘versaemen’. Prins Thomas en graaf Bucquoy trokken uit om hen tegen te houden, doch werden verslagen ‘boven Huy de stadt’. Gelukkig bleven de Franschen na hun overwinning ter plaatse. Dit scheen wel Gods wil te wezen, want waren zij verder het land in gerukt, zij zouden het ‘sonder stoot’ hebben genomen. De Prins-Kardinaal was voor ‘al soo grooten tocht’ niet gereed. Het volk ook had zich aan dergelijken inval niet verwacht en had meer getracht zijn steden te versieren met mooie gebouwen dan de vestingen te onderhouden. De kloosters hadden er alleen naar gestreefd om het aantal hunner leden te vermeerderen in den dienst des Heeren. Nu plaatst de Prins-Kardinaal zijn troepen en geschut langs den ‘Demerkant’,Ga naar voetnoot(1) maar op raad van den Markies van Aytona en Prins Thomas ontwijkt hij het gevecht tot hulptroepen zijn macht zouden komen versterken. Toen de Bondgenooten naar Thienen oprukten, waar Prins Ferdinand zijn hoofdkwartier had, trok hij zich terug naar Leuven, waar hij zich versterkte met hulp van ‘kleyn en groot’. Dan zijn de Hollanders en de Franschen met ‘een turckx hert’ op Thienen afgekomen. | |
[pagina 643]
| |
De schrijver aarzelt nu om te vertellen wat er toen gebeurde. Geen ‘eerbaer hert’ zal gaarne hooren het verhaal van ‘een soo branden groot, van een so rooven rouw’ en van ‘een soo moorden vreet’. ‘Een turckx hert, sou sulck geen wreedheyt toonen’. Maar toch ‘het moet geschreven syn’. Al ‘schudt en beeft en queelt en sucht’ de schrijver bij dit werk, toch gaat hij alles vertellen tot schande van ‘het hollants grauw’ en van het ‘fransch gesnorr’. Daags na H. Sacramentsdag, terwijl veel burgers nog in de kerk baden, den 9 Juni, kwam de vijand voor de wallen. Hij eischte de stad op, onder bedreiging van verwoesting en uitmoording. De burgers wisten niet wat te doen. De huurlingen waren verdeeld in twee groepen. De eenen wilden de stad overgeven, de anderen niet. Toen werd hun bevel gegeven de wapens neer te leggen en te vluchten zoo goed als 't ging. De burgers trachtten een overkomst te treffen met de Hollanders, maar terwijl ze daar nog mede bezig waren, kwamen de vijandelijke troepen langs een anderen kant reeds de stad binnengedrongen en liepen door de straten, roepende: ‘Tue, tue! Slaat dood!’. Nu schildert de auteur al de wreedheden door de soldaten gepleegd. Mannen en vrouwen, oud en jong werden vermoord. In de groote kerk roofden de plunderende benden het goud- en zilverwerk, dat het volk daar placht te dragen in oorlogstijd. Het hoogwaardig Sacrament, dat nog uitgestald stond, wierpen zij ten gronde en maakten zij tot buit. Zij plakten de gewijde hostiën op de poort van de kerk. Zij mengden er in de haver van hun paarden. Zij smeerden hun laarzen en hun paarden met de H. Olie; gooiden de kerksieraden in het vuur; sneden de ooren en den neus af van een Mariabeeld in de kerk; doorschoten het beeld van O.L. Vrouw der zeven weedommen tot zeven maal toe; stalen schilderijen, die zij naar Holland voerden om ze te verkoopen;Ga naar voetnoot(1) enz. Voor dat alles zijn ze gestraft geworden, verzekert de auteur, zinspelende op hetgeen bij den aftocht na het beleg voor Leuven gebeurde. Iedereen, die ze dolende aantrof langs het land, deed zijn best om ze te dooden. Men heeft er zelfs verscheidenen uit weerwraak neus en ooren afgesneden. Dat was de wet der weder- | |
[pagina 644]
| |
vergelding. Het ging hun ongeveer als dien geus Jan Swyck, die er zich op roemde naar Halle den neus van O.L. Vrouw te gaan afsnijden en voor hij dit had kunnen doen zelf den neus werd afgeschoten. De auteur verklaart gezien te hebben hoe men Hollanders en Franschen neus en ooren afsneed, die ‘de menschen kochten voor goet gelt’. Dit geval van Jan Swyck, een soldaat van Olivier Temple, was in de 17e eeuw zeer bekend. Het gebeurde in 1580, volgens Justus Lipsius, die het onder de mirakelen van O.L.V. van Halle rangschikt in zijn Diva Virgo Hallensis.Ga naar voetnoot(1) Tot de verwoesting van Thienen terug keerende, vertelt hij hoe het gasthuis werd in brand gestoken, zoodat de zieken noode vluchten konden en er moesten sterven. Zij brandden ‘al wat vonck kost grijpen’ en schonden vrouw en maagd zonder eenige schaamte. Over dat schoffeeren geeft de schrijver allerlei ijselijke bijzonderheden, die ‘den reynen geest’ hem verbiedt verder uit te breiden Door al die onmenschelijke daden werden de burgers aangezet om te vluchten naar Doornik of naar Gent of naar een andere versterkte stad. Ook de boeren vluchtten met vrouw, kinderen en vee. De kloosters op het platte land liepen ledig. Velen trekken naar ‘de steden klein en groot’, waar allen op hooger bevel, burgers, studenten en monniken, met de schop in de hand moesten helpen om bolwerken en schansen op te werpen. Toen er nu te Thienen niets meer overbleef ‘aan lyftoght en proviand’ wilde het leger van Frederik Hendrik naar Leuven trekken, maar langs een omweg over Florival, door het Soniënbosch, om de schansen en blockwerken van den Prins te ontwijken. Onderweg staken de Hollanders en de Franschen alles in vuur en vlam en zetten hun gruweldaden voort, waarover de dichter nogmaals zijn verontwaardiging uitspreekt. Toen de Prins-Kardinaal vreesde, dat de vijand het op Brussel had gemunt, verliet hij Leuven en ging haastig zijn troepen verdeelen in al de dorpen rondom Brussel, waar weer iedereen de Spaansche soldaten hielp om versterkingen op te werpen en de aanvallers te verdrijven. Zoo kon de Infant beletten, dat Brussel overrompeld werd. | |
[pagina 645]
| |
Toen de vijand klaerlyck sach dat hy niet kond' opdoen
Voor 's Princen schoone stadt; dat hy moest seggen loenGa naar voetnoot(2)
Als hij geen voordeel wist van Brussel te verwinnen
Dat hij geen gaeren grof van syn vlasch konde spinnen..
heeft hij, steeds voortplunderend, het Sonienbosch verlaten en is met zijn ‘ganschen threyn’ voor Leuven verschenen. Hier schonk de Heer het geluk der wapenen aan de verdedigers der stad. De dichter prijst de dapperheid van Preston en zijn Iersche soldaten, die met succes bekroonde uitvallen deden, en van Grobbendonck, die niet minder onversaagd was. Daar overvielen ook de ‘hongervorst’ en ‘Prins dorst’ de troepen van Frederik Hendrik, die ‘beschaemdelyck’ moesten wijken. Zij mochten nu ‘haesop spelen’ en ‘haesen pooten’ aannemen, want ook ‘Den Duytsch en den Cro-at’, de verwachte hulptroepen van den Infant, kwamen hen bestoken. Zij trokken met ‘gestilden hooghmoet’ naar het gebied der Staten, en onderweg kregen zij ‘grooten jouw’. 't Was iedereen een ‘lust te tieren en te iouwen’. ‘Peyst hoe hy (de Hollander) in zijn maegh sal komen dit verknouwen
Al hadt in groot verdriet geweest soo man als vrouw
Triep even wel al iouw, om hem te doen meer rouw.
Geus neef hadt iouw gekocht, hij wild'ons iouw doen knouwen
Maer hij iouw eten moest, dan wel met hertsen rouwen.
Den Frans den fijn gesel kreegh een soo fraey krauwey
En krouwde soo zijn vel: dat hij hem wenschte vrij
Te wesen tot Parijs / om hem daer te vermeyden
Hij 'n wilde geensins meer sulck een krauwey verbeyden
Maer 't was voor hem te laet, sy self hy krouwen moest
Omdat hij met krauwey ons Brabant hadt verwoest.
Hij kreegh voor 't lest krauwey, en moest hem dapper spoeden
Ut vrees van een krauwey te krijgen van ons roeden.’
Het gedicht eindigt dan met een dank tot God, waarin een zekere verheffing van hart en geest niet te loochenen is en weldadig aandoet na de ietwat gezochte platte woordspelingen van de vorige passage. ‘O christe u sy lof, die ons soo hebt gespaert
Van al dat boos gespuys, dat ons soe hadt vervaert
| |
[pagina 646]
| |
Met sulck een machtigh heyr, twelck wij, u ware kindren,
Niet konden door ons selfs noch pletten noch verhindren
U handt, u grocte handt heeft ons hier by gestaen
Wij 'n konden anders niet dit quaet door ons ontgaen.
Wy wel door onse sonden verdienden sulcke plaegen
Verdienden wel (segh ick) sulck rouwe krygsche slaegen:
Maer laet den aenslach hun beproeven metter daedt
Die sy met valschen vont en met seer boosen raedt
Ons onlanckx wilden deen, laet hun, o heere, leeren
U machtigh boven al te eeren, Heer der Heeren,
Waer voor van eersten af wij hebben u bekent
En kennen sullen voorts, iae tot ons lesten ent
Daerom u wese eer, in allen eeuw der eeuwen
Dat ghij ons hebt verlost van dese wreede leeuwen’
| |
II. De blauwe scheen.De Blauwe Scheen is een geestig spotdicht in den populairen toon over Frederik Hendrik's mislukte pogingen om Braband te winnen, uitgegeven met verzonnen naam van drukker en plaatsaanwijzing: ‘Gedruckt tot Amsterdam op het hoecxken vande Creupelstraet / bij manck Joosken / gheswooren drucker van de quade tijdinghen int Jaer 1635’Ga naar voetnoot(1). Zeker is dit geen Hollandsch gedicht en al even weinig een Hollandsche uitgave. Naar alle waarschijnlijkheid komt het van een Antwerpsche pers. Onder dit berijmd pamflet-gedicht staat gedrukt: ‘Ghetrocken uyt de Brabbelinghe van Roomer Visscher’. Dit is eveneens een verzinsel, want in bedoeld werk van den dichter der Zinne-poppenGa naar voetnoot(2) komt er niets voor, dat maar eenigszins met het gedicht op de Blauwe Scheen van Frederik Hendrik kan vergeleken worden. Zelfs niet het zuiver erotisch gedicht Het Lof van een Blauwe Scheen, dat er in voorkomt.Ga naar voetnoot(3) De Zuid-Nederlandsche dichter kan met zijn bewering niets anders bedoeld hebben, dan dat de toon van zijn gedicht luimig en spottend is als die van de Brabbelingh. Hij ook heeft hier als R. Visschers ‘met den narre-stock rondgeloopen’ om jok en kortswijl ten beste te gegeven. Braband, dat Frederik Hendrik veroveren wil, wordt op traditioneele wijze voorgesteld als het meisje, dat hij te vrijen | |
[pagina 647]
| |
verlangt, en had de Zuid-Nederlandsche dichter nu werkelijk Roemer Visschers Brabbelingh willen benuttigen, dan had hij daar heel gemakkelijk de noodige elementen kunnen vinden om te toonen hoe aanlokkelijk die Spaansch-Brabandsche vrijster voor den Hollandschen vrijer was. Het is immers in het zevende ‘Schock van de Quicken’, dat het aardige versje voorkomt, waaruit blijkt welk een grooten invloed de elegantie der Brabandsche vrouwen in Holland uitoefende: ‘De Meyskens van de courtosye,
Stellen op Brabands haer fantasye;
Op Brabands setten sy het kap;
Op Brabands is 't huyfken met den oorlap;
Op Brabands zijn haer lubbekens geset;
Op Brabands is haer fluweelen klet;
Op Brabands knoopen sy haer mouwen;
Op Brabands fronsen sy haer bouwen;
Op Brabands seggense ja voorwaer;
Op Brabands spreken sy alle gaer;
Op Brabands singense haren sangh;
Op Brabands makense haren gangh;
Op Brabands
Amsterdamsche Dochters doet mij bescheydt,
Schaemt ghy u van de Hollandsche bottigheydt?’
Van dit alles maakt de Zuid-Nederlandsche dichter geen gebruik. Hij stelt alleen vast, dat de vrijer een blauwe scheen heeft opgeloopen, en geeft daarvan de redenen op in een over het algemeen passende en doorzichtige allegorie. Zoolang de vrijer alleen was in het veld, was hij de baas, maar zoodra de vijand opkwam, ging de bangerik op de vlucht. Hij had iets ondernomen boven zijn macht. Hij was in zijn zwarte kleed niet aantrekkelijk genoeg; kon, met flerecijn gekweld en in pelsen gewikkeld, het meisje door zijn persoon niet behagen. Hij had de gunstige gelegenheid niet kunnen vatten en had bovendien de vrijster te slecht getracteerd, door brand te stichten in haar huis, de ‘dochters’ te ‘krachten’, zijn woord te breken, en allerlei andere euveldaden, die evenveel zinspelingen zijn op hetgeen te Thienen gebeurde. Hij had de hulp gevraagd van een ‘volcxken van seer lichten aert’, dat machtiger was dan hij en om dezelfde vrijster dong. Een vrijer, die niet ‘vrijen derft alleen’, die de universiteit (hier de stad Leuven) ontvluchtte vóór hij Ovidius' De arte amandi had uitgestudeerd, en pocht op wat hij nog niet bezit en bovendien nog veinst, kan niets anders dan een blauwe scheen oploopen. | |
[pagina 648]
| |
Ten slotte krijgt Frederik den raad om, als hij nog uit vrijen gaat, den Leeuw (Holland) niet meer te paren met den haan (Frankrijk). Met een zinspeling op de oude diersage, waaruit men leert dat de leeuwen voor het gekraai der hanen op de vlucht gaan,Ga naar voetnoot(1) wordt verzekerd, dat een dergelijk verbond nooit voordeelig kan zijn. Ook moet Frederik Hendrik niet meer iemands vrouw of bruid gaan opvrijen. Braband is voor haren heer, den koning van Spanje, alleen. Die blauwe scheen die ghestooten heeft den prince van Oranien in sijne vrijage van Brabant etc.
Wilt ghy eens weten wat het is,
Een Blauw Scheen die gestooten is?
Als yemant hertich yet bejaeght,
En dal hij daer toe niet en reckt,
Strax hij een Blauwe Scheene draeght,
En wort van yeder een begeckt,
Sulcx, is m'in Hollant wel gewent
Daer is die Blauwe Scheen bekent.
Ghy Prinsken die uyt vrijen gaet/
En wilde trouwen onsen staet;
Die hem noch onder Spaignen hout/
My dunckt dat ghy het hooft nu craut.
Hoe gaet ghy soo bedruckt daer heen:
My dunckt ghy hebt een blauwe scheen.
My dunckt gy zyt een cloecken helt
Als ghy alleen zijt in het velt/
Dan zijt ghy al victorieux/
Dan ist allom vive le geux.
Maer als u vyant bystant cryght/
Dan oock terstont u trommel swyght/
En treckt by nachten op de been/
Daer cryght men af een blauwe scheen
Alst door verraet dan eens gheluckt/
Dat m' hier en daer een vruchjen pluckt/
Dan woort men daer door soo verwent
Dat men sijn selven niet en kent/
Dan treckt men oock eens wat ter handt/
D'welck boven macht is en verstandt/
En dat men dan wel dier becoopt/
Soo dat m' een blauwe scheene loopt.
Noch moet ghy weten cloecken Prins
Als men gaet vrijen hier oft gins/
| |
[pagina 649]
| |
Men treckt dan aen sijn beste cleet/
Ghelijck een yder dat wel weet/
Nu als ghy u maeekten op de baen/
Ghy hadt u sweerte cleet noch aen/
Het swerte cleet is niet ghestelt/
Om me te trecken naer het velt/
Off om te vrijen sulcken pant/
Van soo een costelijcke lant/
Ick dacht dat ghy die blauwe scheen,
Daer door gecreghen hebt aent been.
Een Vrijer die soo is gehult/
Dat hy sijn cleet met Pelssen vult/
En met dusdanighen bedrijf/
Moet voeden sijn catyvich lijf/
Dat en staet die Vrijsters toch niet aen/
Die sulcx terstont oock gaede slaen/
Al ciert die witte pluym den hoet/
Men cryght een blauw Scheen voor sijne moet
Noch als een Vrijer is wat cranck/
Oft als hy creupel gaet oft manck/
Off is gequelt met het flercyn/
Dat doet die Vrijers groote pijn:
Men moet dan wachten tot dat men is/
Weer heel ghenesen /cloeck/ en fris;
Nu denckt eens hoe ghy waert te been/
Ist dan wonder van u Blauw Scheen.
Ten is oock niet tot vrijen goet;
Dat men te traegh is op den voet/
Dat men d'occasie niet en vat/
Als men die favorabel hadt/
Want niet te vatten als men can/
Daer compt die Blauw Scheen oock van.
Als men oock dan een Lief begeert/
Die men qualijck heeft ghetrackteert/
En diemen schade heeft gedaen/
Dat wilt de Vrijster niet verstaen/
Nu denckt eens Prinsken van den brant
Die ghy eens stichten in het Lant/
Doen ghy over den Demer quampt/
Hoe dat u sulcx hier heeft befaempt;
Zijt ghy verwondert dat ghy hier/
Een Blauwe Scheen cryght int quartier.
Een vrijer die soo vierich vryt/
Dat sijne voncken breet en wyt/
Allomme moeten zijn bekent/
D'welck zijne Vrijsters huysen schent,
Is dat een middel om zijn Lief
Te cryghen tot ghewenst gherief;
Dunckt u niet dat dat werck alleen
Ghenoech is tot een Blauwe Scheen.
| |
[pagina 650]
| |
Een Vrijer die de Dochters cracht/
En die de Vrouwen niet en acht/
Die met vreetheyt uit vrijen gaet/
En die het al in stucken slaat
En die allomme brant en moort/
Die brenght een Blauwe Scheene voort
Terwijl men van accoort oock spreekt
Die dan den rech en handel breekt/
En die met eenen Judas aert
Verradelijck zijn trouw beswaert/
En die hem soo moordadich thoont/
Die wort met een Blauw Scheen geloont.
Een die sijn liefden openbaert
Aen volcxken van seer lichten aert/
En die ghy selfs niet en betrouwt/
En d'welck u oock opt lest berouwt
Die machtiger zijn als ghy zyt/
En die oock vrijen dat ghy vryt/
Ghelijck twee honden aen een been/
Dat maeckt opt lest een Blauwe Scheen.
Een Vrijer die van hongher sterft/
En sijn crediet is wt gekerft/
Met smaele caeck/ en slappen buyck/
Cruypt uit een uytgeteerde muyck/
En meynt te cryghen grooten buyt/
Om dat hy vryt een schoone bruyt/
Sulcxdanighe Vrijers int gemeen
Die loopen al een Blauwe Scheen.
Een bloyaert die hem niet en kent
Genoechsaem/ om te gaen ontrent/
Die schoone Bruyt die hem behaeght/
Maer die aen vrempd' om hulpe vraeght/
Van vreese dat die schoone bruyt
Hem crabben sou sijn ooghen uyt/
En die niet vrijen derft alleen/
Die loopt altoos een Blauwe Scheen.
Eenen student die al te vrogh/
En eer hij oock is wijs genoch/
Bij nacht en onbequamen tijt/
Vliet van der Universityt.
En al sijn gelt oock heeft verteert/
Eer hij Ovide heeft geleert
Maer wilt gaen vrijen boven macht/
En wilt ghebruycken groote cracht/
Met veel ghetiers/ en groot geruys/
Die loopt met een Blauw Scheen naer huys.
Een Prins die hem vant' Hoff vervart/
En bij sijn lieff niet en vernaert/
Maer compt eens kijken aen die galgh/
Sijn Vrijster cryght daer aff de walgh:
Die gunst van liefden wilt ontfaen/
Die moet wat voorder byten aen/
| |
[pagina 651]
| |
En soo niet loopen ginder heen/
Oft anders loopt een Blauw Scheen.
Een vrijer die allom soo blaest/
En van vermetentheyt soo raest/
Dat hij nu dit zal doen/ en dat/
En hij die Bruyt noch heeft gehadt/
En die hem alree meester maeckt/
Van 't goet/ eer hij daer aen geraeekt/
Al oft het al waer in 't gemeen
Die loopt gewis een Blauwe Scheen.
En die int vrijen is geveyst
Die anders spreekt/ en anders peyst/
Die seght dat hij sijn Bruyt begeert/
Om beter te zijn ghetracteert/
Hoe wel nochtans men hier verstaet
Hoe dat in s' vrijers lant al gaet/
Daermen die borse soo beswaert
Dat knecht noch meyt en wort gespaert/
Dat al belast is onder een
Die cryght voor al een Blauwe Scheen.
Prinsken als ghy wt vrijen gaet/
Versint wat beter uwen staet/
En vrijt den Leeuw niet met den Haen
Want sulcx en can niet wel bestaen/
Want den Leeuw en is noot verciert/
Met het ghecraye van dat ghediert
En vrijt oock niemants vrouw oft bruyt/
Want dat in geen recht en besluyt/
Dees bruyt is voor haer heer alleen/
Dus loopt ghij hier een Blauwe Scheen.
| |
III. Leeuwen, vossen en katten. - hanen, kapuinen en kievits. - de arend en de struisvogelZoölogische fantazijen in den aard van de onmogelijke samenwerking van leeuwen en hanen, zooals er in de laatste stroof van de Blauwe Scheen voorkomen, werden door andere dichters tot heele pamfletten uitgewerkt. Dit is het geval in een stuk van C.V.E., uitgegeven te Brussel bij Anthoni Mercans ‘in 't Straetken van der Elst teghen over het Begghijn-hoff’ te Brussel.Ga naar voetnoot(1) Uit den titel van dit spotgedicht, dat weer de Franschen wil treffen, blijkt al dadelijk, dat buiten den haan, de dieren hier een andere allegorische beteekenis krijgen: De Hane-vlucht ende haere gherechtighe straffe / Ende 't noyt- | |
[pagina 652]
| |
ghehoorde-Nieuws / Hoe den Haen met den Vos ghepaert is / tot groot verderf van de trouwe Nederlanden. Die altesamen door het aenzien alleen van den Arent ghevlucht zijn / eeuwighe schande ende oneer achterlaetende. Er komt in C.V.E.'s gedicht ook een leeuw voor, maar hij vertegenwoordigt alleen de Zuidelijke Nederlanden. De Noordelijke worden voorgesteld door den vos. Het militair verbond van Holland met Frankrijk was de samenkoppeling van vos en haan. De Keizerlijke arend dreef ze op de vlucht. Uit dit spotgezang blijkt ook hoe de Reinaert-de-Vos overlevering te onzent nog sterk voortleefde. Er worden rechtstreeksche zinspelingen op het beroemde dierenepos gemaakt. Deze geest der Reinaerdie vinden wij terug in een gedicht, ook op een los blad met nog een paar andereGa naar voetnoot(1) uitgegeven, door denzelfden Brusselschen drukker Anthoni Mercans: Kluchtige Vrijagie oft t'samenspraeke tusschen Reynaert den Vos ende die Maeght van Loven, nopende het belegh der selver stadt / Anno 1635. Op de wijse: Jan de Nivelle, oft / Lest gingh ick my vermaecken. Reinaert is hier Frederik Hendrik, die met vossen en hanen de Leuvensche maagd zoekt te winnen! ‘Van vossen ende haenen/
Als ick brengh op die baenen/
Ontfanght dat u belieft’.
Zoo dringt Reinaert aan, doch de maagd is met dit aanbod niet gediend. Zij wil ze buiten zien blijven, voor haar vestingen. ‘Stelt buyten aen 't half maenken
U vosken ende haenken/
Sy zijn my veel te mal.’
Ze konden ook blijven bij den Leuvenschen vestingtoren ‘Verloren kost’, waar ze nog te eten zouden vinden! Maer Reinaert-Oranje weet hoe het daar verliep: ‘Sy zijn daer heel verloopen/
Daer is gheen aes te koopen/
| |
[pagina 653]
| |
Ten is niet wel gheluckt/
Verbrandt zijn daer hun pooten/
Hun becktkens zijn verstooten/
Myn haentkens zijn ghepluckt’.
Op dien luchtigen, echt volkschen trant gaat de ‘kluchtige vrijage’ voort. De zoölogische verbeelding wordt nog heel wat spitsvondiger in een kort proza-pamflet, getiteld De Botte Schalckheyt der Hollandsche Vossen ende Fransche Kieviten ontdeckt ende in den vlucht gedreven door den Ferri-voraenschen Struysvoghel van OostenryckGa naar voetnoot(1). Frederik Hendrik en de Hollanders heeten er ‘den grooten vos met alle de kleyne’; de Fransche veldheeren en hun soldaten zijn de ‘twee Smits (maréchaux) met veel lichte kieviten’. Zij vallen in Braband om er hun holen en nesten te maken, alsook stallen voor het Kalf (Calvinisme). Zij vonden in Braband al dadelijk een pluyme, die den Ferrivorans Strutio zich vrijwillig had laten ontvallen. Hierin ligt natuurlijk een zinspeling op de eerste successen der verbondenen te Thienen. Er wordt inderdaad verteld dat ‘den vos’ die ‘pluyine’ verbrandde en ‘met deghene die daer waeren’ geleefd heeft zooals nooit een Turk of tyran het deed. Zoo wordt de heele veldtocht tot een soort dierenallegorie, waarin ten slotte de strutio, die tot verduidelijking van het zinnebeeld ook al eens Autruche geheeten wordt, al het ijzer en staal der vossen en kievits opeet, met de hulp van den Italiaanschen Kleinmensch (Picolomini)! Op een soortgelijke beeldspraak is nog gebouwd het gedicht Die neus-wijsche Nijptangh / van Cattus ende Gallus twee dieren versaemt / Hollantschen ende Fransoischen legher genaemt (Het is ghemist En 't ghelt verquist)Ga naar voetnoot(1). ‘Van twee dieren sal ick spreken
Maer met tweederley verschil
Hoort wat dat ick segghen wil/
Bij den Cater wordt gheleken/
Hollants volk/ en Frans den Haen
Die op aven'uren gaen’
| |
[pagina 654]
| |
De Hollanders worden hier als katten voorgesteld in herinnering aan de Catti van Tacitus: ‘Want in die Latijnsche boecken
(Ist dat ick hier niet en mis)
Cattus een Hollander is.’
| |
IV. Klacht over de heiligschennissen te Thienen.
| |
[pagina 655]
| |
zich zelf noemt, niet eens durft te denken. En toch somt het gedicht dan al de bekende gruweldaden op, te Thienen bedreven. Nooit hebben zelfs de Turken meer harteloosheid betoond. Ook de heiligschennissen, het vertrappen van het H. Sacrament, het uitstorten der H. Olie, der hostiën, enz., alles reeds in een hiervoren besproken gedicht opgegeven, worden weer geschandvlekt. ‘Waerom scheurt d'aerd nu niet om dese groote sonden’? God heeft zijn wraak genomen te Leuven. Alles wat daar met den vijand gebeurde, was de vergelding voor zijn baldadigheden binnen Thienen. Het swaermoedigh considereren is nog meer dan het voorgaande gedicht met mythologische sieraden (?) en conventioneele, zoogezegd dichterlijke beelden opgedirkt. Hier treft ons een voor den Rubenstijd zoo kenschetsende vermenging van Heidensche en Christelijke thema's. ‘O.L. Vrouw ter Thienen’, wordt vergeleken met de godin Ceres, terwijl hertog de Châtillon en Prins Frederik Hendrik vereenigd worden in de figuur van Erysichton, den zoon van den Thessalischen koning Triopas. De omwegen om tot die vergelijking te komen waren niet bijster ingewikkeld. De Grieksche sage vertelt ons immers dat Erysichton een heilig, aan Ceres gewijd heester verwoest had en daarvoor bestraft werd, met een onverzadigbaren honger, die hem geheel ten onder bracht en hem noodzaakte zijn eigen ledematen te eten. Ceres' boschje werd gelijk gesteld met het heiligdom waar men O.L. Vrouw te Thienen vereerde en de heiligschennende daden der Hollandsche en Fransche troepen met de heiligschennis van Erysichton. De nederlaag van die legerbenden bij Leuven, gepaard met de kwellingen van honger en koude, die zij daarbij leden, is overeen te brengen met de straf van Erysichton. Ceres' heester wordt ons zelfs geschilderd net alsof het een mirakuleuze, Katholieke beevaartplaats was: ‘Daar was eenen boom seer schoon ende seer hoogh verheven/
Van eeckelen plaisant van den ouden Baucis over bleven.
Als eenen bosch waeren seer groot die tacken uyt-ghespreyt/
Desen Eeckel-boom seer schoon was Ceres toe-gheweyt.
Jae daer in kostmen zien haer over-groote daeden/
Ick segh men kost daer sien haer wercken vol genaeden.
Naer desen boom plaisant hadden den inwoonder groot verlangen
Ja dickwils zeer verciert met Roose-kranskens om-behanghen.
Schoon tafereelkens net waerender oock aen-ghebonden/
Van haer miraeckelen schoon/ van blinde/ kreupelen/ omgesonden’.
| |
[pagina 656]
| |
Het gedicht weidt dan weder uit over al de goddelooze daden, waarmede de vijand in de Thiensche kerken zijn geweten bezwaarde. ‘Den oppersten Jupiter het Goddelijk wesen schoon’ besloot tot wraakneming en belastte Prins Ferdinand daar mede. Hij zou Erysichton en ‘al zijn adherenten’ de lenden breken en verjagen ‘uijt haer tenten’. Naar echten retrozijnen-trant eindigt het gedicht met een acrostischon op den naam van Prins Ferdinand, waarin de heerlijkheden van den verwachten ‘peys en goeden vred'’ bezongen worden. Fonteyntens sullen dan melck voort-bringhen/
En om alsoo soetelyck den Heer te loven/
Revieren sullen goudt-stroomen uyt-dringhen/
De sonne sal haer verheughen van boven/
In vrolyckheydt sullen die voghelkens singhen/
Noort/Oost/Zuyt/West sal haer heel verblijden/
Als-dan sal Mars van droefheydt zijn handen wringhen/
Naturelycke vreught sal Midas seer benijden/
D'aertrijck en wilt hem toch niet meer lyden/
Ukinderen toch aensiet/wilt droefheydt keeren/
Soo sullen wy bly met deught vreught-konst vermeeren’.
De verdienste van die vergelijking van Frederik Hendrik met Erysichton mogen wij niet geheel aan den dichter van Het Swaermoedigh considereren toeschrijven. Het is zeker, dat hij zooals zooveel andere rederijkers rechtstreeks of onrechtstreeks in de keuze van mythologische vergelijkingen den invloed van K. van Mander's Uytleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidit NasonisGa naar voetnoot(1) heeft ondergaan. Daar wordt inderdaad het geval van Erysichton reeds voorgesteld als een bewijs van de straffen, die de ‘Godslasteraers en verachters gemeenlyc’ treffen ‘t'zij aen hun persoonen / oft goederen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 657]
| |
V. De prins-kardinaal een kind. - Godevaert in de wieg. Hercules Slangendooder. - Frederik Hendrik het kind.De Prins-Kardinaal was pas drieëntwintig jaren oud, toen hem het landvoogdschap over de Spaansche Nederlanden door zijn broeder Philips IV werd toevertrouwd. In de spotternijen, die de Hollanders tegen hem richtten, werd van dien jeugdigen leeftijd herhaaldelijk gewag gemaakt en ‘het kind’ werd de geijkte schimpnaam, waarmede de vijand den jongen gouverneur en veldheer aanduidde. Op dat thema werd natuurlijk door de dichters gefantazeerd, niet alleen in liederen en satiren, maar ook in tooneelspelen. Er werden ‘in 't heymelijcke’ en ‘in 't publieke comedien ghespeelt’, waarin de Kardinaal-Infant voorgesteld werd als een ‘kindeken in de wiegh’, dat gedurig moest gepaaid worden. De Zuid-Nederlandsche dichters lieten niet na op dien spot te antwoorden. Wij vonden twee gedichten, op een los blad gedruktGa naar voetnoot(1), die dezen hoon den Prins-Infant angedaan zoeken te wreken. Het eerste is getiteld: Het Sorghvuldig wieghen / ende t' ghedurigh paeyen / van t' kindeken in de wiegh / door sommighe goethertighe Brabanders in t' heymelijcke ende eenighe / bermhertighe Hollanders in t' publieke Comedien ghespeelt. / Hoe de selve door 't overvloedige wieghen ende t' menigvuldigh paeyen, hebben ghemaeckt dat het niet en is moghelyck om in slaep te krijghen. Het tweede stuk is een Consolatie voor de Broederlijcke Wieghers om den prince van Oraigne te paeyen met de woorden die sy tot onsen Hoogh-gheboren Prince Cardinael ghesprohen hebben. Het Sorghvuldigh Wieghen begint met een gevatte zinspeling op de sage van den Brabantschen hertog Godevaert IIIGa naar voetnoot(2), die nog geen jaar oud, onder den slag van Hansbeek, in zijn wieg aan een eik gehangen, den strijdlust der Brabanders zoo aanvuurde, dat zij de overwinning op die van Grimbergen behaalden. Zoo de Prins-Infant een kind is, dan is het er een als die Godevaert in de Wieg, die de zegepraal aan de Brabanders verzekert | |
[pagina 658]
| |
De spotters zouden beter doen zich te bedenken, want zij weten niet wat hun te wachten staat. Het kind zal Holland in zijn macht krijgen. ‘Moeyt Backer met u broot- moeyt Coopman met uw'el/
Moeyt nayer met den naet/ en laet het kinderspel.
Laet vrij het spotten staen/ en al uw' dul verwijten/
Ick hoop hij sal eer langh in Vrisse boter bijten/
Hij sal uw' ouden kaes van Gaud' en Gravesandt
Ter plaets daer ghy hem maeckt noch krijghen in de handt.’
En dan komt er een andere vergelijking, ditmaal aan de mythologie ontleend. De Prins-Infant wordt voorgesteld als de pas geboren Hercules, die in de wieg de twee reuzenslangen doodde, door de afgunstige Juno op hem afgezonden. De twee slangen zijn de Hollanders en de Franschen, beide tegelijk door den Infant verslagen. ‘Vliet voorder Junons slangh op Herculi ghesonden
Hij heeft u bij den neck/ ghij zijt al half verslonden;
G'en kunt niet voorder meer/ hij heeft u bij den neck/
Gelijck hij onlanckx noch voor Nortlingh met den beck
Syns Arentschlijcke macht het hooft heeft afgeten:
En is u dese smert soo haestelijck vergeten?
Voorwaer hij sal u nu soo tacken dat ghy noot
Sult komen meer te bert; maer blijven eeuwigh doot.’
Daar is ons nog een gedicht bekend, waarin de sage van Hercules in de wieg op den Prins Infant op dezelfde wijze wordt toegepast. In de Brabantsche strijdliteratuur rondom den veldtocht van 1635 ontstaan, blijkt deze vergelijking dus wel een geliefkoosd thema. Dit bevindt zich in Den Hollandschen ende Franschen BitebauGa naar voetnoot(1), met den titel Ter eeren syn princelücke Hoogheydt d'Infante Cardinael. ‘Alcmena had' ghebaert den son' die met zijn kracht
Des wereldts monsters al heeft kloecklijck omghebracht/
't Kindt lagh noch in de wiegh/ Iuno twee slanghen sont/
Die met haer draeyend' lijf hem swierden om den mont.
Maer hij toekomend' helt als werelt heeft ghehadt/
Heeft met zijn handen teer de slanghen beyd' ghevat/
End'haer met vlytigheydt de kele toe-gepranght/
Ghelyck den sperwer ras de musschen snellijck vanght.
G'hebt qualijck wel gesien Prins Ferdinande d'lant
En zijt ghegroet /ghe-eert als Heer van alle kant;
| |
[pagina 659]
| |
Siet wat dat nijdigheydt en ketterije doet/
Uyt staets gheleertheyt brenght sy slanghen metter spoet.
D'een uyt den Leli-bos/ en d'ander uyt den plas
Daer bij het kalversbloet veel souts te drincken was.
Het scheen sy souden fel u Prins hebben vernielt/
Maer ghy met vromigheydt en wysheydt waert besielt.
G'hebt qualijck om te slaen u harnas aenghedaen
Dees draken zijn verdwenen/ en als een wolck vergaen.
D'een om van gheten-kost te reck'nen met den weert/
D'ander om met een jau te berijden 't houten peert.’
In Het hooge vliegen en t'leeghe Dalen van IcarusGa naar voetnoot(1), een gedicht waarin Holland en Frankrijk in hun mislukte onderneming vergeleken worden bij den bekenden tragischen held der Ovidiaansche metamorphose, wordt de Prins Kardinaal door zijn vijanden als kind bespot, door een Brabantschen rederijker andermaal als Hercules gevierd: ‘Het kint, het wiegigh kint, het kint van u veracht
't Wil Herculem volgen naer, het kint dat wilt met kracht
Het alder-quaetste quaet, dat der slimps van alle
't Fenynighste fenyn, 't broetsel van de galle,
De twee-ghehoofde slangh sal rucken uyt het hert...’
De Consolatie voor de Bioederlijcke Wieghers keert den spot eenvoudig om en stelt Prins Frederik Hendrik als het kind voor, dat moet gewiegd en gepaaid worden, daar het nu, na den tegenslag bij Leuven, van honger weent en roept om naar huis te mogen gaan. Voor den volkschen dichter bood dit thema een welgekomen gelegenheid om zich vroolijk te maken en hij doet het dan ook met een naïeve gulheid, die toch niet zonder verdienste is. ‘Bedroefde Broeders komt/ met die uyt goeder deught
Hebt aen de wiegh gheweest/ waer in dat ghy vermeught
(Met dat ghy 't sijt ghewent/ k'en wil u niet bedrieghen)
In plaets des Cardinaels den Prins in slaep te wieghen
Den Prins, den vromen Prins, die ghy soo deftigh prijst/
Die nu met al zijn macht van grooten hongher grijst/
Och hoe roept hij om huys! Hoe wiste ghy te grayen/
Dat hij niet was met mem oft soetigheydt te payen?
Seght na/ na/ sus/ sus/ sus/ na/ na/ mijn liefste vaer/
Maer neen hij roept hij beert/ 'k wou dat ick 't huyswaerts waer:
Singht/ singht het kinders liet/ waerme sij zijn te stillen/
O neen hij sal den sanck van u ghebleet niet willen:
| |
[pagina 660]
| |
Bekijft hem straffelijck/ maer ach het kindt soo tiert
Dat ghij 't weerom als voor met soete woorden viert/
't Heeft buyck pijn soo ghy meynt/ en ziet oft hem met schanden
Van achter niet en vuylt/ eylaes het zijn de tanden
Waerom dat het soo schreeuwt/ waerom dat het soo krijt...
Och, och 't roept even seer /k'wil thuys zijn thuyswaerts treden:
Ke nemet kint eens op /'t wilt van u zijn ghebeden/
Het wilt ghedraghen zijn /ghesollebolt /ghesust/
Ghesweirt/ ghewilt/ ghevat/ ghedout/ ghecackt/ gheeust
Al weer ist niet een sier; al weer ist niet met-allen
Maer altijt op het plat van 't huys te zijn salt vallen
Och noch den besten raet/ den kackstoel vat die aen/
En set hem daer wat in/ 't zal daer me zijn ghedaen.
Laet hem met 't klaterken daer in de handt wat spelen/
Op dat hij door 't gheroep van 't huys niet komt te quelen.
Tschijnt dat het is ghedaen door 't lieve klaterspel:
Maer neen 't is weer al niet/ naer huys is zijn bevel.
Vrijt/ streelt/ sust soo ghij wilt/ den Prins wilt t'huyswaert wesen/
T'is 'thuys wat dat hij roept/ met t'huys waer hij ghenesen.
Hij gaet/ maer siet hij gaet; och armen can noch niet/
Den valhoet is ewegh die hij voor Loven liet.
Den gaenstoel heeft hij noch van Thienen wat behouwen/
Waer in hij nu noch staet/ waer in hij is t'aenschouwen.
Had hij zijn leyers van ter Vuren Hoff noch aen/
'Twaer met zijn krijten doch en al 't geschreeuw ghedaen
Maer hij en heeft geen meyt/ die hem kan voorder leyden/
Hij heeft gheen Berghen meer daer hij op rusten can/
Geen wael'/ geen Poel'/ geen boer/ geen loer/ geen Prins/ geen man/
Wie dat hem draghen wilt/ om ghelt niet meer te coopen/
Maer voormaels uyt het lant/ vol schant en sont verloopen/
Komt Broeders Susters komt/ seght gheenen Cardinael
Maer eenen wie gevoet is in de Delfsche sael.
Vraeght of hij suycker wilt/ oft soete spaensche vijghen/
Hij sal met sulcken cost doch in de wiegh niet swijghen.
Vraeght oft hij boter wilt die t'uwaerts wort ghemaeckt
Vraeght oft gheen Tesselaer in zijnen mont en smaeckt.
Hij roept och waer ick daer/ och mocht ick dat verwerven/
Soo waer ick in mijn landt/ soo sou ick hier niet sterven
Ke Broeders wieght hem soo (hoe speeldy nu den aep)
Wieght, wieght soo dat hij nu ten minste raeckt in slaep.’
'Tminst segghen t' best
Eenmaal Frederik Hendrik als kind voorgesteld, kon niets de Brabanders beletten daarmede voort te gaan. Na de inneming van de Schenkeschans verschijnt weer een spotdicht met dezelfde scherts. Den Rollewagen van den Prince van Orangien (Gedruct buyten 's Graven Hagen, Het Schans bij den Rollenwaghen).Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 661]
| |
‘Maer siet wat een verkeer,
Die meynden te wesen een Heer
Is nu een kint ghemaeckt,
Baba in den Rollenwaghen!
Ha, ha, ha ha, ha ha,
Dat kindeken soete Baba
D'welc ons daer heeft gequeelt
Doet lachen ende vrolijc wesen.’
| |
VI. Hollandsche ‘broeders’, - Verzoening met Spanje.Onder de menigvuldige klachten en jammeringen, die uit de bpaansche Nederlanden opgingen, na de verwoesting van Thienen, is er een, waardoor wij bijzonder getroffen werden wegens den kijk, dien wij er krijgen op den gemoedstoestand van die Zuid-Nederlanders, welke van Spanje niet hielden, maar door het onmenschelijke optreden van de Hollandsche troepen er toe gedreven werden toch de Spaansche politiek te verkiezen en den Prins-Kardinaal te volgen. Wij bedoelen de Afbeeldinghe van den courtoisen Franschen ende ghenadighen Broeders-aert, gheschildert met het onnoosel bloedt der Borghers van Thienen. Midtgaders een Trompette verweckende alle Nederlanders ende vrome catholijcken / om goedt ende bloedt te waghen voor hun Gheloof ende Vaderlant. Ghedruckt tot Weenen / by Hendrick van Thienen in de Bloedt-straetGa naar voetnoot(1). ‘Aertrijck, locht en zee’ worden aangeroepen om te getuigen van den rampzaligen toestand van Nederland. De vijand moordt en plundert verwoed. Thienen is er een sprekend bewijs van. Haar burgers zijn verjaagd, haar krijgslieden gevangen, en het ergst van al, vrouwen en maagden, priesters en kloosterzusters onteerd en gedood. Is dat de courtoisie der Franschen, is dat de goedaardigheid der Hollandsche ‘broeders’? Het is onmenschelijk wat ze doen. De auteur beschrijft hoe kinderen onder de oogen van hun vader en moeder de hersens ingeslagen worden, en roept weer het medelijden in van ‘aertrijck, locht en zee’, wat hij waarlijk voor de hoogste uiting van de smart schijnt te houden. In 't bijzonder tot de Hollanders richt de dichter de vraag, waarom zij zoo handelen? Is het om het goed te vergelden, dat | |
[pagina 662]
| |
hun de Zuid-Nederlanders deden, die toch maar ‘na rust en vred' verlanghen’? Het past den Hollanders waarachtig niet te zingen van de Spaansche tyrannie en van de ‘Goetheydt van de Staten’. De Hertog van Alva was te verontschuldigen zoo hij vroeger de ‘roey’ in de hand nam. Hij was immers gezonden om het land te straffen. Maar de Hollanders, die opgeven te komen om hun ‘naeghebuer (te) beschermen’, hebben al een zonderlinge manier om hem in hun ‘bermhertigh ermen’ te nemen! En dan schijnt de dichter weer op gemoedelijker toon aan het redeneeren te gaan. Niettegenstaande alles, noemt hij de Hollanders nog ‘vrienden’. ‘Noch sal ick u soo naemen, want immers zijn wij noch een volck een bloet te samen’. Wat heeft hen bewogen om zoo te handelen? Is het hun ketterij? Heeft hun prins deze wreedheid gezogen uit de borst eener Fransche vorstin?Ga naar voetnoot(1) ‘'Ken weet niet wat het is, en 't is dat al te gader
Het Geus is altijt wreet, het Fransch altijt verrader’
Maar meer nog dan al hun gruweldaden verwijt de dichter hun vol bitterheid de lasteringen en den spot, die zij tegen den katholieken godsdienst richten. Dat kan hij niet dulden en nu steekt hij de ‘trompette’ om alle Spaansche Nederlanders eendrachtig ten strijde te roepen ter verdediging van hun kerk en vaderland. Hij wakkert zijn landgenooten aan om hun misnoegen tegen Spanje en den Spaanschen aard te temperen, want deze antipathie wordt maar gebruikt om hen te misleiden, verzekert hij. ‘U Borghers spreeck ick toe/ u blom der Nederlanden
Die noch eens zijt ghesift/ die noch eens door dit branden
Gheproeft zijt van u Godt/ ghelyck het gout in 't vier/
U alleen spreeck ick toe/ hoort my en komt eens hier.
Wat baet ons teghen dien/ oft teghen 't geen te kraeyen/
Terwijl ons 't Spaens mishaeght/ soo worden wy verrayen:
Door schijn van bet'ren staet/ verliesen wy ons Kerck/
En op 't pretext van peys/ soo doet den geus zijn werck.
Men gaf ons hoop van peys/ daer wy soo wat me-spelen/
Den Spaniaert wort gheverft/ om ons hem te vervelen.
Soo leelijck als hy can/ gheloovet my tis waer/
Als kinders gheeft men ons/ een pop een bommelaer.
| |
[pagina 663]
| |
En als soo zijn vermomt/ ons hersens en ons sinnen/
Soo laten wy goets-moets/ ons Landen overwinnen.
Soo laten wy geschien/ dat niet en dient vertelt/
Soo lijdt Godt en ons eer/ en Kerck al dit ghewelt’.
Er is maar één middel om daar een einde aan te stellen: met Spanje vrede nemen en zich rondom den Prins Kardinaal scharen. ‘En hoe langh sal het zijn dat wy soo sullen schroomen/
Soo langh tot dat vergaen/ al dese viese droomen/
Van Spaensche tiranni/ en van den betren staet/
Die wat hy soude zijn/ wy nu sien metter daet.
Laet ons niet zijn soo slecht/ en laet ons soo niet dolen
Maer dat ons sy voor al/ het recht en Godt bevolen.
'T recht wijst ons onsen Prins, Godt leert de rechte Kerck:
Laet ons op desen steen gaen bouwen beter werck:
Het sweert/ zy ons truweel/ het lichaem vleesch en beenen/
Gekalckt met Geusen-bloet/ dat sullen zijn ons steenen.
Den Bouman is bereyt/ en toont met zijn root-kleet/
Dat bloedt-verf hem en kan/ noch schande doen noch leet.’
‘Volgt den Prins-Kardinaal’, besluit het gedicht, ‘Hij is de man, dien het vaderland noodig heeft’. ‘Hij is de man, die het vaderland noodig heeft’.
‘Aensiet hem wel/ en seght/ dits Spaens en Neerlants bloet,
En soot niet anders can/ noch anders niet magh komen
Oft Nederlants prieel/ moet tweederley blommen
Op queken in een perck/ van ons een Spaens aertsoen
Soo vieren wy den man die hier toe is van doen’.
| |
VII Geus-Franschen Haes-op voor Loven.Veel bijval genoot blijkbaar ook het gedicht: Geus-Franschen Haes-op voor Loven (Den 3 Julius 1635), dat wij behandelen met de gedichten over de gebeurtenissen te Thienen voorgevallen omdat het aanleiding gaf tot een polemiek in verzen, waarin het vooral ging om de verwoesting van deze laatste stad.Ga naar voetnoot(1) De auteur van den Geus-Franschen Haes-op was voornemens niet meer te dichten omdat de voorgenomen belegering van Leuven door Hollanders en Franschen hem zoo neerdrukte, doch toen hem de tijding bereikte, dat de Alma-mater-stad ont- | |
[pagina 664]
| |
zet, en de belegeraars op de vlucht geslagen waren, kwam bij hem de oude dichtlust weerom wakker. Hij kreeg last van de muzen om te openbaren hoe het spel voor Leuven was vergaan. Hij deed het in den schertsend, hekelenden trant. De poging van de Fransch-Hollandsche legermacht om Leuven in te nemen stelt hij met een bekend, destijds bijna geijkt beeld voor als het opvrijen van de Leuvensche ‘stedemaagd’ door Mars. Thienen kon hem niet meer behagen, Diest en Aerschot trokken hem niet aan, om Brussel te winnen was er geen kans daar de Prins-Kardinaal te scherp waakte, maar Leuven, die hier met den naam van de wijze Pallas getooid wordt, wilde hij volstrekt in zijn bezit krijgen. Met geweld komt hij voor de stad, laat er de Oranje- en lelievlaggen hoogmoedig waaien en zendt zijn trawanten uit om Pallas te manen hem haar vriendschap te schenken zoo ze niet als Thienen van maagd een ‘gheschonden Vrou’ wil worden. De maagd wijst Mars' averechtsche vriendelijkheden van de hand. Zij vindt hem te berooid, zijn troepen te afgemat en te uitgehongerd om hem maar eenigszins te vreezen. Zij raadt hem integendeel aan zoo spoedig mogelijk haar omgeving te verlaten zoo hij niet wil, dat zij hem verjaagt en de Dyle verft met Fransch en Hollandsch bloed. Van beeldspraak veranderende, laat de dichter aan degenen, die er zich mochten over verwonderen, Leuven deze nieuwe Fransche en Hollandsche heeren te zien weigeren, door Pallas zelf uitleggen waarom ze van die gasten niet wil. Deze passage is niet zonder zekeren gloed geschreven en behoort tot de beste deelen van het gedicht. Maer Loven hoe soo trots? Pots duysent slabrementen/
Wanneer hebt ghy ontseydt t' aenveerden nieu studenten?
Dees gasten komen nieu den eenen van Parijs
Van Leyden komt den Geus, om hier te worden wijs.
Sy souden geerne sien oft ghy hun wilde leeren/
Wat recht dat oorlof geeft/ Godts Tempels te ont-eeren
Sy souden geeren u doen seggen /t'hunder baet/
Dat kinders doot te slaen nu niet meer Turcks en staet/
Dat vrouwen kracht is eer/ en Maeghden scheyndery/
Dat Rooven 's Konincks Landt en is geen dievery.
Ja dat geoorloft is om sijn vyant te krencken/
Op sijne Moeders eer die last lijdt niet te dencken/
Dat drijven/ door den Buyck sijns Moeders/ in het lijf
Sijns vijandts het gewevr en is geen boos bedrijf.
Dat als men siet profijt mach sonder reden jaegen:
Vry Heeren uyt hun Landt/ en d'ondersaten plaegen
| |
[pagina 665]
| |
Met vier/ sweert/ en musquet: sy hebben dit geleert
Wel elders/ maer van u willen sij zijn geeert/
Met tijtel van Doctoor in dese hupsche consten/
Daerom aenbieden sy soo vierich u haer jonsten:
Maer 't is best dat ick swijgh eer ick Minerva stoor:
Want my dunckt dat alreets dat ick haer gramschap hoor.
Ick eeren dese Guyts? ick maecken hun Doctooren/
Die dragen op hun hooft wel dobbel Mydas ooren?
Mijn school is te gheleert voor dit bot Geus ghereck/
Hun breyn is veel te kleyn/ sy zijn te bot van beck.
'Ken leer niet dat hun dient/ want ick leer Princen eeren
Die ons van Godt gestelt zijn als ons Over-Heeren/
Ick leer rechtveerdich zijn/ te geven yeder tzijn/
Ick leer elck met sijn vat in echt te vreden zijn/
Ick leer 't geen men aen Godt belooft heeft t' onderhouwen/
Ick leer dat Paep oft Non vermogen noyt te trouwen/
Ick leer dat Beulen zijn die swanger Vrouwen slaen:
Ick leer dat dieven zijn die uyt om rooven gaen/
Ick leer dat fielten zijn die Maeghdekens verkrachten/
Ick leer dat Turcken zijn die kinderen versmachten/
En werpen in het vier/ of steken op de Pijck/
Die noch niemandt oyt en deden onghelijck.
Ick leer dat Duyvels zijn die Tempelen verbranden/
Die kloosters rooven uyt/ die met hun helsche handen/
Het heylich Sacrament (o dat den Hemel scheur)
Hun peerden in de crib bestaen te worpen veur.
Ick leer dat die sulckx doen weert is in Sticx te blaecken.
Wat souden sy dan toch te Loven komen maecken.
Die houden dit voor deucht en voor gheoorloft werck/
Die achten voor geen sond' te schenden Cluys oft Kerk:
Ick leer mijn volck voor Godt en hunnen Koninck strijden/
En sy vervolgen Godt en Koninck t' allen zijden
Men maeckt tot Loven noyt (Frans Geus dit wel verstaet)
In een verboden Konst yemandt Lieenciaet.
Gaet henen naer Parijs daer g'hebt begost te leeren/
Doet u daer als Doctoor in dese Consten eeren.
Te Leyden wacht men u wordt daer vrij Botteloer,
Daer men niet kent uyt een de Priesters Vrou oft Hoer.
Hierop raadt Pallas de vreemde troepen nogmaals aan zich terug te trekken, zoo zij willen ontsnappen aan de slagen der Kroaten, die met Piccolomini ter hulp van den Kardinaal Infant waren aangekomen. Zoodra de Geus en de Franschman dat hooren, dachten zij dat het maar het best was te vluchten. Terugkeerende op het eerste beeld, spot de schrijver met Mars, die zijn vrijster zoo gemakkelijk loslaat, en sluit met de volkswijsheid: Vrijt noyt boven uwen staet. | |
[pagina 666]
| |
VIII. Pieter Nootman en die van Thienen.Dit gedicht zette in Holland kwaad bloed en lokte een hoog scheldend antwoord uit van Pieter Nootman. Volgens het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek was deze een Amsterdamsch rederijker (1601 + 1652), die zich later in den Haag vestigde en daar als factor van ‘De Jonge Bataviers’ in 1629 naar aanleiding van de inneming van 's Hertogenbosch den tekst schreef van een gelegenheidsstuk: Verthoningen over de heerlycke... victorie van 's Hertogenbosch, beleydt door Frederick Henrick (Delft 1629, herdrukt in 1630). Hij is ook de opsteller van een pamflet tegen den Leuvenschen hoogleeraar Erycius Puteanus, die eerst in zijn De Induciis belgicis 1617 (z. pl. noch n.) en nadien in zijn Belli et pacis statera, qua induciae auspicio regis inter provincias regias et foederatas tractari coeptae expenduntur (Leuven, C. Coenesteyn, 1633) de Hollanders trachtte te overtuigen, dat het voor hen gewenscht was met den Koning van Spanje vrede te sluiten. In zijn Oprechten Waegschaels-Evenaer (Den Haag, 1633) schaart Nootman zich naast Gaspar Barlaeus' Anti Puteanus (1633) en andere Hollanders, die de redeneeringen van den Leuvenschen professor verwierpen. De Geus-Franschen Haesop zocht hij te weerleggen in Oiangens-Leliens-Blijf-Faem: ghebasuynt teghen den lasterlycke en Naemloose Logen-dichter van den Geus en Franschen-Haes-op. ('k Moet het boose Logens blaffen Met de naeckte waerheyd straffen). - Z.n.z.p. - Zie W.P.C. Knuttel: Catalogus van de Pamfletten-verzameling, enz. nr 4388). P Nootman valt de Spaensche-Basterd-tongh aan, die Frederik Hendrik's eer had trachten te rooven, met allerlei soms erg gezochte scheldwoorden. Die raesbol, die snorkend meent Dat hy het Antwerps-Mergh, en 't Brussels-Vlaemsch-Ba-y'ian
Spijt Gistel, en Colijn in Maet nu trotsen kan.
Nootman bespot dus de gebrekkige verskunst van zijn tegenstander, terwijl hij hulde brengt aan twee Zuid-Nederlandsche rederijkers uit de 16e eeuw, Cornelis van Ghistele en Colijn van Ryssele, den auteur van den Spiegel der Minnen, die zijn bewondering wegdragen. De dichter van den Geus-Franschen-Haes-op is ‘een EZEL aen de Lier’. Nootman schrijft verder, dat er niet de minste reden was | |
[pagina 667]
| |
om te roepen, dat Leuven ontzet en Frederik Hendrik gevlucht was. Zoo de Hollandsch-Fransche troepen zich terug trokken, was het geenszins uit vrees voor den Prins-Kardinaal. ‘Dat wy zyn geweecken,
Is met dat ghy ons hebt het Legher op doen breecken,
Maer dat (vermits ghy noyt ten vollen zijt gemeynt)
Ons Volck sou zijn ververscht, door Armoed' wat verkleynt:
Want daermen rugwaerts deynst, om door een weynich wachten
Het heel vermoeyde Heyr te geven meerder krachten,
Is nimmermeer gevlucht; maer is geseyt: siet toe!
Ick koom u daed'lijck by, weer met een scherper roe’.
Nootman voorspelt dat Frederik Hendrik toch eens Leuven, de ‘Minervale Tempel’, zal binnen rukken, zooals hij het deed te Grol, te Maastricht en in Den Bosch. ‘Hy steeck syn snydich Swaerd' noch soo niet in de schee,
Voor dat hij Loven heeft, ja 'tgansche Brabant mee’.
De Prins-Kardinaal, dat ‘Wieglikind’, zal eerlang smeeken om naar zijn broertje, den Spaanschen Koning Philips IV, te mogen wederkeeren. Hij zal gaan voelen dat het ‘hartsbegeeren’ van de Nederlanders is: geen Spanjaards meer, maar Nederlandsche Heeren. ‘Om buyten (hunnen) Dwangh dees Landen seventhien,
Geschaeckeld aen een snoer te heerschen, en gebien’.
Op de beschuldiging van brand, moord, plundering, ‘vrouen-maeghdekracht’ tegen de troepen van Frederik Hendrik aangevoerd, antwoordt Nootman, dat de Zuid-Nederlanders daar zelf de oorzaak van waren. Volgens de wetten van den krijg, beweert Nootman, mag een te zwakke stad, zijn Heer niet van (haar) muren keeren’. En met ‘Heer’ bedoelt hij, zooals blijkt uit een kantteekening, niet den eigen landsheer, maar den veldheer, dien men niet kan wederstaan. Met deze bedenkelijke redeneering wordt het geval van Thienen uitgelegd. ‘Doen wy in 't Accoort ons Leger op u velden,
Gantsch sonder quaed vermoen, tot onse intreck stelden
Doen hebd ghy Thienen, ach! onweetend' wat ghy deed,
Gedondert op dijn Held, die voor u Vryheydt streed,
Hy, siende dese smaet en 't wederspannigh brallen,
Sprack 't Oude krijghers-Woordt: tsa mannen haere wallen,
Met al dat daer aen-kleeft, dat geef ick u tot buyt,
Om dat haer swacke kracht, myn inkomst heeft gestuyt,
| |
[pagina 668]
| |
Hier siet ghy wel te recht, Heer Advocaat van Thienen,
Waerom, en waer toe oock de Oorloogs-wetten dienen,
Hier siet ghy uwen Put, die ghy laes hebt ghemaeckt,
Met u Verkeerde-Schop, en selfs daer in gheraeckt!’
Het was dus haar halsstarigheid, die Thienen ten val bracht. Zoo ging het ook Maagdeburg, herinnert Nootman, hierbij zinspelend op de vreeselijke verwoesting dier stad door de troepen van den Oostenrijkschen keizer, onder het bevel van Pappenheim in 1631. Dat de schrijver van den Geus-Franschen-Haesop dit overwege, raadt Nootmap, dan zal hij uit de nebbe van zijn loome pen geen ‘stygiaensch’ vergift meer laten leken en niet meer de schande worden van dit ‘rijm-rijcke-Land’. Nootman's gedicht lokte op zijn beurt een berijmd wederantwoord uit in het Zuiden. Wij vonden er den tekst van in een brochure getiteld: De lange logen Tongh van Pier Noot-man met eeren ghecort door den Heer Advocaet van Thienen aengaenden den Geus-Franschen Haes-op Ghestelt door den Advocaet, ende Den Oraingien-Lelie-Blijf-faem ghebasuynt door Pier Noot-mans. Ghedruckt in 't Jaer ons Heeren 1635Ga naar voetnoot(1). Als inleiding tot zijn gedicht geeft de auteur de volgende nota ‘Aen den Leser | |
[pagina 669]
| |
In de Grove Loghen-Tonghe wordt Pieter Nootman o.m. gescholden voor ‘bastaert Antwerps kint’. Daar hij volgens het Nieuw Nederl. Biografisch Wdb. te Amsterdam geboren werd in 1601, meenen wij uit deze woorden te mogen afleiden, dat P. Nootman waarschijnlijk de zoon van een uitgeweken Antwerpenaar was. Het gedicht is een felle scheldpartij: Nootman heet er ‘los gheschroefden cop’, ‘plompen loghendichter’, ‘vergalden bot’, ‘stouten blaffer’, ‘snotvinck’ en dies meer. Hij wordt er vergeleken bij een beest, waarin de ‘lastertong’ der slang, de valsche streken van den vos en de wreedheid van den wolf vereenigd zijn. Dat noemt de Thiensche advocaat wat ‘sammelen in Nootman's raepen!’ En al mocht Nootman ‘bersten’ van spijt, hij moet Ferdinand's heldendaden bij de Schenkeschans en in de Betuwe nog eens hooren roemen. De slagen die de Hollanders en de Franschen daar treffen zijn de straf voor hun ‘Turcx bedrijf’ in Brabant en vooral te Thienen. Dat alles is nog maar een begin. Prins Ferdinand zal zijn werk voortzetten, en overmoedig roept de Thiensche advocaat uit: ... ‘Hij en sal syn sweert niet steken in de schee
Voor dat hy Hollant heeft/ Vrieslant en Zeelant mee’.
Nootman moet echter geen wreedheden en gruweldaden vreezen van Prins Ferdinand en zijn troepen. Hij is veel te genadig. Nootman en de Hollanders zouden beter doen zich aan hem te onderwerpen. ‘Toont ghy hem maer ootmoet/ keert tot zijn Broeder weer/
Hy sal 't voorleden quaet castijden nemmermeer
Hy sal u niet een hayr om u misdaeden krencken;
Maer sal u zijn genay/ sijt dat voorseker schenken.
Och saeght ghy hem maer eens/ ick wed/ gheheel u hert
(Soo lief-getal is hy) tot hem ghetrocken wert.
Komt komt t'is tijts genogh/ komt voorts uyt alle hoecken
Komt valt hem al te voet/ en wilt genay versoecken,
Comt eer hy syne roey laet vallen op u huyt
Daer u Oraignen niet sal konnen helpen uyt’.
Niettegenstaande die uitnoodiging om Prins Ferdinand te erkennen, kan de Thiensche advocaat toch niet nalaten de heele geschiedenis van al de wreedheden en goddeloosheden te Thienen gepleegd met een overvloed van bijzonderheden nog eens op | |
[pagina 670]
| |
te halen, met de verzekering, dat alles onder ‘eedt verklaerd’ is Hij weerlegt Nootman's bewering, dat de schuld van dat alles aan Thienen zelf zou liggen. ‘De wetten van de krijgh voorseker anders leeren/
Die leeren dat soo wie in tijts genaed 'begeert/
En die hem overgheeft is de genade weert.’
Thienen had geen schuld. 't Was alles ‘voorslagen raet’, verzekert de dichter aan Nootman en de Hollanders: ‘Ghy meynden soo den schrick t'gheheel lant aen te jaghen
Om sonder wederstant sijli sleutels u te draghen’.
Maar het tegenovergestelde gebeurde. Het verzet werd krachtiger dan ooit. De vergelijking van Thienens lot met dat van Maagdeburg wordt ook weerlegd: Maagdeburg stak zich zelf in brand. Het gedicht geeft tot besluit den raad aan Nootman om in het vervolg de waarheid niet meer met logendichten te bestrijden, en spottend klinkt het eindvers: Nootmans, ist niet groot verdriet
Mijnen naem te weten niet?
|
|