Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
‘Hier nes ander pape bi’
| |
[pagina 568]
| |
moeten wij haar dan wel beschouwen? Daar kreeg ik juist kennis van een soort compendium van pastoraaltheologie voor priesters uit het Kamerijksche in de XIIIe eeuw: dyalogus Gilonis de VII sacramentis, waaruit Dr Fl. Prims in Collectanea Mechliniensia (III, 1928) de voornaamste plaatsen meedeelt en dat hij meent te mogen toeschrijven aan den bisschop van Kamerijk Guiardus van Laon, die in 1247 op een reis naar Antwerpen te Affligem overleedGa naar voetnoot(1). Daar heet het bij de biecht: Petrus. In extrema necessitate quid faciet penitens qui non habet copiam sacerdotis cui valet confiteri? Gilo. Confiteatur Deo vel layco si habuerit, quia in tali necessitate posset layco confessio fieri vel non sacerdoti. De leekenbiecht was dus een kerkelijk geoorloofde zelfs aanbevolen biecht in geval van nood: een noodbiecht. Doch van welken aard? Toch niet van denzelfden als het doopsel in nood door een leek toegediend, dat immers een echt sacrament moet heeten, terwijl zulk een leekenbiecht geen sacrament kan zijn Nochtans schrijft zelfs de H. Thomas haar een zeker sacramenteel karakter toe, en leert hij, dat zij in geval van nood, bij gebrek aan een priester, verplichtend is. Wat was dan wel juist zulk een leekenbiecht? De door de opmerking van mijn correspondent gewekte verwachting, dat er uit dit motief in onzen R. nog iets voor Arnout's oorspronkelijkheid zou kunnen afgeleid worden, en de overwegingen die daarbij in mij waren opgerezen, hebben mij dan aangedreven, om over dit onderwerp wat meer dan enkele algemeenheden te vernemen. Vóór een paar jaren is een zeer uitvoerige historisch-dogmatische studie verschenen, waarin de leekenbiecht in hare geschiedkundige ontwikkeling alzijdig behandeld wordtGa naar voetnoot(1). De | |
[pagina 569]
| |
zaak heeft niet alleen belang als voorbeeld van wat katholieken onder ontwikkeling van een geloofsleer verstaan: door het meer in den voorgrond van het bewustzijn treden bij de geloovige gemeenschap van een of ander zijde van die geloofsleer, zij kan ons nog helpen om dergelijke feiten en wat daarmee in verband staat in de letterkundige verschijnselen te begrijpen, te beoordeelen, te situeeren zelfs in hun tijd en omgeving, in de levende werkelijkheid. Zoo heb ik gemeend dat, een beknopte voordracht over de leekenbiecht niet onwelkom zou zijn, voornamelijk daar er in de literatuurgeschiedenis en in commentaren op den Reinaert gewoonlijk weinig of niets over gezegd wordt dan wat onnauwkeurighedenGa naar voetnoot(1). Bij het einde komen we dan even als toepassing op ons vers terug.
***
Het is eerst in de VIIIe eeuw dat in de Westersche Kerk de vroegste vermelding van biecht aan leeken voorkomt; met de IXe en de Xe groeit het gebruik nog aan, maar blijft beperkt bij dagelijksche zonden, terwijl de grootere zonden, de doodzonden, uitsluitend aan de sleutelmacht van den priester onderworpen zijn. Dit gebruik hangt, naar mijn meening, ook samen met de ontwikkeling van het godsdienstig leven, zooals we dat vroeger, juist ook in de IXe en Xe eeuw, hebben geschetst, toen de geloovigen streefden naar een leven van volmaaktheid in de vormen van het monnikenlevenGa naar voetnoot(2). Het is inderdaad | |
[pagina 570]
| |
een gebruik, dat zich uit de abdijen bij het volk verspreid heeft; een toepassing namelijk van de bij de monniken in zwang zijnde culpa: om voor de vergaderde gemeenschap de dagelijksche gebreken en tekortkomingen aan den regel en aan de kloostertucht te belijden, ten einde door de gebeden der gemeenschap vergiffenis te verkrijgen. Zoo werd dan ook deze praktijk van de leekenbiecht in die tijden gerechtvaardigd: de gebeden der leeken-biechtvaders, te zamen met de vernedering en met het door die vernedering verlevendigde berouw, konden van God de kwijtschelding dier zonden en gebreken verwerven. Nu was in die tijden de sacramentenleer nog niet zoo bewust uitgewerkt als dit later zou gebeuren. Van de verschillende deelen waaruit het sacrament der biecht bestaat, belijdenis, vrijspreking of absolutie, voldoening, werd deze laatste als het voornaamste beschouwd; de belijdenis, hoewel noodzakelijk, bleef daaraan ondergeschikt, en gebeurde met het oog op de voor te schrijven voldoening. Daar deze nu alleen door priesters mocht opgelegd worden, en daar de zwaardere zonden slechts door de oplegging van zulk een voldoening werden vergeven, kon het gebruik van een biecht aan leeken voor de doodzonden niet eens opkomen. In die eeuwen verschijnt dan de leekenbiecht louter als een oefening van godsvrucht voor de vergiffenis van de dagelijksche zondenGa naar voetnoot(1). Tegen het einde der Xe en in het begin der XIe eeuw echter is het belang der belijdenis in het bewustzijn der geloovigen gaan stijgen boven dat der voldoening. Vooreerst, omdat door de veranderingen in de praktijk der boetetucht een uitvoeriger en bepaalder belijdenis der zonden was noodzakelijk geworden: de bij vaste bepalingen voorgestelde uitboetingen eischten meer bepaaldheid ook in de belijdenis. Later werd de op te leggen voldoening steeds meer aan het oordeel van den priester overgelaten, die dan rekening moest houden met ouderdom, geslacht, gezondheid, enz. van den boeteling. Maar ook dat bracht nog meer verzachting mee van de boetetucht. Als gevolg steeg de noodzakelijkheid der belijdenis. De verinnerlijking van het godsdienstig leven in die tijden, te zamen met de controversen waartoe de voorstanders der belijdenis ook aanleiding gaven, hebben dit groeiend bewustzijn nog bevorderd. Tegen de XIe eeuw dan staat de belijdenis voorop, als | |
[pagina 571]
| |
voornaamste deel van de biecht. In de overtuiging van de noodzakelijkheid der belijdenis tot het verkrijgen der vergiffenis, zijn dan de geloovigen begonnen ook de zware zonden aan leeken te biechten, in geval van nood en bij afwezigheid van een priester, en zijn de godgeleedern gaan verdedigen, dat zulk een biecht niet alleen geoorloofd, maar zelfs verplichtend was. Beschouwden zij dan zulk een biecht als een sacrament, in den echten zin van 't woord? Niets laat toe dit te beweren. Zij verklaren de daardoor verkregen vergiffenis alleen uit de beschaming die zulk een belijdenis veroorzaakt en uit de vermorzeling des harten die er door wordt gesterkt en geopenbaard. Doch nergens met een beroep op de sleutelmacht. Omstreeks het midden der XIe eeuw verscheen onder den dekmantel van den H. Augustinus een werk De vera et falsa poenitentia dat in dezen beslissend zou worden en eeuwen nog, om het gezag van den vermeenden schrijver, de godgeleerden zou bezig houden Daarin leert deze: ‘zoo groot is de kracht der belijdenis, dat, waar een priester ontbreekt, men biechte aan zijn naaste... En hoewel hij aan wien men biecht de macht om te ontbinden niet heeft, toch wordt wie aan zijn metgezel de schaamte van zijn zonde belijdt vergiffenis waardig, om het verlangen dat hij heeft naar den priester.’Ga naar voetnoot(1) Zooals men ziet, zulk een biecht heeft geen sacramenteel karakter: de biechtvader heeft geen sleutelmacht, de zonden worden niet vergeven uit kracht van het sacrament, maar omdat de biechteling door de beschaming van zulk een belijdenis zich die vergiffenis heeft waardig gemaakt. En zoo wordt in de XIIe eeuw en in het begin der XIIIe de leekenbiecht in geval van nood vrij algemeen als noodzakelijk voorgesteld. En dat hing ook weer samen met de verinnerlijking van het godsdienstig leven en van de boetetucht. Niet alleen groeit het bewustzijn, dat de beschamende belijdenis de beste uitboeting is; maar bij de steeds toenemende verzwakking van de boetetucht, ook dat tot de vergiffenis der zonden niet zoozeer de uitwendige werken, dan wel de inwendige gezindheid van berouw vereischt wordt. Toch blijven de andere deelen van het sacrament even noodzakelijk, om elk tot de volledige vergiffenis bij te dragen. Maar de belijdenis wordt nu bepaald hoofdzaak, omdat zij ook het uitwendige teeken is van de rouwmoedige gezindheid. Ja, daar | |
[pagina 572]
| |
het tot de vergiffenis vereischte berouw zonder zulke belijdenis onmogelijk is, omdat deze de beschaming en de vernedering veroorzaakt, die de zekere kenteekens zijn van de oprechtheid van dit berouw, zoo begrijpt men, dat de belijdenis ook aan leeken steeds meer, niet slechts als geoorloofd, maar als noodzakelijk is gaan voorgesteld worden. In de XIIIe eeuw met den opbloei der Scholastiek zijn de godgeleerden en canonisten zich steeds meer gaan verdiepen in het wezen en het sacramenteele karakter der biecht. Waarin is dit juist gelegen? En zoo werd dan ook bewust de vraag gesteld en behandeld: is de biecht aan leeken een sacrament? Daarop luidt het antwoord: neen; alleen de biecht aan een priester is een sacrament. Uitzondering in dezen is de Gelukzalige Albertus Magnus: deze leeraart dat de leekenbiecht wel een sacrament is. Maar dat hangt samen met de hem eigen theorie over het wezen der sacramenten: is de leekenbiecht volgens hem al een sacrament, toch is zij dit slechts in zijn zin, niet in den zin, dien de Kerk aan dit woord heeft gehecht. De H. Thomas leeraarde, dat het voornaamste deel der biecht in de absolutie van den priester gelegen was. En nochtans, ook hij en geheel de Dominikaansche school beschouwde de leekenbiecht in geval van nood als verplichtend. Hoe kon dan zulk een biecht aan een leek vergiffenis verkrijgen? Hier bracht de groote leeraar de theorie te pas, die we toch ook reeds in De vera et falsa poenitentia aantroffen: ex desiderio sacerdotis. Zulk een biecht besluit in zich den wensch om zijn zonden aan de sleutelmacht te onderwerpen indien het mogelijk ware. Zoo kreeg de leekenbiecht zelfs een zeker sacramenteel karakter: de vergiffenis werd toch, alhoewel onrechtstreeks, verworven door de sleutelmacht. En nu gaat men zelfs doopsel en biecht gelijkstellen en voor de biecht als voor het doopsel buitengewone bedienaars, in geval van nood, aannemen. Toch dient hierbij opgemerkt, dat zulk een biecht nooit, zooals wel zulk een doopsel, als sacrament is beschouwd geworden.Ga naar voetnoot(1) Maar is nu zulk een leekenbiecht ook noodzakelijk? De H. Thomas en zijn school antwoorden: ja. Dit staat in verband met zijn leer, dat, hoewel de absolutie het voornaamste deel is | |
[pagina 573]
| |
der biecht, de daden van den biechteling toch ook tot het wezen behooren, en dus door den biechteling, zoover mogelijk, moeten gesteld worden. Maar veruit de meeste godgeleerden en canonisten leeren nu, dat zulk een biecht niet noodzakelijk, doch alleen geoorloofd en aanbevelenswaardig moet heeten. Zoo ook de verhandeling, die wij bij het begin aanhaalden, de dyalogus Gilonis de VII sacramentis; wat mij doet veronderstellen, om hier al dadelijk een kleine toepassing te wagen, dat dit geschrift niet uit de eerste helft der XIIIe eeuw, maar uit de tweede moet dateeren. Uit de leer dat in de absolutie het wezen van de biecht gelegen is, besluiten zij dat alle verlangen naar den priester voldoende is, zonder dat dit verlangen nu juist door een biecht aan een leek wordt uitgedrukt. Toch is, meenen zij, zulk een biecht geoorloofd, en zelfs aan te bevelen. De reden daarvoor leidt ieder af uit zijn opvatting van de noodzakelijkheid der belijdenis: de beschaming van zulk een belijdenis verlevendigt het berouw; de smeekingen van den biechtvader kunnen mede vergiffenis verwerven. Aan het einde der XIIIe eeuw eindelijk is Duns Scot de eerste die niet alleen de noodzakelijkheid, maar zelfs het nut en de rechtmatigheid van de leekenbiecht ontkent. Volgens hem behooren de persoonlijke daden van den biechteling niet tot het wezen der biecht, maar zijn die alleen vereischt opdat het sacrament volledig zij. Waar nu het wezen, de absolutie van den priester, ontbreekt, daar is de biechteling niet verplicht tot zulke daden. En daar de biechteling zich ook over zijn zonden even goed voor God kan schamen en vernederen, blijkt ook het nut van zulk een biecht aan een leek tot verlevendiging van het berouw van geen belang meer. Eindelijk, daar zulk een biechtGa naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 574]
| |
het sacramenteele karakter der ware biecht vertroebelt, moet ze bepaald afgekeurd worden. Zoo kreeg de leekenbiecht den genadeslag. Het gezag van den H. Thomas zal haar nog wel eenige verdedigers bezorgen. Zelfs Ruusbroec is er nog een voorstander van. En Corn. Everaert bouwt er in de XVIe eeuw, weliswaar volgens een oud thema, nog zijn esbatement van den Visscher op
***
Het is hier niet de plaats om de dogmatische beteekenis van dezen ontwikkelingsgang in de leer over de leekenbiecht bijzonder te doen uitkomen. Laten we liever nog enkele oogenblikken bij een paar voor de hand liggende toepassingen op verschijnselen in de literatuur verwijlen. En vooreerst, het is wel zeker dat al wat in de literatuur verband houdt met de biecht en met de uitboeting der zonden, met berouw, belijdenis, vergiffenis, voldoening, ons heel wat meer zal gaan zeggen, als wij nu zien uit welke bijzondere beslommeringen dat geboren kan zijn en waarom het deze of gene bepaalde vormen heeft aangenomen. Dan zullen wij daarin meermaals een weerklank vernemen van soms heftig gevoerde controversen, en er niet zelden ook een hulp in mogen ontdekken, om het ontstaan van een of andere openbaring nader vast te stellen: alles krijgt zoo veel meer kleur en leven. Wij gaven er reeds een voorbeeld van. Daar is nog de uitgebreide exempelenliteratuur; in het licht van bovenstaande ontwikkeling krijgen die niet alleen belang voor, om een gemakkelijk woord te gebruiken, het volksgeloof, maar misschien nog meer voor de wisseling in de theologische opvattingen. Zoo wordt in sommige exempelen in 't bijzonder de noodzakelijkheid der uitboeting door moeizame en pijnlijke uitwendige werken, die nooit te zwaar schijnen te zijn, op den voorgrond geschoven. In andere integendeel wordt de kracht van het ware berouw met voorliefde aangetoond, waarbij dan niet zelden de ergste en ergerlijkste zonden worden aangehaald, die door het berouw worden uitgewischt, en waarom den biechteling nog slechts een Ave Maria als boete wordt opgelegd. In andere nog wordt de noodzakelijkheid der belijdenis tegenover strenge boetpleging sterk uitgedrukt: een zondaar of een zondares kan een gansche leven in zulke ondragelijke boetplegingen doorbrengen; verzwijgt hij uit schaamte één enkele zonde, zoo kan hij ook niet gered worden en is al zijn boete vergeefsch. Of | |
[pagina 575]
| |
elders weer, en zulke exempelen zullen wel later zijn ontstaan en de theorie van Duns Scot hebben voorbereid, waar zulk een belijdenis onmogelijk is, daar verlost het berouw alleenGa naar voetnoot(1). En nochtans geen van deze exempelen is in strijd met het kerkelijke dogma: zij leggen slechts den nadruk bij voorkeur op een of ander kant van dit dogma, doen er een of ander deel bijzonder van uitkomen, al naar de wisselende opvattingen van wat eigenlijk voornamer, belangrijker, noodzakelijker is. En liefst worden dan die opvattingen in uiterste, op de spits gedreven, vormen voorgedragen, in het treffende gewaad van 't exempel. Caesarius van Heisterbach verhaalt meer dan een voorbeeld, dat de krachtdadigheid der leekenbiecht moet bewijzen. Hij beschouwt haar als volstrekt noodzakelijk, omdat zij getuigenis aflegt voor de oprechtheid van het berouw, en omdat de daardoor veroorzaakte beschaming de beste boete is. In geval van nood, leeraart hij, mag eenieder zich tot gelijk wien, zelfs tot een ongeloovige, een heiden, een Saraceen wenden. Hij haalt zelfs feiten aan van biechten aan leeken waar de biechteling zich wel tot een priester had kunnen wenden, maar dit om een of andere reden niet wil doen. Daar hij er zich niet over verwondert, schijnt de veronderstelling gewettigd, dat de biecht aan leeken buiten gevallen van nood, ook waar een priester zou kunnen bijgehaald worden, geoorloofd en zelfs gebruikelijk zou zijn geweest. Zulk een meening volgt trouwens uit zijn opvatting van de kracht van het berouw, dat wel is waar alleen blijkt uit de belijdenis, maar daarom niet noodzakelijk uit de belijdenis aan een priester. Echter de zoo verkregen vergiffenis is weer geen sacramenteele. Deze opvatting verklaart wellicht het zonderlinge verhaal van zulk een leekenbiecht in het leven van de H. Christina, zooals Thomas van Bellinghen (van Cantimpré) dit heeft in zijn leven dier heilige en in het Biënboec, zooals dit ook voorkomt in het berijmde leven door broeder Gheraert (1427-1468) Graaf Lodewijk van Loon liet Christina bij zijn sterfbed halen, en nadat hij alle overigen had bevolen zich te verwijderen, begon hij haar, met alte groten tranen ende rouwe, al de zonden, die hij van zijn elfste jaar af bedreven had (de kinderen | |
[pagina 576]
| |
komen tegenwoordig vroeger tot de jaren van verstand) uiteen te zetten. Een leekenbiecht; toch wordt nergens gezegd dat de graaf niet bij een priester had kunnen biechten, noch ook dat hij daarna eigenlijk bij een priester nog zou gebiecht hebben. Alleen wijst Thomas er op, dat hij dit deed, niet om van Christina aflaat, dat is hier wel absolutie, te verkrijgen, wat de maagd immers niet geven kon, maar om haar te bewegen voor hem bij God om genade te biddenGa naar voetnoot(1). De graaf sterft en wordt veroordeeld tot een zwaar vagevuur; doch Christina neemt het op zich, de helft van de folteringen die hij moest lijden in haar eigen lichaam uit te boeten. Zoo blijft de noodzakelijkheid der uitboeting steeds bestaan. Maar met de verzwakking van de boetetucht en wellicht in verband daarmee, zien wij de opvatting van de plaatsvervangende uitboeting sterk toenemen, bijzonder in de XIIe en in de XIIIe eeuw. Daaruit verklaart zich de sterke drang naar boetedoening, die wij in heiligen uit die tijden, bij Christina, bij Beatrijs van Nazareth, bij de H. Lutgardis aantreffen: naarmate de zondaars minder boete doen, zullen de rechtvaardigen die steeds meer op zich nemen. Nu zullen wij ook, dunkt mij, beter begrijpen, wat zulke leekenbiecht, waar die in chansons de gestes, in romans, in verhalen of sproken, voorkomt, wel beteekent. Zij is niet geboren uit een of ander vrome fantazie van den dichter, zij is geen louter versiersel als een aandoenlijke episode; zij is vooral geen parodie van het heilige. Zoowel voor de dichters als voor de ridders is zij diepe ernst, de opperste geloofsdaad van het leven; zoo wilden die heilige, die vrome strijders voor het heilige, als het heiligen past, ook sterven. Kenmerkend voor zulk een leekenbiecht is, naar wat we gezien hebben, vooral: ten eerste, gewoonlijk een beroep op de noodzakelijkheid om bij een leek te biechten, daar geen priester aanwezig of kan bijgehaald worden; ten tweede, het wegblijven van alle formule van absolutie. De leek bezit geen sleutelmacht; maar ofwel bidt hij bij God om genade en vergiffenis voor den biechteling, of legt hij hem een of ander penitentie op, schrijft hem eenige uitboeting voor, past die, waar doenlijk, zelf op hem toe, zet hem tot berouw en tot bekeering aan; absolveeren doet hij niet. | |
[pagina 577]
| |
De leekenbiecht was in 't bijzonder gebruikelijk bij storm en schipbreuk. Wel onder den invloed hiervan werd het thema van man en vrouw, die bij malkander te biechten gaan, omdat zij, zooals het in oudere voorstellingen heet, door den sneeuw belet worden op een feestdag de kerk te bezoeken, op zee bij een storm overgedragen, zooals C. Everaert het bewaard heeft.Ga naar voetnoot(1) Doch voornamelijk kwam de leekenbiecht voor op het slagveld. En zoo in 't bijzonder in de chansons de gestes, in den strijd tegen de Saracenen. Leon Gautier heeft er verschillende voorbeelden van aangehaald.Ga naar voetnoot(2) Het aangrijpendste is wel dat van de eerste biecht en de eerste heilige communie op het slagveld van Vivien in Chanson d'Aliscans. Guillaume d'Orange is door de Saracenen verslagen geworden. Als een dwaze dwaalt hij over het slagveld. Daar vindt hij onder de gesneuvelden zijn neef Vivien, nog bijna een kind; dapper heeft deze gestreden; maar langs vijftien diepe wonden ontsnapt hem het leven. Nog nooit heeft hij 't gewijde brood genut. ‘Biecht mij uw zonden’, zegt hem zijn oom, ‘want hier is niemand anders’. En Vivien biecht hem al wat hij zich herinneren kan. Maar geen andere zonde kan hij in zijn geweten ontdekken dan dat hij de gelofte had gedaan in den strijd niet te wankelen; doch zóó was de overmacht van den vijand, dat hij eens is teruggeweken. Uit zijn kerketasch nu haalt Guillaume de H. Hostie, 's Zondags te voren door den priester gewijd. Vivien ontvangt voor het eerst zijn God, slaat zich nog eens vóór de borst en sterft. Hier zien wij hoe de hertog de H. Hostie bij den strijd op zich droeg. Doch gewoonlijk wordt de leekenbiecht gevolgd door een soort van symbolische communie: met drie grashalmen, symbool en uitdrukking van het geloof in de H. Drievuldigheid, of met drie bladeren, of ook met wat aarde.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 578]
| |
Zooals de leekenbiecht de werkdadigste openbaring was van het verlangen der stervenden naar een priester, en zoo naar de sacramenteele biecht, zoo ook diende die symbolische communie als uitdrukking van het verlangen naar de H. Eucharistie, om met alle gerechten der stervenden uit deze wereld te scheiden. Doch niet alleen uit de poezie, ook uit de geschiedkundige werkelijkheid, zijn talrijke voorbeelden van leekenbiechten op het slagveld bekendGa naar voetnoot(1). Nog van den H. Ignatius wordt verhaald, hoe hij in 1521 bij den strijd voor de vesting van Pampeluna zijne biecht aflegde bij een zijner wapengenootenGa naar voetnoot(2). Nog worden leekenbiechten vermeld bij wraaknemingen en strafuitvoeringen. Als een laatste gunst wordt den gestrafte toegestaan, luidop zijne biecht te spreken, opdat hij niet eeuwig gedoemd worde voor zijn euveldaden. Niet zelden wordt opgemerkt, dat leeken die zulke biechten hadden gehoord, zich daarna niets meer herinnerden van wat zij door die biecht hadden vernomen: dat moest natuurlijk dienen als antwoord op de opwerpingen van de tegenstanders, dat zulke biecht tot allerlei misbruik leiden moest.Ga naar voetnoot(3) In onze eigene romanliteratuur is een bekend voorbeeld van leekenbiecht dat van den rooden ridder in Walewein (vv. 3933 vlg.). Rouwmoedig biecht deze, door Walewein overwonnen en in stervensnood, aan zijn overwinnaar al de euveldaden van zijn leven. En, zooals 't past, Walewein spreekt hem niet vrij van zijn zonden, maar bidt tot God: Die rike God dor sine omoede
Moet jou vergheven alle mesdaet.
Maar opdat dit gebed des te krachtiger bij God zou zijn, noodigt hij de door den rooden ridder verongelijkte jonkvrouw, | |
[pagina 579]
| |
wiens broeder hij had gedood, tot vergiffenis uit, die dan haar smeekgebed met het zijne vereenigt; voorbeeld mede nog van het vertrouwen, genade bij God te verkrijgen door het smeekgebed van den biechtvader. En na de biecht komt ook de symbolische communie Walewein nam wat aarde van onder zijn rechter voetGa naar voetnoot(1): Ende seide: Nu gaept, in Gods name
Ic moneghe jou dat moete bequame
Gode sijn ende sire moeder mede. (4099)
Nog op een ander plaats (v. 8354) hoort Walewein op dezelfde wijze de biecht van een door hem gevelden fellen vilein, ende muenechdene daernae, dat is: diende hem de laatste (symbolische) heilige communie toe.Ga naar voetnoot(2)
***
Zoo keeren wij dan ten slotte tot onzen Reinaert terug. Want, om hiermee te beginnen en om al dadelijk een verkeerde opvatting uit den weg te ruimen, weleens werd, door geleerden voornamelijk die uit parodies van, of zinspelingen op, bestaande ridderromans den tijd van ontstaan voor ons dierengedicht hebben willen bepalen, beweerd, dat in Reinaert's biecht onze Walewein geparodiëerd werd. Uit de geschiedenis van de leekenbiecht is nu voldoende gebleken, hoe algemeen gebruikelijk die was. Trouwens het motief dier biecht lag reeds sedert lang in de overlevering van het dierenverhaal. Bij Marbodus Redonensis (bisschop van Rennes) uit het einde der XIe en in 't begin der XIIe eeuw, komt de fabel voor de fraude a lupo opilioni factaGa naar voetnoot(3). Hier is het de wolf nog, die te biechten gaat bij een monnik, en van hem een groote monnikskruin, van oor tot oor, met een zwarte monnikspij ontvangt, om door geveinsde vroomheid den herder te verschalken. Het motief van Reinaert's | |
[pagina 580]
| |
biecht is hier dus wel gegeven. Maar was dit een leekenbiecht? Was die monnik priester? In onzen Reinaert hebben we met een echte leekenbiecht te doen. En dat komt er bijzonder duidelijk uit. En onze dichter verliest het nooit uit het oog. Hier nes ander pape bi.
zegt Reinaert. Dat beteekent niet: er is hier geen ander geestelijke; wat zou veronderstellen dat Grimbert priester was en de eenige priester, bij wien Reinaert dan wel genoodzaakt is zijn biecht te spreken. Reinaert bedoelt niet: ‘was er hier een ander priester, ik zou bij dien gaan; nu moet ik wel bij u’. Zijn woorden beteekenen: ‘er is hier niemand anders in de buurt die priester is’Ga naar voetnoot(1). Zij drukken de omstandigheid uit, waarin leekenbiecht geoorloofd, ja verplichtend was: in stervensgevaar, bij afwezigheid van een priester. Dit nu komt reeds in het Fransch niet tot zijn recht. Zooals bekend, gebeurt daar Reinaert's biecht nog vóór zijn vertrek, in zijn burcht zelf van Maupertuis. Hier is het Grimbert, die Reinaert den raad geeft bij hem te biechten: Qar je n'i voi prestre plus pres.
Dat hij zich zoo uitdrukt nog in de burcht zelf, te huis, waar er natuurlijk geen priester was noch kon zijn, is al vreemd. Dit je n'i voi veronderstelt weer, dat Grimbert om zich heen kon zien of er in de buurt een priester was; als natuurlijk zou zijn op weg, of op het vlakke veld, als in onzen R. De Fransche dichter realizeert zijn woorden niet. Daarenboven is plus pres bepaald onbeholpen en door versnood veroorzaakt. Eindelijk is de gedachte der leekenbiecht er vertroebeld. De woorden beteekenen toch: dat hij, Grimbert, de naast-aanwezige priester is, of dat geen priester zoo dicht bij is als hij. Zij beteekenen niet: er is hier geen priester in de buurt. De vergelijking zelf plus pres schijnt dit uit te sluiten. Om Reinaert tot biechten aan te zetten doet Grimbert alleen | |
[pagina 581]
| |
gelden dat hij het dichtst bij is. Heeft de Fransche dichter wel gevat, dat het om een leekenbiecht ging? Het voornaamste woord: ander, autre ontbreektGa naar voetnoot(1). Wij mogen er hier reeds aan twijfelen. Het slot der biecht komt dien twijfel nog versterken. In het Dietsch besluit Reinaert: Gheeft mi aflaet dat biddic hu,
En settet mi dat hu dinct goet.
Hier beteekent aflaet niet absolutie, niet vrijspreking van de zonden uit kracht van de sleutelmacht. Maar alleen: maak mij vrij van mijn zonden, bezorg mij kwijtschelding van mijn zonden, door mij de penitencie op te leggen die u goed dunkt, hoe groot of hoe zwaar die ook moge zijn’. Ook geeft Grimbert geen absolutie; maar met een rijs dat hij uit een kant breekt deelt hij hem veertig slagen toe voor zijn boete en vermaant hem verder om vroom en heilig te leven, om te waken en te bidden, om de vastendagen en de heiligendagen te onderhouden, om verdwaalden op den goeden weg terug te brengen, en voortaan bescheiden te leven. Eindelijk moet Reinaert zweren niet meer te rooven of te stelen. Absolveeren doet Grimbert niet. Zooals men ziet: onze dichter kende de voorwaarden en de juiste vormen van de leekenbiecht. Nogmaals, was hij soms een monnik? Maar hier kan nu een niet-oorspronkelijk dichter, een na- | |
[pagina 582]
| |
volger, er gemakkelijk inloopen. Dat heeft de bewerker van Reinaert II gedaan. Hij laat Reinaert besluiten:
Absolveert mi nu dat bid ic u.
Grimbert legt hem dan een penitencie op, hier blijkbaar als spot bedoeld: Reinaert moet zich driemaal slaan met het rijs, dan het op den grond leggen en er driemaal over heen springen zonder zijn beenen te buigen, eindelijk het vriendelijk kussen; en besluit dan dat zijn oom alle zonden kwijtgescholden zijn. Want ic vergeefse u altemael.
Onze Reinaert II heeft het motief der leekenbiecht hier niet begrepen: hij heeft de episode tot een parodie van de biecht gemaakt. Reeds Bormans heeft dit opgemerkt in zijn uitgave van Sinte Christina bij v. 1450. Hij verklaart er het woord aflaet dat zoowel absolutie alsook in ruimeren zin ‘een bijzonder ontslag, ook buiten de biecht, van tijdelijke straffen beteekent’. En hij zegt: ‘De echte Reinaert, in zijne biecht, 1. 1676, gebruikt nog het oude woord... maar de latere omwerker spreekt reeds Burgoensch: Absolveert my nu, dat bid ic u!
Had Reinaert in die taal aan Grimbert zijne zonden uiteengelegd, dan zou deze hem meer dan eens hebben mogen vragen, zoo als vs. 1461: Oom, walschedi? en de Wael zou er waerschijnlijk met zijn veertig slagen (vs. 1680) niet van af gekomen zijn.’ En ook de Fransche dichter is er ingeloopen. Na de biecht knielt Reinaert vóór Grimbert neer: Il s'abaissa, et cil l'asout
Moitié romanz moitié latin (v. 1105).
Ook hij laat Grimbert een echte absolutie geven: l'asout en een formule van absolutie uitspreken: hij heeft niet gezien, dat het een leekenbiecht was. Hier treft echter nog iets anders. Waarom legt de Fransche dichter Grimbert niet een of ander formule in den mond? Waarom drukt hij zich zoo onbeholpen uit: moitié romanz moitié latin? Was het weer niet omdat zijn voorbeeld hem in den steek liet? Omdat hij hier zelf aan 't woord is? Zoo is in het Dietsch gedicht Reinaert's biecht niet bedoeld als een parodie van de biecht, evenmin als de leeken- | |
[pagina 583]
| |
biecht een parodie van de eigenlijke biecht mag heeten. Ten hoogste zou men kunnen zeggen, dat het parodie of navolging is van een episch procédé uit de chansons de gestes, van de leekenbiechten der ridders op het slagveld. Maar zelfs dat is het niet noodzakelijk: het motief bestond al vroeger. Alleen gebruikt onze dichter een ernstig motief tot een grappig doel: dat die biecht niet ernstig is, bewijst niet dat ze als parodie van de biecht was gemeend. Zij is een echte leekenbiecht. En dat zulk een leekenbiecht hier alleen oorspronkelijk is, staat vast. Grimbert was geen priester. En zelfs de Franscheredactie (of redacties) hoe onbeholpen ook, laten nog duidelijk die oorspronkelijke opvatting doorschemeren: de redenen die Grimbert doet gelden waarom Reinaert bij hem zou biechten, veronderstellen de voorwaarden van een leekenbiecht: gij zijt in groot gevaar; wij zijn hier alleen, er is hier geen priester. Voor een sacramenteele biecht moest Grimbert op dit alleenzijn niet wijzen; dan had hij hem bij een priester moeten leiden. Trouwens wie de beteekenis van de leekenbiecht in die tijden heeft begrepen, voelt ook dadelijk, dat deze hier wel bedoeld was. Ja, alleen in de hypothese van een leekenbiecht heeft deze episode zin en geest. Zoo Grimbert zijne rol als biechtvader niet ernstig kon opnemen, beteekent de geheele gebeurtenis immers niets. Maar dat kon hij alleen in 't geval van een leekenbiecht. En mijn lange uitweiding had voornamelijk tot doel te laten beseffen, hoe ernstig zulk een biecht in het leven dier tijden was, hoe ernstig derhalve de argelooze Grimbert den biechtvader spelen kon. Zoo is dan ook alleen de voorstelling van een leekenbiecht hier oorspronkelijk. Zoo heeft het, zuiver en onmiskenbaar, onze Reinaert. Li Plaid heeft dit vertroebeld door wanbegrip. Waarom anders dan omdat deze, als Reinaert II, navolgt, en de bedoeling niet heeft gevat? Der langen Rede kurzer Sinn: mogen wij de episode van deze leekenbiecht ook niet voegen bij de door ons reeds vermelde andere episoden, waarvan onze Reinaert blijkbaar den eenig-oorspronkelijken vorm heeft?
*** | |
[pagina 584]
| |
Nog een ander plaats zou in verband kunnen gebracht worden met de hier geschetste ontwikkeling in de theoretische twisten over de biecht: het antwoord namelijk van koning Nobel aan Belijn, als deze aarzelde om Reinaert een geles te lezen en scaerp en staf te geven, omdat onze Vos was in spaeus ban. Wat? zegt de koning, ‘Meester Jufroet leert wel, dat een mensch, die alle zonden zou bedreven hebben, maar die zijn boosheid zou hebben afgelegd en te biechte ware gegaan en er penitencie van had ontvangen om over zee te varen, wel zich zelven zou claren.’ Natuurlijk moet geen theoloog juist zoo iets ooit hebben geleerd. Maar een of ander contritionist, zooals de voorstanders van het berouw als voornaamste deel der biecht genoemd werden, kan wel iets van dien aard hebben voorgehouden. In de eerste helft der twaalfde eeuw nu heeft wel meer dan een godgeleerde de kracht van het berouw wat eenzijdig opgevat. Zoodat 's konings antwoord best weer in dien tijd, in de XIIe eeuw, kan verklaard worden.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 585]
| |
Maar dan is de vereenzelviging van Meester Jufroet met Godefridus Andegavensis tamelijk zeker. De man, door wiens gezag de koning allen weerstand bij Belijn hoopte te breken, moet ongetwijfeld in dien tijd in hoog aanzien hebben gestaan. Zoo iemand was die Godfried, die zulk een belangrijk deel aan den investituurstrijd had genomen, die de theorie van de twee zwaarden had ontworpen, waarop het voorval in den Reinaert schijnt te zinspelen, waarmee het althans in verband staat: alles toch in het opzet en het uitwerken dezer episode herinnert duidelijk genoeg aan het geschil tusschen wereldlijke en geestelijke macht in de elfde en twaalfde eeuw; zoodat meester Jufroet ook hierom een beroemde personaliteit uit dien strijd moet zijn geweest.Ga naar voetnoot(1) Naar aanleiding van deze plaats zij het mij geoorloofd, in betrekking met wat onze geachte collega Mr. L. Willems in de commissie voor Middelnederlandsche letterkunde van dezen morgen heeft uiteengezet, er aan te herinneren, dat de uitdrukking over zee varen, in onzen Reinaert althans, blijkbaar uitsluitend van een beevaart, en niet van een kruistocht, begrepen wordt. Reinaert wil op beevaart naar Jeruzalem; Belijn moet over hem een geles lezen en hem scaerp en staf geven, als aan een pelgrijn. Wel heeft de latijnsche vertaler hier een kruistocht in de plaats gesteld. Dat kon hij hebben gedaan, inderdaad, onder den invloed der controversen, waartoe het deelnemen van allerlei ongewenschten aan de kruistochten in de eerste helft der XIIIe eeuw had aanleiding gegeven. Maar dit juist zou eerder bewijzen dat onze Reinaert vóór die controversen moet ontstaan zijn: in den tijd zelf dier controversen zou onze dichter allicht dit motief hebben aangewend, zooals Balduinus het dan ook al dadelijk heeft gedaan: Reinaert kruisvaarder, hoe leuk! Maar met géén woord wordt in den Reinaert zelf op zulk een voorstelling gezinspeeld: daar is alleen spraak van een beevaart. Dat de koning althans de woorden van een kruistocht opvat, of dat Jufroet's verklaring voor een kruistocht zou gelden, past toch niet, noch in den samenhang, noch in de redevoering. Wat zou het heeten: ‘wie mee ter kruistocht gaat kan zich zelven ontslaan’, indien Reinaert alleen een beevaart wilde ondernemen? Had hier de dichter ergens aan een kruistocht gedacht, hij zou voorzeker geheel het motief uitgewerkt hebben. | |
[pagina 586]
| |
En zoo, zonder er nochtans een op zich zelf afdoend argument in te zien, zou ik meenen dat juist het feit, dat onze dichter hier op geen kruistocht zinspeelt, hoewel de controversen uit de eerste helft der XIIIe eeuw daartoe zoo natuurlijk hadden opgewekt, laat besluiten dat zelfs R.I.b. ouder is dan die controversen, ouder dan 1220. Voeg daarbij dat voornamelijk na omstreeks 1230-1240, en reeds van 't begin der eeuw af, de toestanden in 't Heilige Land van dien aard geworden waren, dat er, in die tijden althans, aan een beevaart naar Jeruzalem niet meer kon gedacht worden.Ga naar voetnoot(1) Dat zal ook wel een van de redenen geweest zijn, waarom Balduinus de beevaart in een kruistocht heeft veranderd. Zoodat ook dit nog onzen Reinaert terugvoert in de XIIe eeuw. ***
Het was ons doel niet bij deze lezing op onze verhandeling ‘Voor Arnout's oorspronkelijkheid’ terug te komen. Al werd ons van meer dan een bevoegde zijde verzekerd, dat het daar gevoerde betoog inderdaad sterk is en indruk maakt, toch zal wellicht verder onderzoek de gegrondheid er van moeten aantoonen. Zoo verrassend toch is het resultaat, dat velen nog weifelen zullen om het als zeker aan te nemen. Intusschen heeft zich bij ons steeds veiliger de overtuiging vastgezet, dat het wel zal blijken waar te zijn. Wie eenmaal enkele der aangevoerde argumenten heeft ‘gerealizeerd’, zal er nog moeilijk aan kunnen twijfelen. Zoo b.v. het argument uit het wegblijven van alle anthropomorphismen in Arnout's werk. Hoe betrekkelijk gematigd dit anthropomorphisme in het overeenstemmende Fransch ook zij, toch komen er nog zeer vele anthropomorphische trekken in voor. In de XIIIe eeuw kon een dichter, bij de sterke ontwikkeling van dit anthropomorphisme in de Fransche dierenverhalen, er geen bezwaar meer in zien, zich enkele anthropomorphische trekken te veroorloven, bijzonder waar hij een model zou hebben nagevolgd, dat als een meesterstukje bekend stond en waarin dit anthropomorphisme zoo gematigd was. Het is haast ondenkbaar dat een navolger, hoe groot kunstenaar hij ook ware, in dien tijd nog, en bij die | |
[pagina 587]
| |
ontwikkeling, stelselmatig, uit zulk een gedicht, alle, absoluut alle, anthropomorphische trekken zou hebben verwijderd; en wel met zulk succes, dat er geen enkel spoor van zou zijn overgebleven, geen enkel trekje hem zou ontsnapt zijn. Men zou bijna a priori al mogen beweren, dat een dierenverhaal zonder anthropomorphisme ouder moet zijn. Algemeen wordt de voortreffelijkheid van onzen Reinaert boven branche I erkend. Men schrijft die toe aan de grootere kunstvaardigheid van onzen dichter. Wie nu eenmaal het Fransch en het Dietsch naast elkaar heeft gelezen en met elkaar vergeleken, komt, dunkt mij, onweerstaanbaar tot een andere overtuiging. Steeds treft hem de zoo veel grootere oorspronkelijkheid van het Dietsch. Wij hebben dit aan een paar episoden aangetoond: bij den spot op Bruun's breede kruin, bij de gebeurtenissen bij het prioreit van zwarte nonnen. Wij kunnen er nu de leekenbiecht nog aan toevoegen. Maar dat treft overal. Onze R. heeft telkens het juiste, wat zijn redactie als de oorspronkelijke kenmerkt. Onze R. is zoo veel volmaakter, vertoont zoo veel meer kunst, omdat hij telkens den eenig-oorspronkelijken vorm heeft: onze dichter heeft zijn gedicht zelf opgebouwd; hij heeft de beteekenis van ieder episode in het geheel en op zich zelf begrepen; hij heeft alles met vaste hand geleid naar het harmonieuze doel: omdat hij er de ontwerper, de vinder, de bouwer van was.Ga naar voetnoot(1) Zoo een paar beschouwingen als deze: de afwezigheid van alle anthropomorphisme in R Ia, wat in de vertalingstheorie door zulk een onwaarschijnlijk, ja onmogelijk opzet zou moeten verklaard worden, de klaarblijkelijke oorspronkelijkheid van enkele episoden in het Dietsch tegenover het even klaarblijkelijke wanbegrip in 't Romaansch, zouden in elk andere discussie den doorslag geven. Waar daarbij nog komt: dat meerdere episoden, die in 't Dietsch ontbreken, in 't Romaansch duidelijk toevoegsels zijn, door een of ander vers van het Dietsch aan de hand gedaan; dat in de overeenstemmende verzen de Dietsche uitdrukking telkens treft door hare grootere natuurlijkheid; dat het Romaansch om leulke uitdrukkingen van 't Dietsch te behouden, rijmnood verraadt, en zelfs ondoordacht | |
[pagina 588]
| |
in dien rijmnood op voorstellingen van het Dietsch terugkomt (Pentecoste) die het vroeger uit rijmnood eveneens had opgegeven (Ascension); dat het Romaansch zelf beweert een estoire te volgen zoolang het met het Dietsch overeenkomt, terwijl het Dietsch slechts mondelinge overlevering kent; dat li Plaid op hooge kunst mag bogen zoolang het met het onvoltooide R Ia overeen stemt, maar daarna onmiddellijk, bij het toegevoegde slot, in de gewone overdreven en gezochte voorstellingen en procédés der Fransche Reinaertverhalen afzinkt; dat het zoo vele eigenaardigheden der Dietsche volkskunst vertoont, en zoo voorts; daar kan nog alleen een onomstootelijk, afdoend, positief bewijs de veilige conclusie aan 't wankelen brengen, tegenzulke feiten zullen alleen feiten, die met Arnout's oorspronkelijkheid onmogelijk kunnen verklaard worden, nog opwegen. Om alle misverstand te voorkomen, zij het mij geoorloofd hier een paar opmerkingen bij mijn verhandeling te plaatsen. Waar ik sprak van Arnout redivivus, daar moet dit woord in een relatieve beteekenis genomen worden. Want, alhoewel velen Arnout begraven hadden, toch was hij nog niet geheel dood: hij had nog zijn trouwe verdedigers, als Prof. J.W. Muller, die het tweeauteurschap van den Reinaert tegen alle opwerpingen is blijven handhaven, en nu ook Arnout als den dichter van R Ia had erkend.Ga naar voetnoot(1) Men vergisse zich ook niet over de beteekenis van het eerste deel onzer verhandeling, waar wij de oorspronkelijke redactie van den proloog trachtten vast te stellen. Feitelijk was geheel dat deel voor ons doel overbodig. Zooals wij hebben opgemerkt, het komt er weinig of niets op aan dat men het met mij daarover eens is. Ik vraag alleen, dat men mij veroorloven zou die beteekenis als werkhypothese te gebruiken. Men late mij toe te veronderstellen, dat Reinaert I het werk van twee dichters is, dat Willem een vroeger werk van Arnout voltooid heeft, en dat zijn verklaring dus op zijn deel, het tweede, past. Die opvatting is wel, zooals we aantoonden, de natuurlijkste, ja de eenig oorspronkelijke. Maar wat daar ook van zij, ze is in alle geval niet zoo gewrongen, niet zoo onnatuurlijk, dat ik haar niet voorloopig als hypothese zou mogen aanwenden. Waar ik | |
[pagina 589]
| |
dan daarna bewijs, dat dit eerste deel geen vertaling of navolging is, daar volgt van zelf, dat dit ook van Arnout, van den ouderen dichter moet zijn, welk resultaat dan de gebruikte hypothese tot zekerheid maakt: dat Reinaert I het werk is van twee dichters, waarvan de oudere Arnout het eerste, de jongere, Willem, het tweede deel schreven. Wij hadden nog andere geëmendeerde redacties van den proloog kunnen vermelden. Daar echter hier zoo groot verschil van meening bestaat, hadden wij voor ons zelven eens al die emendaties willen ter zijde schuiven, om door een onbevooroordeelde lezing en studie van den tekst der handschriften zelf ons een eigen oordeel te kunnen vormen. De emendaties die daarmee in strijd waren hebben we dan willen weerleggen. Andere echter stemmen feitelijk met onze opvatting overeen, en verschillen slechts in ondergeschikte bijzonderheden. Zoo in 't bijzonder de door J.W. Muller nu verdedigde lezing. In zijn laatste opstel hierover wil hij de beruchte verzen 4-6 aldus lezen: Dat die avonture van Reinaerde
In dietsche was onvulmaket bleven
Die Aernout niet en hadde vulscreven.
Hij wil onvulmaket lezen, omdat, naar zijn meening, onghemaket niet onvoltooid kan beteekenen, en omdat dit door f gestaafd wordt. Mij om het even (zie nota 1, blz. 10): zijn opvatting van het vers stemt met de onze overeen, en dat is hoofdzaak. Misschien hebben de afschrijvers inderdaad met dit dubbele vul (onvulmaket, vulscreven) geknoeid. Het voornaamste verschil ligt in de lezing van het enkelvoud die avonture, waarom dan in het volgend vers was werd toegevoegd. Deze lezing spreekt nog sterker ten gunste van mijn stelling: die avonture is de avonture die Arnout niet had vulscreven, die daarom onvulmaket was gebleven, en die Willem nu wil voltooien. Toch vind ik het voor mij overbodig het meervoud tot het enkelvoud te emendeeren. Zou Willem om één avonture te voltooien geheel de vite van R. en allerlei walsche boeken hebben doen zoeken? Past deze verklaring bij zulk een opzet? En met het meervoud zijn de verzen toch goed middelnederlandsch; terwijl met het bijgevoegde was in In Dietsche was onvulmaket bleven
het rhythme eenigszins te wenschen overlaat. Het enkelvoud versterkt ook nutteloos de tautologie in: In Dietsche was | |
[pagina 590]
| |
onvulmaket bleven Die Aernout niet en hadde vulscreven. Zij treft minder met het meervoud: de avonturen van R. in 't algemeen waren nog niet ten volle in 't Dietsch behandeld; Arnout in zijn gedicht had er slechts een deel van geschreven. Maar wat er ook van zij, feitelijk komt de door Prof. J.W. Muller voorgestelde lezing op de door ons uit het Comburgsche handschrift afgeleide neer, wat de algemeene beteekenis betreft. En het kan ons alleen verheugen, dat de redactie, die we slechts als hypothese behoefden, door zoo uitstekend een Reinaert-kenner ook als de oorspronkelijke wordt aangenomen. |
|