Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
Een Limburgsch Minnedichter uit de 13e eeuw
| |
[pagina 592]
| |
taal, die, over zijn eigen dialect heen, rekening houdt met Hoogduitsche lezersGa naar voetnoot(3). Hij maakt school in de Duitsche dichtkunst. En zijn vaderland? Hij schrijft wel de Servatiuslegende voor de geestelijken onder zijne landgenooten, maar voor wien dicht hij zijne liederen? Het getuigt van zelfstandigheid en bijna van eigenzinnigheid, in een tijd, dat de Fransche taal en de Fransche trouvères zich aan de Zuidnederlandsche hoven opdrongen of op het punt stonden die voor de Fransche literatuur te veroveren, een aantal modische minneliederen in een niet modische taal te dichten. Welken invloed Henrics liederen op zijn enger of wijder vaderland uitgeoefend hebben, weten we eigenlijk niet. Men mag wel veronderstellen, dat ze, ofschoon ze geen onmiddellijke navolgers schijnen gehad te hebben, in zijn geboortestreek niet onbekend blevenGa naar voetnoot(4). Bij zijn Duitsche genooten, die hij op het groote keizerlijk feest te Mainz in het jaar 1184 ontmoette, mocht hij voorzeker op meer tegemoetkoming rekenen. En zoo gebeurde het, dat zijne liederen, tot groote schade van de Limburgsche taalgeschiedenis, enkel in Hoogduitschen vorm bekend zijn. In de eerste helft van de 13e eeuw zwijgt schijnbaar de inheemsche Nederlandsche minnezang. De Zuidnederlandsche edellieden schijnen Fransche liederen gedicht en gezongen te hebben, zoo o.m. Hertog Hendrik III van Brabant (†1260), een beschermer en bevorderaar van dichters zooals Adenet le Roi en Gillebert de Berneville. Zijn zoon, de groote zwaard- en hartbreker, Jan I, de held van Woeringen (1288), heeft in de geschiedenis de faam van Minnezanger verworven. Op zijn naam staan in het Groote Heidelberger Liederhandschrift C negen liederen, die door hun frischheid min of meer aan den honderd jaar ouderen Veldeke herinneren. Dat deze liederen op Jans naam staan, bewijst echter niet, dat hij er de auteur van was - hij kan ze besteld hebben -, niets belet echter, dat deze dappere lansensteker en flinke oorlogsman, die in ieder geval de beschaving van zijn tijd bezat, ook als hoofsch dichter kan opgetreden zijn. Opvallend en belangwekkend tevens is het op te merken, dat een lid van | |
[pagina 593]
| |
het voorname Brabantsche vorstenhuis voor Nederlandsche liederen hoorders dacht te kunnen vinden. Jammer genoeg zijn ook deze liederen slechts in het Hoogduitsch bewaard gebleven - de ongeluksster is onverbiddellijk - en de omzetting in het Ne derlandsch heeft hier nog grooter moeilijkheden geboden als bij Henric van VeldekeGa naar voetnoot(5). Een eigenaardige Hoogduitsche invloed op den taalvorm der minnelyriek in de Nederlanden liet zich na het midden van de 14e eeuw gevoelen. De Nederlandsche dichtertaal van dezen tijd, einde van de 14e eeuw tot het midden van de 15e eeuw, werd namelijk in grooten omvang een onaangename vermenging van Hoogduitsch en Nederlandsch. Ik herinner slechts terloops aan de liederen van de groote Haagsche verzamelingGa naar voetnoot(6), aan het Van Gruuthuse-handschriftGa naar voetnoot(7), evenals aan de kleine Haagsche liederverzameling: Van vrouwen ende van minneGa naar voetnoot(8). | |
[pagina 594]
| |
Het Hoogduitsche vernis van vele dezer liederen is als een concessie aan een taal te beschouwen, die door het nieuwe Beiersche heerschershuis in de Nederlanden modisch was geworden, hetgeen een voorbeeld bij uitstek is, ten eerste voor het in den eigenlijken zin van het woord ‘hoofsch’ karakter van de minnelyriek en, ten tweede, voor de in dit geval weliswaar voorbijgaande, maar toch krachtige, inwerking der Mode op de litteraire talen. Er bestond echter omstreeks dienzelfden tijd, aldus tegen het einde van de 14e eeuw, ook een inheemsche, zuiver Nederlandsche lyriek, waarvan in enkele hss. der Koninklijke Bibliotheek te Brussel specimens te vinden zijn. Aan die bronnen ontleenden de beroemde philologen Blommaert, Hoffmann von Fallersleben, Serrure, Snellaert, Willems en anderen voor hun bekende uitgaven tal van Oudvlaamsche liederen. Veel van deze gedichten hebben reeds het realistische, volksche karakter, dat ze onderscheidt van de eigenlijke, aristokratische ridderlijke lyriek. We kunnen bijgevolg, in ieder geval voor den tijd omstreeks 1400, van een bloeitijdperk van de Nederlandsche en Nederlandsch-Duitsche liefdepoëzie spreken, dit was echter een ‘Minnezangs Herfsttij’ en voor een deel slechts een naklank van de Duitsche Lente. Is er dus geen Zomer van den Minnezang in de Nederlanden geweest? Zou er werkelijk, behalve de liederen van Jan van Brabant, in de bijna 200 jaar lange tijdspanne tusschen Henric van Veldeke en de Hulthemsche handschriften, geen in zuiver Nederlandsche taal vervatten Minnezang bestaan hebben? Veldeke kan vereenzaamd gestaan hebben in zijn tijd, maar is dat waarschijnlijk voor Tan van Brabant? De Nederlandsche dichterlijke taal was toch omstreeks het midden van de 13e eeuw doorgaans geschikt om zich bij de sierlijke kunst van het minnedicht aan te passen, dat bewijzen ten andere o.m. de jeugdgedichten van Maerlant. Er schijnen echter alleen Fransche liederen uit dien tijd bewaard te zijn gebleven. ‘Heeft er geen Dietsche minnepoëzie van dezen aard bestaan?’ vraagt KalffGa naar voetnoot(9) en hij gaat verder ‘Men moet het wel gaan vermoeden, indien men ziet, dat er meermalen gewag van | |
[pagina 595]
| |
wordt gemaakt’. Inderdaad schijnt het uit eenige dikwijls aangehaalde plaatsenGa naar voetnoot(10) van de burgerlijke dichters van de 13e eeuw voort te vloeien, dat er een hoofsche minnepoezie geweest is, tegen dewelke deze dichters het zich tot plicht rekenden polemisch stand te kiezen. Maerlant spot in zijn Wapene MartijnGa naar voetnoot(11) met de ‘minne’, waarmede zoowel Heer als schildknaap bevangen is: men kan het echter aan hen niet opmerken. Wel zegt er menigeen, dat hij wegkwijnt van liefde, maar nadien drijft hij er den spot mede, enz. Dit getuigenis van MaerlantGa naar voetnoot(12) wijst er duidelijk op, dat de oude alleenheerschende kunst in verval was geraakt en in de oogen van de burgerlijk-demokratische tijdgenooten reeds flauw was geworden. De sociale voorwaarden voor de voorname modelyriek verdwenen meer en meer. Als zich tegenover de adellijke minnestreelen de burgerlijk-moraliseerende klerken plaatsten, was de glansperiode van de Canzones voorbij. Men ontwaart nochtans geen dwingende beweegredenen om aan te nemen, dat de luit van den hoofschen zanger teenemaal tot zwijgen werd veroordeeld. A priori is het integendeel waarschijnlijk, dat aan de Zuidnederlandsche hoven gedurende gansch de 13e eeuw de Minnezang heeft weerklonken. Dat is trouwens ook de opvatting van de Nederlandsche literatuurhistorici. Kalff heeft er terecht den nadruk op gelegd, dat Maerlant zelf een goed minnezanger zou geweest zijn, had hij het maar gewild. ‘Zou hij zelf nooit een minneliedje hebben gedicht ter eere van de onbekende jonkvrouw voor wie hij zijn Alexander heeft bewerkt? Het is licht mogelijk. In allen gevalle heeft het hem niet ontbroken aan de vereischte handigheid. Hoe gemakkelijk vloeit uit zijn ganzeschacht voor een enkelen Franschen regel dit lyrisch couplet Nye en droech vrouwe
Ghestadighen rouwe,
Noch nummer en doet;
Haer ketsen, haer jaghen,
Haer mynne draghen
Is saen te voet.Ga naar voetnoot(14)
| |
[pagina 596]
| |
Deze verzen en de minneliedjes, die aan Hertog Jan I van Brabant worden toegeschreven, zijn alles wat ons van de hoofsche lyriek dier tijden is overgebleven’, luidt het besluit van Kalff. Ik geloof dat Kalff zich vergist heeft. Reeds in het jaar 1895 had Willem de Vreese twee bladen perkament uit de 14e eeuw gevonden, die minnedichten inhielden. Prof. de Vreese heeft op ‘het zeker niet gering belang dezer minnedichten voor de geschiedenis onzer lyrische poëzie’ opmerkzaam gemaakt; niemand heeft echter, voor zooveel ik weet, beproefd, uit de litteraire of taalkundige eigenaardigheden van deze gedichten besluiten voor hunne chronologie te trekken. Hun beperkte omvang, bedorven vorm en beschadigden toestand zal daar van weerhouden hebben. Door een verrassende vondst, die ik in den herst van 1926 in de Universiteitsbibliotheek te Lund, in Zweden, gedaan heb, ben ik er thans toe in staat aan te toonen, dat er in de 13e eeuw in Limburg een tot nog toe onbekend gebleven minnezanger heeft geleefd. Eerst met deze vondst is het mogelijk de door de Vreese ontdekte gedichtenGa naar voetnoot(15), die met die van Lund zeer nauw verwant zijn en zeker wel eens tot eenzelfde originaal hebben behoord, in hun juist litterair-historisch verband te plaatsen en op een periode van de inheemsche minnelyriek in de Nederlanden, die tot nog toe volkomen in het duister gehuld was, eenig licht te werpen. Hierna zal ik een, wegens de beperkte plaatsruimte, eenigszins beknopt overzicht geven van de beteekenis van de vondst, dat bestaan zal uit een beschrijving van het fragment, een algemeene karakterizeering van de gedichten, een begrip van de metriek en van de taal evenals een afdruk van den tekstGa naar voetnoot(16). In een omslag met ongeïdentificeerde perkamentbladen vond ik in den herfst van 1925Ga naar voetnoot(17) een dubbel blad perkament, | |
[pagina 597]
| |
dat door zijn inhoud, wereldlijke lyriek in het Middelnederlandsch, dadelijk mijn aandacht moest trekken. Het dubbel blad, oorspronkelijk een blad van een handschrift, werd door den boekbinder versneden, de hoeken zijn gedeeltelijk, het schrift incluis, afgesneden en ook elders heeft het mes de oorspronkelijke afmetingen van de bladen een weinig verkleind. Het is duidelijk dat het perkament als schutbladen of als omslag van een boek is gebruikt geweest. Hierop duiden de afgesneden hoeken, de met steken voorziene vouwen aan den uitersten rand van de bladen zoowel als sporen van lijm. Het perkament is op een paar plaatsen doorboord en samengekrompen. Het schrift dringt voor een deel door het dunne perkament door, verbleekt is het enkel plaatselijk. De schriftspiegel, zonder liniëering, is in twee kolommen ingedeeld. Ieder kolom bevat twee strophen. Samen bleven alzoo 16 strophen bewaard. De onderste stiophenrij werd door het mes van den boekbinder niet aangetast en bestaat uit ieder 18 verzen, de bovenste rij is zoowel door de hoeksneden als door de overlangsche snede ietwat beschadigd. Er ontbreken op deze plaatsen 2 à 4 regels. De verzen beginnen overal met den nieuwen regel, de aanvangsregels zijn een weinig vooruitgeschoven. Verder van den tekst bevinden zich in ieder strophe drie letters, die den aanvang van de drie hoofddeelen van de strophe aanduiden. In de kolom rechts, daar de kolom links van het blad dicht bij de rechter geschreven is en slechts weinig ruimte over blijft, werden deze drie letters achter de overeenkomstige verzen binnen in de vrouw, eventueel aan den uitersten rand geplaatst. Geen rubriceering noch verluchte letters komen voor. De afmetingen van het blad zijn thans: 185 mm. hoog bij 150 à 157 mm. breed. De oorspronkelijke grootte van het blad is op circa 24 bij 16 cm. te schatten. De oorspronkelijke hoogte van de beschreven ruimte mag op circa 15 cm. berekend worden, de breedte is ongeveer 12 cm. De hoogte van den ondersten witten rand wisselt af tusschen 41 (in de meeste gevallen) à 46 mm. Dat het dubbel blad het laatste van een katern was, blijkt uit de als kustoden dienende versaanvangen aan den ondersten rand van het laatste blad (zie den tekstafdruk). | |
[pagina 598]
| |
Het schrift is een sierlijke gotische kleine letter, die in ieder geval niet jonger zijn kan dan de eerste helft van de 14e eeuw. De gezaghebbende specialist, Prof. Dr W. de Vreese, was op mijn aanvraag zoo vriendelijk mij zijn oordeel over den ouderdom van het schrift mede te deelen. Hij is er van overtuigd, dat het fragment tot de eerste jaren van de 14e eeuw behoortGa naar voetnoot(18). Bijgevolg zijn we reeds door den ouderdom van het schrift in de nabijheid van de 13e eeuw gekomen. Nu is het gebleken dat de tekst als een afschrift moet beschouwd worden. Daarop wijzen eenige verschijnselen in den tekst, zooals de valsche rijmvormen in Strophe 2, 11, 13, de omzetting van een vers in 14, 12. Dat het origineel aan de 13e eeuw heeft toebehoord, is dus reeds naar uiterlijke kenteekenen waarschijnlijkGa naar voetnoot(19). De innerlijke bewijzen geven echter den doorslag. Men hoeft niet veel regels van den tekst te lezen om in de elegische stemming van den ongelukkigen minnaar verplaatst te worden: Noch hopic, al si haer bedinct,
Si sal mijn noet bedinken,
Die dat leuen mijn dus crinct,
Daer siel ende lijf af crinken.
Haer bluyende gluyende oghen vlinken,
Dat soe wonnenclike winct..... 1, 5-10.
Dat is de armzalige klacht van den loyal amant, die het gloeiende, aanlokkelijke oogenwinken van de Dame wel bezingen mag en moet, maar wiens voortdurend gevoede hoop op aanhooring telkens weer verijdeld wordt, gelijk de roeper in het woud, wien slechts de spottende weergalm van den echo beantwoordt. Zoo was de konventie van de dichtkunst. Het zwelgen | |
[pagina 599]
| |
in de smart, de elegische hoofdstemming, die voor de Fransche Troubadours- en Trouvèrespoézie kenschetsend is en die K. Burdach m.i. met recht als litteraire mode in laatste instantie aan de Arabische poëzie toeschrijftGa naar voetnoot(20), is schering en inslag in deze gedichten. De gedempte mineur-klanken van zijn luit zijn zoo konsekwent doorgevoerd, dat slechts bij hooge uitzondering een hoopvolle toon weerklinkt. Is de stemming van de verschillende strophen doorloopend dezelfde, toch vormt iedere strophe op zich zelf een afgesloten geheel zonder zakelijk verband met de overige strophen. Met dezen stijl van de liefdesmart komt overeen, dat onze Limburgsche Minnezanger - de taal wijst zonder twijfel op een Limburger - nergens een natuurbeschrijving inlascht. Geen vogelgezang, geene bloemen of ander bekoorlijkheden van de lente en van den zomer, die zoowel aan den Duitschen als aan den Franschen minnezang zoo dikwijls een trek van kinderlijke innigheid verleenen. En te nauwer nood een vonk van dien humor of die schertsende luim, die wij in de middeleeuwsche liefdelyriek van tijd tot tijd zien opvlammen. In deze beide zaken, het gemis aan een voorspel ontleend aan de natuur en het ontbreken van een optimistische stemming, staan de liederen van den Limburger in scherpe tegenstelling tot de latijnsche liederen van de vaganten, die zooals bekend niet zonder invloed zijn geweest op de Troubadourpoëzie. De inhoud van onze fragmenten beweegt zich doorgaans binnen de enge palen van de dogmatische liefdescholastiek. Is diensvolgens de stijl wel zeer elegant, maar als geheel nochtans kleur- en vormloos, toch ontbreekt het hem niet aan beelden en vergelijkingen, die aan de intensiteit van zijn gevoel uitdrukking geven. De dichter spreekt in de tweede strophe van zijn hart, dat vol versche, bloedende wonden is en dat in elke wonde vast gedrukt het zoete aangezicht zijner Dame bevat. Haar aangezicht staat zoo diep en blijvend in zijn hart geprent, gelijk de roode- kleur in het bloed, gelijk de deugd in de goedheid. Krachtiger kan men van de minne niet getuigen, meent hij (2, 12-14). Het gebod der liefde is hem de hoogste wet, die zelfs bouen der naturen pat ende der schrifturen pade geldt (4, 4-6). | |
[pagina 600]
| |
Hij blijft in het moeras der liefde steken, ofschoon ze hem ‘niet een blat’ acht (4, 7-10). Hij weent, maar ze schenkt hem genade (4, 12 en volg.) De dichter laat niet na naar een of ander artikel van den hoofschen moraalkodex te verwijzen. Men mag bijv. nooit ‘jalasie’ of andere onhoofsche gevoelens vertoonen, wanneer men zoo vermetel is geweest ‘op onnot stede’ te minnen (6, 15 en volg.). Zoo is ook de gansche zevende strophe een hymne van het bescheiden, nederig, zichzelf-verloochenend heimwee naar de geliefde. Hij droomt wel eens van geluk, van verhooring: oog tegen oog, wang tegen wang, mond tegen mond, ja van een vrintlic ombevanghen, dat hem tot een jubelend gezang zou vervoeren: so mochtic blidelic maken sanc ende gruetten se met sanghen! (7, 13-14). Maar hij kan ze nooit bereiken, voegt hij er gelaten aan toe. Dat beletten hem de lasteraars, de verklikkers, deze typische instelling van de Troubadourlyriek (prov. Lauzengiers, gardadors), die iederen stap van de geliefde bewaken en hunne booze tongen aldoor misbruiken. Als verduldige martelaar verliest hij toch den moed niet. Merk op hoe korrekt, ofschoon onwankelbaar in zijn liefde, hij zijn strophe eindigt: Die dor melden spreken selden
Mach oft schouwen
Sijns herten druit, thert sent saluet
Haer doch met trouwen.
Wanneer zijne liefde echter niet beloond kan worden, dan ware het toch beter, voegt hij er met een lichten toon van vertwijfeling aan toe, duizendmaal te sterven als zoo iets te verdragen (8, 15 en volg.). Van verhooring wordt nergens uitdrukkelijk gesproken en onze dichter schijnt in dat opzicht nog ‘dogmatischer’ als de dichter van de liefdeklacht bij uitnemendheid onder de Provençalen, Peirol, die toch bij uitzondering aan een enkel genoten liefdesuur kan terugdenken. De volledige overeenstemming van onze liederen met het Romaansche genre wordt versterkt door de toespelingen op de feodale dienstverhouding tusschen de vrouwe (dompna) en den zanger. Zoo verklaart hij op een plaats (11, 5 en volg.), dat hij lid voor lid sterven zou, moest zijne geliefde hem den dienst niet meer toestaan, hem ontsede. Zegde zij hem echter | |
[pagina 601]
| |
met vrouweliken seden: Dine mi voert dus of: Dien mijr ghenaden, dan ware hij tevreden. (Vgl. 6, 12). Maar ook dat kan niet de verstokte vermurwen, gene wel ghedaene die mijns niet en acht een spaen noch cleynste van dien spaene (15, 10-11). Dat het volgende zijn traen, traene is, spreekt van zelf. Daar hij van zijn schoone niets dan verdriet, mesniet, der minnen prame, suchten ende beuen, enz. ondervindt, is het niet verwonderlijk, dat men in de gedichten maar weinig panegyriek ontmoet op de uiterlijke bekoorlijkheden van de geliefde. Deze zou trouwens uit den toon vallen. Deze schroomvalligheid, deze objektiviteit jegens den persoon der Dame vindt ongetwijfeld ook hierin hare verklaring, dat wij met een beroepszanger te doen hebben, die in zijn toespelingen ondoorzichtig moest blijven. Hij spreekt wel eens van haer sute ghelaet (7, 8) en haer sute aensicht (2, 12), van die scone (12,7) en die wel ghedaene (15,9), maar dit zijn alle gemeenplaatsen van de liefde-terminologie, vormelijke uitdrukkingen, die niets persoonlijks hebben. Het onmannelijke zich verteren in der minnen smerte maakt op ons dikwijls den indruk van een ziekelijk mysticisme. Van de alledaagsche of romantische werkelijkheid achter deze wereldsche dichtkunst vernemen we eigenlijk niets. Over 't geheel zijn ook onze liederen in hoogen graad voorbeelden van een door de ingewikkelde rijmen nog meer gekunsteld aandoende goochelen met konventionneele begrippen dan een op werkelijke gronden opgebouwde persoonlijke liefdepoëzie. En toch hebben ze eene soms aanstekelijke schoonheid. Het hoogst staat wel strophe 16, waarin de oogen van een geliefde vrouw bij een bodemlooze zee vergeleken worden, in dewelke zoo menigeen het leven laat ter wille van de minne. Door hare oogen lijdt de arme zeevaarder schipbreuk. Maar niettemin! Hij houdt niet af op betere tijden te hopen: op hope clagic haer dan mijn wenen (16, 13), want, zegt hij in een beeld, dat bij uitzondering met de aardrijkskundige werkelijkheid in betrekking staat: er mogen zooveel minnaars zijn als de stroom van den Rijn droppeltjes heeft, niemand vermag de zwijgende hoop van zijn hart aan de geliefde te verbergen, op straffe van te verkwijnen. Nagenoeg hetzelfde karakter als de fragmenten van Lund hebben diegene door de Vreese gevonden. Het volstaat voorbeelden van de liefdeklacht te geven. Ik noem hier slechts dat | |
[pagina 602]
| |
de schoonheid der Dame met dezelfde terughoudendheid behandeld wordt (vgl. haer mont roet rosenvaer vs. 61), dat de provençaalsche lauzengiers hier de wrugher genoemd worden (vs. 44 en 85), dat in vs. 144-145 van den ‘Dienst’ gesproken wordt (is haer dan mijn dinst versmaet), dat ten slotte een eenvoudige, minder konventionneele ontleding van het liefdebegrip in vs. 105 en volg. te voorschijn treedtGa naar voetnoot(21), die dan in de strophe zelf in de verzen 110 en volg. kulmineert: ende hi wort si, ende si wort hi in eenre begherden. De verwante trekken van beide fiagmenten pleiten er voor, dat wij met twee afschriften te doen hebben, die uit hetzelfde origineel geput hebbenGa naar voetnoot(22). Wanneer we er thans toe overgaan ons af te vragen, of de Limburgsche zanger zijne liederen in aansluiting bij den Duitschen of Franschen minnezang gedicht heeft, dan wensch ik mij hier voorloopig van een beslist oordeel te onthouden. Beide invloeden zijn op zich zelf mogelijk, ik leg er echter den nadruk op, dat mij een aansluiting bij de Romaansche poëzie meer waarschijnlijk voorkomt. Afgezien van het feit, dat niets specifiek hoog-duitsch in de rijmen van onze gedichten ligt, schijnt mij den ganschen toon van de gedichten beter te passen bij het meer abstrakte, onpersoonlijke karakter van de Noordfransche trouvères, zooals, om er slechts een paar te noemen, Gace Brulé, Gautier d'Espinau, Blondel de Nesles, veel meer als bij de Duitsche minnezangers, die gewoonlijk meer binnen de levende werkelijkheid bleven en wier liefdeklachten niet zoo elegisch klonken als diegene van onzen zanger. Het is uit de schaarsche fragmenten niet goed mogelijk vaste besluiten te trekken. Beproeft men uit den stijl van onze liederen een besluit te halen, zoo stelt men allen vast hetgeen men van het internationaal karakter van dien stijl a priori mag verwachten: namelijk dat zekere overeenstemmingen in uitdrukkingen als in toestanden zich zoowel in de Duitsche als in de Romaansche liefdelyriek herhalen. Wellicht heeft hij beide soorten gekend, maar een kennismaking met het Romaansch genre ligt in ieder geval voor de hand. Een Zuidlimburgsche, waarschijnlijk ook aan Brabantsche en Vlaamsche hoven en kasteelen werkzame, | |
[pagina 603]
| |
beroepszanger - het onpersoonlijk karakter van zijne liederen schijnt, zooals reeds vermeld werd, in de eerste plaats op een beroepszanger te wijzen - zou, om met zijn Fransch-zingende kollega's te wedijveren, met verouderde Duitsche voorbeelden geen groote kans gehad hebben. Onze zanger heeft eerder het nadenkend karakter van zijne liederen gemeen met de Belgische trouvères d'expression française, in 't bijzonder met dezen van het beroemde Brabantsche hof, die eveneens dikwijls beroepszangers warenGa naar voetnoot(23). Op Franschen invloed wijzen ook zekere eigenaardigheden bij de rijmen. Hierover meer in de voetnota. Onze dichter sluit zich in eenige gevallen bij de Fransche liefdeterminologie aan, zoo gebruikt hij het bastaardwoord jalasie(!) (6, 15), erkuverenGa naar voetnoot(24) (15,6), ersturenGa naar voetnoot(24) (B vs. 200), sotlik (6, 17), enz. Er is niet de minste reden aan te nemen, dat onze liederen vertalingen uit het Fransch zijn, ook in den Duitschen minnezang zijn zulke gevallen van louter vertaling uitzonderingen. De overeenstemmingen en parallellen, die ik tot nog toe in de middeleeuwsche minnelyriek aangetroffen heb, zal ik hier maar niet mededeelen, vermits ze voor een verwantschap niets bewijzenGa naar voetnoot(25). We hebben gezien, dat onze liederen met den inhoud en met den toon van de minnelyriek van de 12e en 13e eeuwen zeer goed kloppen. Op innerlijke en uiterlijke bewijzen steunend, kunnen we dus de gedichten niet later dan 1300 plaatsen. Daar we weten, dat met het einde van de 13e eeuw het riddelijke leven in verval kwam, is het zelfs waarschijnlijk dat de liederen eerder tot het midden van die eeuw moeten behooren. Waren er in de 13e eeuw nog meer dichters van deze soort? We mogen het wel aannemen. In ieder geval is een inheemsche, wellicht Limburgsch-Brabantsche hofpoëzieGa naar voetnoot(26) in de overgeërfde taal, voor de 13e eeuw van nu af aan als waarschijnlijk te postuleeren. | |
[pagina 604]
| |
Is de traditie van Veldeke aan den inhoud en den stijl van onze liederen te herkennen? Ik geloof het niet. De liederen van Veldeke zijn persoonlijker, levendiger, frisscher, door een dichter met een vroolijk temperament geschreven. Veldeke heeft met sommige Noordfransche dichters als zijne tijdgenooten Adam de la Halle en Conon de Béthune een kernachtigen, luimigen, maar zuiveren, aangenamen stijl gemeen. Een zekere overeenkomst van onze voor 't overige heel anders geaarde onbekende met Veldeke is niet te ontkennen, maar zij spruit minder voort uit den stijl als uit de overeenstemming van de internationale terminologie met o.a. het veelvuldig gebruik van Fransche bestaardwoordenGa naar voetnoot(27) of het epitheton die wel ghedaene (15,9); vgl. M.F. (58,19), enz. Vergelijk ook het woord wrugher (voetnota bl. 25) en voor een mogelijken invloed van de rijmtraditie van Veldeke (voetnota 72). Door zijn grootere gemeenzaamheid wijkt de stijl van Jan I insgelijks af van dezen van onze liederen, wel komen enkele wendingen voor, zooals bij Jan fruntlich bevangenGa naar voetnoot(28) tegenover vrintlic onbevanghen in onze strophe 7, 11, en een gedicht zoals Ich muoz iemer tragen quâleGa naar voetnoot(29) is zoowel in stemming als in de uitdrukking met onze tweede strophe verwant (zie vooral 2, 9, 10), maar deze echo's bewijzen niets Zoo is dus onze dichter een voorbeeld van gene schitterende hoofsche fantazie, die in oneindige variaties van stilistische vervorming het eeuwige liedje van de Minne heeft gezongen. Onze dichter is weliswaar aan den invloed van Fransche modellen niet ontsnapt, maar hij vertoont toch geen slaafsche afhankelijkheid, integendeel in zijn zeer geschikte taalbehandeling bewijst hij dikwijls zelfstandig en oorspronkelijk te zijn. Deze oorspronkelijkheid berust echter niet in zijn stilistische eigenaardigheid, maar wel in den metrischen vorm van zijne gedichten. Hier doet hij zich voor als een echt trouvère. Hij schijnt | |
[pagina 605]
| |
zelfs een bijzondere soort van strophe uitgevonden te hebben, waarvan de symmetrie niets te wenschen overlaat. Zijn kunstenaarsstreven is het, niet alleen de provençaalsche traditie te volgen, maar deze zelfs te overtroeven, zooals de Italianen zulks met het sonnet gedaan hebben. De strophenbouw van onze liederen staat in de Troubadourlvriek als een unicum. De strophe, zooals het Lund-fragment ze heeft bewaard, bestaat uit 18 verzen. Door de vooruitgeschoven plaatsing van de aanvanglettersGa naar voetnoot(30) is de strophe duidelijk als drieledig op te vatten. Tot het eerste deel behooren de verzen 1-4, tot het tweede het hoofdgedeelte, de verzen 5-14, en tot het derde de verzen 15-18Ga naar voetnoot(31). In deze strophe worden de rijmen naar het volgend schema verbonden aabccbdedeededeeffghhg. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de rijmen aa, cc, ff en hh in een versregel staan, aldus midden- en slotrijm vormen. Men kan er aan twijfelen, ot dit steeds het geval is geweest, het kon immers gebeuren dat de kopiist de middenrijmen door het naast elkaar schrijven van twee versregels heeft tot stand gebracht. In dit verband is het belangrijk vast te stellen, dat in de door de Vreese uitgegeven fragmenten de aa, cc, enz. rijmen over twee regels verdeeld zijn. Het vraagstuk wordt door dit feit wel niet opgelost, maar indien hier mag gelden, hetgeen men geneigd is voor de provençaalsche lyriek als richtsnoer aan te nemen, namelijk dat het gebruik van middenrijmen zoo veel mogelijk vermeden moet wordenGa naar voetnoot(32), dan bekomt het getuigenis van het Gentsche fragment (B) een groote waarde. Daarbij komt nog, dat door het opnemen van middenrijmen de strophendeelen een ongelijken bouw vertoonen en dat de rijmende halfverzen in A gewoonlijk door een schuin streepje van elkander gescheiden zijn. Zonder middenrijm heeft de strophe een oorspronkelijke lengte van niet minder dan 22 regels. Het middengedeelte der strophe heeft in beide fragmenten een tweede, vooral voor den vervaltijd van de troubadour- en trouvèrelyriek een kenmerkende gerafineerdheid: het zoogenaamd ‘grammatisch’ rijmGa naar voetnoot(33). De rijmwoorden van de d- en | |
[pagina 606]
| |
e-rijmen hebben paarsgewijze denzelfden woordstam, de rijmen wisselen echter gewoonlijk af op zulke wijze, dat de e-rijmen een letter of een lettergreep meer hebben als de d-rijmen, aldus bijv. gronde, gronden: vonde, vonden of gewaet, gewaten: ghelaet, ghelaeten, bedinct: bedinken, crinct: crinken. De beide overschuivende e-rijmen van de strophe (zie schema) zijn natuurlijk niet ‘grammatisch’. Door dezen vertijnden bouw van de rijmen wordt de gewenschte indruk van gekunsteldheid verhoogd, maar terzelfdertijd worden natuurlijk de syntaktische betrekkingen der verzen meer gewrongen en moeilijker verstaanbaar. Een onderscheid in de overlevering van A (Lund) en B (Gent) bestaat, behalve in het reeds vermelde gemis aan middenrijmen, hierin, dat B boven en onder ieder kolom in rood geschreven spreuken heeft, die in A ontbreken. Deze tweeregelige spreuken bij den aanvang en het einde van ieder stropheGa naar voetnoot(35) moeten blijkbaar een leitmotief van de strophe varieeren of er op zinspelen (vgl. vss. 105 f. en 110 f.). Het is zeer de vraag, of deze spreuken reeds tot het origineel behoorden, Men begrijpt dan de reden niet, waarom ze A weggelaten heeft. Een andere overweging schijnt mij toe deze opvatting te steunen. Beide gelijkgebouwde deelen van de strophen, het eerste en het derde, behelzen ieder voor zich een afgesloten gedachte. Syntaktisch hangen ze dus met het middengedeelte niet samen.-Dat ze echter van dit deel niet te scheiden zijn, is uit reden van inhoud en vorm duidelijk. Wij zien namelijk, dat het eerste en derde deel naar de wijze van de provençaalsche tornada een gedachte en niet zelden ook een rijmwoord van het middengedeelte vooruitneemt of opnieuw gebruikt. Naar de wijze van een refrein komt bijv., gedeeltelijk metGa naar voetnoot(34) | |
[pagina 607]
| |
dezelfde rijmwoorden, weer str. 1 vs. 9-10, in vs. 17, str. 9 vs. 10-11 in vs. 15-16, str. 11 vs. 12 in vs. 16, str. 12 vs. 10-11 in vs 5, str. 15 vs. 12-13 in vs. 16; in B vergelijk de overeenkomst van vs. 8 met 9-10, van vs. 14-15 met vs. 21, van vs. 144-45. (versmaet: versmaede) met 154 enz. Ik ben nu van meening, dat met de aanvaarding van de oorspronkelijkheid der slechts door B overgeleverde refreinachtige spreuken deze manier van vooruitloopen of herhaling van inhoud- en vormelementen bijgevolg dubbel geweest is, een schoonheidsgebrek, dat men aan het origineel niet mag toeschrijven. Ik geloof dus, dat A hier het oorspronkelijke heeft bewaard. Met den metrischen bouw van de strophe zal ik mij bij gelegenheid van een kritische uitgave van A en B nog uitvoeriger bezig houden. Het volgende moge hier volstaan. De verzen in het eerste en het derde deel hebben, wanneer we geen middenrijmen aanvaarden, ieder twee versvoeten, het middengedeelte 3 of 4 en wel hebben de d-rijmen gewoonlijk 4 voeten. Het rhythme is meest stijgend, in het-middenste deel hebben verzen 5-7 en 10 gewoonlijk, 11-12 meestal dalend rythme. Indien we de metrische verhoudingen van onze liederen met andere Nederlandsche taalmonumenten vergelijken, zoo vinden we, dat het voor het eerste zoowel als voor het derde deel van de strophe geldende rijmschema aabccb hier en daar, maar meestal in zeer late bronnen, optreedt, zoo bijv. bij Jan Praet, Leeringhe der zalichede vs. 533 vvig. enz.Ga naar voetnoot(36), verder in de in Horae Belgicae, D. 10 nr 16 en 56, D. 12 nr XVII en XVIII afgedrukte liederen, die gelijk A ook met middenrijmen voorkomen. Naar hetzelfde schema is een reeks van Hadewijchs gedichten berijmd, namelijk de nrs XVIII-XXVII der MengelgedichtenGa naar voetnoot(37). In dit verband herinner ik aan de opvatting van Franck, dat ditzelfde schema aabccb de voorlooper zou zijn van den rijmbouw van Maerlants strophische gedichtenGa naar voetnoot(38). Rijmen naar denzelfden vorm zijn ook bij de Troubadours ± 1200 vrij talrijk voor handenGa naar voetnoot(39). Of zij voor de Middel | |
[pagina 608]
| |
nederlandsche minnelyriek van de 13e eeuw over 't algemeen karakteristiek zijn, weten we nietGa naar voetnoot(40). Opvallend is het dat Maerlant ze eens juist daar gebruikt, waar hij naar de manier van de wereldlijke lyriek over de wispelturigheid van de vrouw komt te spreken. Het is de reeds hierboven bl. 7 aangehaalde strophe uit de Istory van Troyen (16055), die aldaar onder de anders steeds paarsgewijs gerijmde verzen ingeschoven wordt. Is het te stout gesproken te veronderstellen, dat Maerlant hier in den trant van de gelijktijdige liefdepoëzie vervalt? Te vergelijken is verder, dat Maerlant, die in strophe 35 van zijn Eerste Martijn op het Minnejargon van zijn tijd spottend zinspeelt, in de volgende strophe als 't ware ironisch grammatische rijmen gebruikt (ghevraecht, vragen, enz.), hetgeen hij anders niet doet. Deze eigenaardigheid van het grammatisch rijm kent de middelnederlandsche poëzie, gelijk uit Geurts overzicht (I, bl. 171, 179, 232 volg.) blijkt, ook elders maar meestal toch zeer sporadischGa naar voetnoot(41). Konsekwent doorgevoerd zijn deze rijmen, behalve in onze fragmenten, zoover ik weet alleen nog in een strophe van HadewijchGa naar voetnoot(42), no XLIII onder de gedichtenGa naar voetnoot(43). Het voorkomen van grammatische rijmen in A en B steunt mijn hierboven uitgedrukte hypothese, dat onze Limburgsche dichter onder sterken Franschen letterkundigen invloed stondGa naar voetnoot(44). Want van Duitschen invloed getuigt hij niet in dezelfde mate als van den Franschen. | |
[pagina 609]
| |
De taal van beide fragmenten- is Limburgsch en brengt nieuw materiaal aan voor de geschiedenis van een schrijfdialekt, dat ons reeds door taalmonumenten bekend is als Veldekes ServatiusfragmentenGa naar voetnoot(45), de volledige jongere ServatiusversieGa naar voetnoot(46), de AiolfragmentenGa naar voetnoot(47), het Leven van Sinte Lutgart in twee versiesGa naar voetnoot(48), het Leven van Sinte ChristinaGa naar voetnoot(49), het Glossarium van BernGa naar voetnoot(50), de Limburgsche SermoenenGa naar voetnoot(51), het Leven van JezusGa naar voetnoot(52), Tondalus' visioenGa naar voetnoot(53), het Statutenboek van Maastricht van het jaar 1380Ga naar voetnoot(54), een Maastrichtste Oorkonde van het jaar 1349Ga naar voetnoot(55) en andere, meestal jongere bronnenGa naar voetnoot(56). Van de handschriften van de hoogergenoemde letterkundige monumenten zijn er ten hoogste zes die tot den tijd van de Liederfragmenten reiken: Aiol, volgens de Vreese uit de allereerste jaren van de 13e eeuw, de Servatiusfragmenten wel uit de eerste helft, Kerstine en Lutgardis G. volgens Verdam van het einde van de eeuw, het Bernsch Glossarium en Lutgardis K. ± 1300. Tot de eerste helft van de 14e eeuw behoort L.v. Jezus. De Limburgsche Sermoenen zijn in een afschrift van ± 1400 | |
[pagina 610]
| |
bewaard gebleven, de taal is echter op zijn minst vijftig jaar ouder. Eng verwant zijn onder elkaar eenerzijds Kerstine en Lutgardis G., anderzijds Lutgardis K. en L.v. Jezus. Ze vertegenwoordigen tegenover de overige monumenten alle een meer of minder westelijk Limburgsch schrijfdialekt. Van een volledige klankstatistiek, die ik met behulp van verschillende mij tot nu toe bereikbare Limburgsche bronnen aangelegd heb, kan ik te dezer plaatse slechts enkele proeven mededeelen. Het komt er mij hier vóór alles op aan, verschijnselen uit de taal van de fragmenten ter bespreking te brengen, die als uitsluitend of bijna uitsluitend Limburgsch moeten worden geacht. Op de tweede plaats komen verschijnselen in aanmerking, die wel in het Limburgsch veel voorkomen, maar ook in het Brabantsch en voor een deel in het Geldersch optreden, een dialekt, dat wij voor den tijd omstreeks 1300 eerst door het werk van J. HolmbergGa naar voetnoot(57) nader hebben leeren kennen. Het zal blijken dat het origineel der fragmenten hoogst waarschijnlijk tot een oostelijke schakeering van het Limburgsch schrijfdialekt moet hebben behoord. I 1. Het rijm trene: clene, str. 15, 16: 18. De vorm trene plur. van traen neemt Franck in Taal en Letteren 8, bl. 509 no 22 onder de kenmerkende eigenaardigheden van het Limburgsch dialekt in de Middeleeuwen op, echter zonder vermelding van bronnen. Ik ken deze Umlaut-vorm alleen uit Limb. Serm. bl. 215 · 18 en uit door Middelfrankische klankelementen overwoekerde Maestrichter Paaschspel, vs. 1024 trenen rijmend op wenenGa naar voetnoot(58). Daarbij komt het werkwoord trenen lacrimari in het, ofschoon van ongelijksoortige orthografie getuigend, Berner glossarium, dat evenwel van oostelijk-Limburgsche herkomst is. Opvallend gebruikt de dichter in vs. 13 van dezelfde strophe als rijmwoord traene, hetgeen echter in de volgorde van de grammatische rijmen in aansluiting bij het voorafgaande traen volkomen uitgelegd wordtGa naar voetnoot(59). Daarenboven bestaat de | |
[pagina 611]
| |
mogelijkheid dat in zijn taalgebruik dubbelvormen in gebruik waren. Bij clene doe ik opmerken dat deze vorm in de Limb. Serm. veelvuldig voorkomt (kern § 50 b), vgl. hieronder Absden. II, no 5. 2. â, ô, geschr. oe en o. Deze overgang kent het Middelnederlandsch, wanneer wij afzien van Noordnederl. Minnen loep (na w in wopen, vgl. v. Helten, Spraakk. bl. 55) enz., alleen voor het Limburgsch pleiten de volgende rijmen: woghen: toghen B 136 volg., verdroten: utermaten B. 12 volg., onmote verdrote B 3 volg. Buitendien komen voor roets · ghoets A 3, 15, goen A 3, 16 en no B 104. Dat deze ontwikkeling reeds tot de 13e eeuw behoort, heeft men tot nog toe slechts uit de vormen molenGa naar voetnoot(60) depingere, molinge pictura in het Berner glossarium kunnen vermoeden. In de 14e eeuw is het verschijnsel gewoon, zoo in de Limb. Serm. (zie Kern, bl. 22 en Toevoegsels), in de Maastr. Oork. van 1349, in het Kohier van Tongeren van 1371Ga naar voetnoot(61), statb. 1380 als in het Maastr. Paaschspel dikwijls aan het rijm, bijv. bode: drode 552 volg., geloissen. usser moissen 1180 volg. bekore: zwore 1411 volg. enz. Uit de 15e eeuw kennen we eenige gevallen uit Serv., waarvan het rijm sone: goene I 412 opvalt. We hebben hier geene aanleiding om te betwijfelen, dat wij met een interpolatie van den afschrijver van de 15e eeuw te doen hebben (alzoo Leviticus, bl. 114). Aan de Westlimburgsche als aan de Geldersche monumenten ontbreekt, zoover ik weet, deze ronding van de â voor den tijd, die hier in aanmerking komt: de 13e eeuw. 3. draf, drin, enz. Niet algemeen Nederlandsch zijn volgens Franck (cit. nr 32) synkopen als draf 9, 4: 13, 16; B, drin 3, 9; 12, 3, vgl. ook gnase 10, 15; ghliver, glieven B 107 en 158. Vergel. Kern, Limb. Serm. § 71 en Maastrichtsch Paaschspel, vs. 1224 drup en 1493 gnuch. Dit geval van Synkope toont insgelijks Holmberg aan voor het Geldersch van het einde van de 13e eeuw. Vermits dit dialekt door het ontbreken van een ontwikkeling â > ô niet in aanmerking kan komen (zie hierboven), zijn we gerechtigd onder de Zuidnederlandsche | |
[pagina 612]
| |
schrijfdialekten de Synkope als specifiek Limburgsch te beschouwen. 4. Het rijm doech: oegh, 14, 1. In het vers Luf hem en doech noch dleuen oegh, wiem lief versmaet vat ik oegh op als ‘ook’ en verwijs voor gelijkaardige syntaktische konstruktie's gevallen als: In sach noit so roden mont noch ook so minnelic oghen Jan I van BrabantGa naar voetnoot(62), so en mach... egheyn visscer... bouen die brugghe noch oych onder die brugghe... in de Maastr. Oorkonde van 1349Ga naar voetnoot(63), gheyn en mochte wederkeren noch oec achterwaert sien in Tondalus, bl. 61, 20, enz. (63*). We hebben aldus in het origineel een rijm met germ. g op germ. k, gelijk we dat hebben in Veldeke's Serv. I 72 douck: ouch, II 2941 loech: oich. Daar A en B doorloopend ik hebben, zou men in het origineel in de eerste plaats oec verwachten. (Over den klinker, vergel. hieronder II nr 6). Een Hoogduitsche (Middelfr.) ‘klankverschoven’ vorm oech, oegh is echter in een Limburgsch monument van de 13e eeuw natuurlijk nog minder verwonderlijk als bij Veldeke. Is voor Veldeke de rijmnood en de invloed, uitgaande van een dichtbij gelegen machtige literatuur, een aannemelijke verklaring voor deze soort van rijmen, zoo komt voor onzen dichter de invloed van een oudere Limburgsche rijmtechniek in aanmerking. Ik wensch geenszins het tot vervelens toe gevoerde debat over het optreden van de zoogenaamde Hoogduitsche Klankverschuiving bij Veldeke opnieuw te heropenen. De vraag is thans niet meer volgens de van ouds bekendste wijze van Braune-Behaghel op te lossen, maar wel op de manier van Kern (zie Limb. Serm. § 91), die de verschoven k's als indringers heeft herkend. Alleen kan ik mij niet vereenigen met de van wege Kern eenigszins verrassende uiting · ‘Alleen ouch schijnt in 't dialect van Veldeke te hebben thuis behoord’Ga naar voetnoot(64). Men kan toch niet, steunende op eenige in Eneide en Serv. voorkomende rijmen, het als waarschijnlijk vooropstellen, dat ouch in Veldeke's dialekt thuis behoort, want daartegen getuigen ten eerste de ongeveer tot hetzelfde dialektgebied behoorende Limb. Serm. van ± 1340 en Tondalus Hs. H. (uit Maeseyck(?), circa 1387) met hunne doorloopende oec, ten tweede dat van de 12e tot de 14e eeuw de Keulsch-Duitsche vormen slechts lang- | |
[pagina 613]
| |
zaam in de streken om den Maas doorsijpelden en eerst in de 15e eeuw tot de massa van de Maasbevolking doorgedrongen warenGa naar voetnoot(65) en dat, ten derde, niet ver van de geboorteplaats van Veldeke, Spalbeke, nog heden een ok-gebied rond Tongeren bestaatGa naar voetnoot(66). Ik geloof dus, dat in het dialekt van Veldeke, gelijk ook in datgeen van onze liederen, zoowel in de boven- als in de onderlaag van de bevolking normaal, oek en ik (vergel. hierboven bl. 1) golden. Dat de oudere en jongere Limburgsche Minnedichters een modisch ouch, oech in hunne omgangstaal evenzeer als in hun letterkundige bedrijvigheid hebben gebruikt, ontken ik niet. Voor het volksdialekt van het gebied in kwestie bewijst dat echter niets. Gevallen met verschoven k komen in onze liederen anders niet voor. Het ontbreken van de Hoogduitsche vormen ich en mich (B 113 volg. mi in het rijm op si), gelijk het reflexief sich in de fragmenten tegenover zich, maar ic en mi!, in Aiol en ig, dig (Got haldig ave) in het Berner glossarium weerspiegelen volgens mij niet enkel den verschillenden sterktegraad, maar ook de verschillende soort van de Hoogduitsche tendensen in de Limburgsche hoofsche kringen van de 13e eeuw. Het probleem kan voor ieder taalmonument en voor iederen pronominalen vorm verschillend gesteld worden. In Aiol is zich naar vorm en klank zeker wel een Hoogduitsch leenwoord, in het Berner glossarium kan ig een ontleende orthografie zijn (voor de uitspraak ik), dig weder een ontleende vorm met aangepaste uitspraak (dik) en ons oegh ten slotte volgens de hierboven gedane uiteenzetting een aanknooping bij oudere rijmtechniek. 5. got: ghebot 4, 2: 4. Over den toonloozen uitgang van het woord got schrijft Franck, Gramm. § 87: ‘Nur in god hat man sich allgemein gescheùt, eine althergebrachte Schreibùng anzùtasten. Es ist Aùsnahme, wenn Iev. u. Lutg. ùnd einzelne andere limb. Texte regelmässig got schreiben’. In A komt nog voor ghotlic 6,5 maar god, wilt gheven, 13,9, in B got vs. 87 en 117. Deze vorm heeft eveneens Aiol vs. 115, spot: got, | |
[pagina 614]
| |
en 478, Serv. fragm. vs. 453, 580, 646 volg. 654Ga naar voetnoot(67), waar de volledige versie god heeft, Lutg. K. passim. Daarentegen kennen Lutg. G., Kerst. en Tondalus dezen overgang niet. 6. liefde 2, 18; 14, 17; B. 105. Daarnevens staat liefte 5,7. In het middelnederl. staan tegenover elkander vormen met het suffix - i th a gelijk liefde, diepte, in dewelke d na een toonloozen medeklinker tot t wordt, en liefde, diepte, waar de d niet geassimileerd werd en men aldus aannemen mag, dat f en p stemhebbend zijn. De vormingen met d in dit geval en in preteritale en verbogen participiale vormen zooals makde, gerakde zijn volgens Kern § 115 en Franck, Taal en Lett. 8, blz 511, nr 39 en Gramm. § 113, Anm. 3 een specifiek Limburgsch kenteeken. Voor het Westlimburgsch geldt dat echter niet. Kerst. en Lutg, G. verhouden zich in dat opzicht tot het normaal middelnederlandsch, terwijl Lutg. K en L v.J. een bemiddelingsplaats schijnen in te nemen tusschen de beide eerstgenoemde bronnen en de Limb. Serm. Voor Tondalus zie Uitg. bl. LVIII. 7. erlanghen 7, 14, ersteruen 10, 12,3 erweruen 10, 1l; 12,3; 14,8 erkuueren 15,6, ersturen B. 200. iDaarnaast natuurlijk ver in verberghen, enz.) Het verbaalprefix er- versterkt nog meer het Limburgsch karakter van de taal. Het komt in monumenten voor zooals de Aiol: irgaen 409, erveren 497, Serv. fragm.: ergangen 624, erloste 2072, ermeren 2108, erschein 647, Serv. heeft dikwijls er- naast ver-, Berner gloss. en Limb. Serv. evenzoo. A en B gaan aldus hier weder met de oostelijk Limburgsche teksten samen. Wat de enkele werkwoorden betreft, heb ik hierboven bl. 16 reeds den Franschen oorsprong van beide laatstgenoemde besproken: Oudfr. recovrer, restorer. De vorm erkuueren kan ik anders niet thuiswijzen. Te vergelijken is in het Berner glossarium verkuuernisse recuperatio. Naast het normale Middelnederl. vercouveren en recouvereren staat in Boendale's Lekenspiegel eenige malen recouvereren. Het Geldersch heeft verkuueren (Holmberg bl. 251). Voor ersturen vgl. Berner glossarium erstoringe restitutioGa naar voetnoot(68)Ga naar voetnoot(69) | |
[pagina 615]
| |
en Limb. Serm. bl. 550: 27.30 erstoert, erstort naast het normaal Middelnederl. verstort, terzelfder plaatse 30. 8. ont ‘tot dat’ 9,15; 13,9. Aan het Zuidnederlandsch is de konjunktie ont, naar het schijnt, alleen aan het Oosten eigen. Onder de Limburgsche teksten tref ik het slechts aan in Limb. Serm. (vergel. Kern, bl. 171); Aiol (312, 420,) Serv. en Tondalus (zeldzaam) hebben went. 9. wie 2,1; 8,8. (geen hoe). Deze vorm is weliswaar geen absoluut betrouwbaar Limburgsch kriterium, daar hij ook westelijker, bijv. in het Brabantsch, optreedt. De Westlimb. Lutg. G. en Kerst, gebruiken hem naast hoe. Daar hij echter in beslist Oostelijke teksten, zooals Berner gloss,. Limb. Serm. en Statb., alleen heerscht, wagen wij het onzen vorm als een verderen steun voor den Limburgschen oorsprong van de fragmenten te beschouwen. 10. wiem ‘wien’, 14, 12. De vorm met den ouden uitgang -me is mij tot nog toe alleen uit Limb. Serm. wime, -wim, Statb. weme (Kern, bl. 125) en Serv. I 2732 weme bekend. 11. rosenvaer B 61. Het adjektief heeft in het Middelnederlandsch een zeer beperkte aanwending. Voor de 14e eeuw kent het Middelnederl. Woordenb. het alleen in Limb. Serm., waar rosevar en rosenvarwen meermalen gestaafd zijn en meer bepaald als epitheton Christi, tweemaal gezegd van zijn bloed. Het laatste is insgelijks het geval in de ‘Nedersaksische’ versie van de Novelle van Griseldis (Tijdschr. 4, bl. 33) en in twee stichtelijke werken van de 15e eeuw uit Engeland (zie Verslagen en Mededeel. der Kon. Vla. Acad. 1895, bl. 120 en 1897, bl. 398). Ook het Middelnederl. kent dit bijzonder gebruik van het woord, dat in alle geval aan het Middelhoogduitsch werd ontleend. Hier wordt het oorspronkelijk vaker in de wereldsche letterkunde gebruikt, onder de minnezangers door Heinrich von Morùngen (Hagen, Minnesinger 1 (1838), bl. 128 a), Gottfried von Neifen (Hagen, 1, bl. 44 a), Graaf von Toggenburg (Hagen 1, bl. 300 a) en Meester Hadloup (Hagen 2, bl. 280 b), wordt allengskens in de preeken 22 a) en verdere literatuur van de Minne Jezu op het rosevarwe bluot unsers herren overgedragen. 12. wrugher B 26, 44, 85 ‘verrader’, ‘bespieder’. DatGa naar voetnoot(70) | |
[pagina 616]
| |
dit woord met het provençaalsch lauzengier, Oudfr. losengier, mhd. klaffaere, meldaere huetaere, enz., overeenstemt, werd reeds hierboven bl. 10 aangeduid. De Limburgsche taalvorm van onze fragmenten staat door het hierboven aangevoerde vastGa naar voetnoot(71). Er zijn in den tekst geen verschijnselen, die deze uitkomst tegenspreken, integendeel zeer vele, die zonder specifiek Limburgsch te zijn, in dit dialekt hun grootste verspreidingsgebied hebben of in ieder geval alternatief aldaar voorkomen. De mij toebedachte plaatsruimte verbiedt mij verder op deze gevallen in te gaan. Ik som een en ander eenvoudig op en maak het voorbehoud hierop verder terug te komen. II. 1. Umlaut van a: meneghe 2, 10, menich 16, 3 en 10 enz. (vergel. Geldersch manech, Holmberg bl. 26), minsche (ook Brab.), kinde (vergel. Lutg. G, evenzoo L.v.J. kende, Limb. Serm. kande). 2. Umlaut van â: besueert: bescheert 15, 17, verreder: leder B 48-49, zoowel were: sere B 5: 8 als ware: hare B 64: 66, daarentegen alleen bequame: blame: name 6,6 volg. (hetzelfde rijm in Sew., Levit. § 42/, quame, pret. opt.: mesquame: prame, 6, 11, vername pret. opt.: mesquame en buiten het rijm gnase pr. opt. 10, 15, quaem pr. opt. 11, 10 waer evenzoo 8, 10, B 94, salich 10, 6, 14, 7 enz. Het gebruik is dus onvast (Kern bl. 23 volg.). 3. Oudnederfr. u voor i verschijnt als o in notte: spotte 14,3 vergel. onnot ‘nutteloos’ 6, 18. Vergel. Kern § 46 b, Franck, Taal en Lett. 8, bl. 507 nr 23, Houben § 101 Het Maastr. Paaschspel heeft vs 1481 volg. eveneens onzuiver rijm rocke: stucke 4. Germ. ô: het rijm ô: in doene: loene 14, 16: 18 is zeldzaam gelijk overigens de schrijfwijze oe niet talrijk is. Verreweg in de meerderheid in en buiten het rijm is u, ue. Dit komt aldus overeen met de vroegste Limburgsche traditie (vgl. Franck, Taal en Lett. 8, bl. 507 nr 17). 5. Voor germ ai merk op de rijmen trene: clene 15, 16: 18, arbede: vrede 4, 17, scheden: vreden B 178-79, lede: sede B 29-30 enz. 6. Germ. au. Als regel geldt voor Oudnederfr. o en ou de schrijfwijze oe in gesloten en o in open lettergreep gelijk dat ook. | |
[pagina 617]
| |
in de oudste Limburgsche bronnen: Aiol, Lutg. G., Kerst., Berner gloss. het geval is. Deze voor de monumenten van de 13e eeuw met zeldzame uitzonderingen geldende regel wordt van af 1300 meer en meer onvast. Onder de rijmen zijn op te merken: oghen: moghen 16,1, oghe: vloghe, 7,3. Voor Veldeke bewijst het rijm hôvet; gelôvet ir de liederen (14. F. 63, 29; 31) een interessante overeenstemming met ons fragment. Het in Aiol (ougen 372), Limb. Serm., Tond., Serv. niet zeer veel voorkomende ou treedt in de fragmenten niet te voorschijn. 7. Germ. eu voor a wordt soms i geschreven: dine 11, 12, dinste 6, 12, dinst B 144, 184, tuile 15, 17, toch is ie, veel talrijker (Franck, Taal en Lett. 8, bl. 508 nr 20). 9. wens = wensch: ghepens 5, 17. Limb. Serm. bl. 215: 7 wensene, 349: 23 wensent en vergel. Kern. bl. 70, Franck, Taal en Lett. 8, bl. 465 volg.; Houben, Het dialect der stad Maastricht (1905), bl. 51 § 88: mins ‘mensch’, enz. 10. herte onzijdig 2, 15; 3, 15 naast vrouwel. 1, 12; 7, 4 enz. Verg. Kern. bl. 169. 11. wonnenclike 1, 10. Het is mogelijk dat t gemeend is, niet c of de vorm is wellicht een verschrijving voor een wonnentlike, van het origineel? Vergel. minnentlike in Aiol vs 222 (Verdam, Tijdschr. 2, bl. 256; Franck, Taat en Lett. 8. bl. 515 nr 64). Te vergelijken is toch ook mhd. wunnenclîch(e) bij Lexer onder wünneclîch(e). 12. Voor de pronominale vormen zie de rijmen hi: si B 110: 111 mi: si 113: 115, si/: bi/ 159: 160, hare/: sware etc./ B 166 ff. De vorm hare, haer is ook buiten het rijm veelvuldig. Het valt op dat eens (7, 11) vr in plaats van haer voorkomt, wat met den vorm ûr in den Aiol, vs 98, 386, 388 zou overeenstemmen (vgl. Holmberg bl. 116). 13. De 3e pers. enkelv. der e werkwoorden: erstirft: erwirft 12, 3, brict 7, 4, wirpt 13, 17, verghit: sit 4,1 maar helft 3, 15. (vergel. Kern § 203 ff). Daarentegen is ee door het rijm gewaarborgd in gheeft/: leeft 5, 16: 18 en vgl. de rijmen in strophe 13 (Kern § 206). De vorm leeght, ligt, 15, 8 is geen rijmwoord (Kern. bl. 149). 14. Van hebben luidt de 3e pers. enk. in B 187: 190 heeft in het rijm op leeft. Elders treft men aan: heues 4, 13Ga naar voetnoot(71) | |
[pagina 618]
| |
heeft B 93, heet 4, 12; B 12, 15, 91. Vgl. L. Serm. heuet, heft, statb. heet (Kern zie 155, vgl. Houben § 239: het). 15. Part. geweest 9, 10. Vgl. Franck, Taal en lett. 8, bl. 514 nr 58, Gramm. § 165. L. Serm. geweest en gewest (Kern § 221). 16. In strophe 5, 5: 6 staat iman mach saghen: maghen. De wet van het grammatische rijin eischt echter den vorm mach als rijmwoord. De omzetting nioet op rekening van den kopiist geplaatst worden. De vorm saghen voor seggen hoeft niet tot het origineel te hebben behoord. Het hoogduitsche saghen wordt niet zelden in oostelijke, als gemakkelijk rijmwoord zelfs in westelijke Mul. teksten opgenomen, buiten het rijm komt het hier zelden voor (Brab. Yeesten VII, 4863). Dat de vorm saghen het origineel niet toebehoord heeft, daarvoor pleit de onvolt. verl. tijd sede/: vrede/ 11, 10: 12, ontsede/ 11, 57, (Vgl. Franck, Gramm. § 260. Aiol heeft secgen, seide, L. Serm. seghen, seggen, etc. seide. De enkele preteritale en particiepvormen sachte, gesacht enz. in Aiol, Statb. en Serv. zijn hoogduitsche indringers. Dit kort overzicht van eenige verschijnselen van de klanken vormleer steunt grosso modo de hypothese van een Limburgsch dialekt. Voor de door mij in het eerste gedeelte aanvaarde verlegging van dit dialekt naar het Zuidoosten, dus in de omgeving van de Maas, geven ze weliswaar geen absoluut houvast, maar ze spreken mijn veronderstelling ook niet tegen. Weliswaar schaart zich onze tekst betreffende den onvol. verl. tijd kinde bij den Westlimb. Lutg. G tegen Aiol becanden 359, L. Serm. kande (Kern bl. 157) en Serv. eveneens (Levit. § 136), men moet echter hierbij bedenken dat deze teksten, zooals bekend, sterk onder hoogduitschen letterkundigen invloed stonden, hetgeen niet eo ipso bewijst, dat hunne auteurs een oostelijk Dialekt zooals het geval is voor onze fragmenten spraken. (Vgl. Houben § 238). De onzekerheid bij den umlaut van â, die oorspronkelijk schijnt te zijn, deelt onze tekst met de meeste Oostelijke bronnen. De eenmaal buiten het rijm voorkomende vorm leeght 15,8 bewijst natuurlijk niets voor de vraag, of de kopiist van een eenigszins westelijker streek was als de dichter. Wel heeft L.v.J., dat niet tot de Oostelijkste Limb. teksten behoort, passim ligt, het kan echter met leeght, evenals Kern (bl. 149) het voor het nevens ligt in de L. Serm. optredende legt aanneemt, met een algemeen Westelijken invloed op de | |
[pagina 619]
| |
Limburgsche literaire taal in verbinding staan. Deze opvatting dringt zich echter niet eens op, vermits lokale dialektische ontwikkelingen kunnen aanwezig zijn. Het schijnt mij zelfs niet uitgesloten, dat de kopiist tot hetzelfde dialektgebied als de dichter kan behoord hebben. Een nadere omschrijving van dit dialekt kan ik evenwel voorloopig niet aanwijzenGa naar voetnoot(72). III. Heeft de nieuwgevonden tekst belang voor de Nederlandsche letterkundige en taalkundige geschiedenis, hij verrijkt bovendien den Middelnederlandschen woordenschatGa naar voetnoot(73). Ik noem hier: 1. verdouwen 1, 18. De betcekenis van het werkwoord is niet geheel duidelijk, indien het echter ‘verdrucken’, ‘vernietigen’ beduidt, kende men het woord slechts in den vorm verduwen (zie Middelnederl. Wb. onder verduwen, *verdouwen), indien het echter, hetgeen waarschijnlijker is, eerder ‘wegkwijnen’ is, komt het alleen in de hierboven aangehaalde plaats bl. 6 voor, waar Maerlant den spot drijft met de terminologie van het minnedicht: Mijn sin is ane u gehecht so sere ic wane bedouwen (var. verdouwen). Vgl. hierboven bl. 23! Maerlant heeft blijkbaar juist zulke gedichten als de onze bedoeld. 2. prame ‘knelling’ 6, 14 is in het Mnl. tot heden niet aangetroffen, ofschoon o.a. Kiliaen het woord heeft opgenomen (Mnl. Wb. onder prame Aanm.) 3. ontspanghen ‘ontboeien’ v. 9. Het werkwoord, ge- | |
[pagina 620]
| |
vormd naar spange ‘band’, ‘spang’, enz. kent het Mnl. niet. Het Mnl. Wdb. haalt slechts een voorbeeld van het verbaal aan uit de Kleefsche Teuthonista: spangen: tenaculare, maakt er echter melding van, dat spangen heden in Zuidnl. dialekten voorkomt. In het Middelhoogduitsch vinden we daarentegen entspengen vooreerst in de eigenlijke beteekenis (so wurden helm entspenget), dan ook in de figuurlijke beteekenis. Vgl. het simplex spengen in het Mhd. en Mnd.: ‘binnen de perken houden, kastijen’. 4. wemuet (?) ‘smart, verdriet’ 1, 17. Het Mnl. Wdb kent weemoet enkel uit eene bron: hs. Serm.Ga naar voetnoot(74), alwaar het tweemaal voorkomt: ende staet in bitteren weemoet sonder mynne 167 b en sonder weemoet of bewegen alles dat inder tijt is 303 c. Het verschijnen van dit woord in het Middelnederl. omstreeks 1300 is zeer opvallend, en stemt dienvolgens tot nadenken, daar de oudste voorbeelden in het Middelnederduitsch niet hooger schijnen te klimmen dan 1400. Uit het Mnd. geraakte het woord eerst in de 15e eeuw in het Mhl. (zie Grimms Wb.). Ofschoon m.i. minder waarschijnlijk, moet de mogelijkheid, in plaats van wemuet iets als wenniet of wonniet te lezen, paleografisch mogelijk, overwogen worden, alhoewel met de laatste woorden zonder tekstbederf niet veel aan te vangen is. Misschien is een oorspr. lezing [dat] we muet [scinken] toch de meest natuurlijke beteekenis. Ik moet de vraag voorloopig zonder definitieve oplossing laten. | |
Inleidende opmerking tot den tekstDe afdruk van den tekst is als editio princeps lettergetrouw weergegeven. Ieder ingrijpen in den handschriftelijken vorm werd vermeden en voor de kritische uitgave voorbehouden. Alleen heb ik het onderscheid tusschen lange S en s, tusschen verbindings- r en gewone r, van ij met punt (in de meeste gevallen) en y niet bijgehouden. De lange S komt in den aanvang van het woord voor, zelden aan het slot, zooals in e S (6, 1.9) en die (4, 10). De verkortingen (alleen de n-streep en en = ende) werden niet opgelost, ook worden de oorspronkelijke leesteekens van het hs., die zeer zeldzaam door een punt | |
[pagina 621]
| |
zijn vertegenwoordigd, mede afgedrukt. Dit is insgelijks het geval voor de schuine, lichte streep (dikwijls nauwelijks nog zichtbaar), die de rijmende halfregels in vs 1, 4, 15 en 18 van ieder strophe helpt aanduiden. Ontbrekende of niet leesbare letters worden door punten tusschen rechte haakjes [..] verbeeld. In de haakjes worden letters alleen in die gevallen volledigd, waar zij op paleografische gronden zich als 't ware opdringen. Al het overige wordt toegelicht in de voetnota's en zal uitvoeriger behandeld worden in de toekomstige kritische uitgave. 1.
...........
...........
3.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ So schiir si toent haer doeght [ende loent]Ga naar voetnoot3.
4.[regelnummer]
Hen dise ghewinnen
5.[regelnummer]
Noch hopic al si haer bedinctGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
Si sal mijn noet bedinken
7.[regelnummer]
Die dat leuen mijn dus crinct
8.[regelnummer]
Daer siel ende lijf af crinken
9.[regelnummer]
Haer bluyende gluyende oghen vlinkenGa naar voetnoot9.
10.[regelnummer]
Dat soe wonnenclike winct
11.[regelnummer]
Ende wille mi tot haer winken
12.[regelnummer]
Die mi soe diep ter herten sinct
13.[regelnummer]
Sien mach niet vorwert sinken
14.[regelnummer]
Ic muet int suer verdrinken
15.[regelnummer]
Sijn doet siin leven / es die hem ghevenGa naar voetnoot15.
16.[regelnummer]
Al muet sier vrouwen
17.[regelnummer]
Tweer oghen winken / die wenuet(?) scinken
18.[regelnummer]
Sonder verdouwen.
2.
1.[regelnummer]
En mochte ghelouen wie sere te clouenGa naar voetnoot1.
2.[regelnummer]
Es sminners herteGa naar voetnoot2.
3.[regelnummer]
Ghene creature / dien nie waert sure
4.[regelnummer]
De minnen smertte
5.[regelnummer]
Die gront ruringhe dede te grondeGa naar voetnoot5.
| |
[pagina 622]
| |
6.[regelnummer]
Ende te recht mocht gronden
7.[regelnummer]
Ende mijn hert ontlode hi vonde
8.[regelnummer]
Dat nie in hert waert vonden
9.[regelnummer]
Hi vonder in onghebonden
10.[regelnummer]
Meneghe versche blodende wonde
11.[regelnummer]
Ende vast ghedruct in elc dier wonde (!)
12.[regelnummer]
Haer sute aensicht dat claerste orconde
13.[regelnummer]
Diir minnen dat ye minne orconde (!)
14.[regelnummer]
Mocht. lief ende lief begonderi
15.[regelnummer]
Gront diep gheprint int thert dat mintGa naar voetnoot15.
16.[regelnummer]
Staet tsien sier vrouwen
17.[regelnummer]
Als troet in blude / als doeght in ghude
18.[regelnummer]
Ende liefde in trouwen.
3.
...........
...........
3.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ [......] minners cla[..]Ga naar voetnoot3
4.[regelnummer]
Een met bedruuen.Ga naar voetnoot4.
5.[regelnummer]
[.]isten allen vrouwen ghuetGa naar voetnoot5
6.[regelnummer]
Wat ic dor die ghuede
7.[regelnummer]
Leden hebbe / ende liden muet
8.[regelnummer]
Ende mi es te mude
9.[regelnummer]
Si hilden drin die vrude
10.[regelnummer]
Die mi eerst al liefs ontluet
11.[regelnummer]
Dat si sleets ontluede mjGa naar voetnoot11.
12.[regelnummer]
Dat gaen dor goefs he[.]ten bluet
13.[regelnummer]
Dats is mijns herten bluede
14.[regelnummer]
Ye quam want ic vervuede
15.[regelnummer]
Wat helpt veel roets / ter herten ghoetsGa naar voetnoot15.
16.[regelnummer]
Muet goen ommer
17.[regelnummer]
Dat reyn hert mint / dar nien in kint
18.[regelnummer]
Niet sinen commer.
| |
[pagina 623]
| |
4.
1.[regelnummer]
Sijns selfs verghit / ende al dat sitGa naar voetnoot1.
2.[regelnummer]
Bineden got
3.[regelnummer]
Een hert veruleten / [en] kan verghetenGa naar voetnoot3.
4.[regelnummer]
Doch liefs ghebot
5.[regelnummer]
Boven der naturen patGa naar voetnoot5.
6[regelnummer]
Ende der scri[f]turen padeGa naar voetnoot6-10
7.[regelnummer]
Blijf ic dor haer int ghewat
8.[regelnummer]
Dier minnen ghewade
9.[regelnummer]
Want ic haer lof eer dade
10.[regelnummer]
Dan mi seluer dies en blat
11.[regelnummer]
Niet en acht dats wel en blade
12.[regelnummer]
Dat heet mijn dicke oghen ghenat
13.[regelnummer]
Sien heues gheen ghenade
14.[regelnummer]
Wat ic haer minne lade
15.[regelnummer]
[.] an eles ghevughe / waert dat hi drugheGa naar voetnoot15
16.[regelnummer]
So minnen konde
17.[regelnummer]
Dat hijs hadde vrede / als darbede
18[regelnummer]
Verloren vonde.
5.
...........
...........
3.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ [....]rs iet / troests duet verdrietGa naar voetnoot3.
4.[regelnummer]
[...] minners leuen.
5.[regelnummer]
[.]at mi iman mach saghenGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
Van vriende oft van maghen
| |
[pagina 624]
| |
7.[regelnummer]
Dan dliefte dat ic ie ghesach
8.[regelnummer]
Dan siin al mar saghen
9.[regelnummer]
Sies mijn vlien mijn iaghen
10.[regelnummer]
En weet want mi compt dferdrach
11.[regelnummer]
Dat ic mach verdraghen
12.[regelnummer]
Om haer soe menghen swaren dach
13.[regelnummer]
Dat meerret van daghe te daghen
14.[regelnummer]
Dies ie mijn sinne ontsaghen
15.[regelnummer]
[V]erliden mochte / der minnen vrochteGa naar voetnoot15.
16.[regelnummer]
Gheen minsche die leeft
17.[regelnummer]
En dart (?) der wens / ende dsuet ghepensGa naar voetnoot17.
18.[regelnummer]
Dat minne gheeft.
6.
1.[regelnummer]
In den beghinne / es vrouwen minneGa naar voetnoot1.
2.[regelnummer]
Tsuetste dat men vint
3.[regelnummer]
Ende bute van rouwe / eere haer entrouweGa naar voetnoot3.
4.[regelnummer]
Yet onderwint
5.[regelnummer]
DOe is ierst int he[r]te namGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
H[a]ren sueten nameGa naar voetnoot6.
7.[regelnummer]
Docht n[i] dat l[...]m bequamGa naar voetnoot7.
8.[regelnummer]
Boven alle beq[.]ame
9.[regelnummer]
W[..]t hi es sonder blameGa naar voetnoot9.
10.[regelnummer]
Hier af mi haer minne in qua[m]Ga naar voetnoot10.
11.[regelnummer]
Diet riet dat ic quame
12.[regelnummer]
Tharen dinste dat mi mesquamGa naar voetnoot12.
13.[regelnummer]
In vrochtlike mesquame
14.[regelnummer]
Mits der minnen prame
15.[regelnummer]
Hien darf betien / gheer jalasienGa naar voetnoot15
16.[regelnummer]
Noch quaets gherede
17.[regelnummer]
Der minnen twint / die sotlic mint
18.[regelnummer]
Op onnot stede.
| |
[pagina 625]
| |
7.
...........
...........
3.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Oghe dor oghe / met snellen vloghe
4.[regelnummer]
Ter herten brict.
5.[regelnummer]
MOchtic drucken sonder wancGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
Wanghen doch aen wanghen
7.[regelnummer]
Oghe vyt oghe uerdreve tverlanc
8.[regelnummer]
Dat mi duet verlanghen
9.[regelnummer]
Mont in mont sprac woude ontspanghen
10.[regelnummer]
Lijf mijn herte een onbeuanc
11.[regelnummer]
Vr vrintlic ombeuanghenGa naar voetnoot11.
12.[regelnummer]
So mochtic blidelic maken sanc
13.[regelnummer]
Ende gruettense met sanghen
14.[regelnummer]
Die ic en kan erlanghen.
15.[regelnummer]
Die dor melden / spreken selden /Ga naar voetnoot15.
16.[regelnummer]
Mach oft schouwen
17.[regelnummer]
Sijns herten druit / thert sent saluet
18.[regelnummer]
Haer doch met trouwen.
8.
1.[regelnummer]
Al vruedden vyt / es ende vertuytGa naar voetnoot1.
2.[regelnummer]
Daer ebbende wort
3.[regelnummer]
Die vreeslec vloet der minnen woet
4.[regelnummer]
Die vaste vluyt vort
5.[regelnummer]
S[o(?)] diep hebbic int thert ghevaet
6.[regelnummer]
En kaens meer gheuaten
7.[regelnummer]
Haer mont haer suet ghelaet
8.[regelnummer]
En weet wie ghelatenGa naar voetnoot8.
9.[regelnummer]
Soude si mi dan haten
10.[regelnummer]
Dat waer mi een ouel baet
11.[regelnummer]
Druecht ter sulker baten
12.[regelnummer]
Want si es mijn toe verlaet
| |
[pagina 626]
| |
13.[regelnummer]
Daer ic mi toe verlatenGa naar voetnoot13-16.
14.[regelnummer]
Hebbe seer vtermaten
15.[regelnummer]
Die daer minde / daer men scindeGa naar voetnoot15.
16.[regelnummer]
Ende liet int claghen
17.[regelnummer]
Veel beter steruen waert dusent weruen
18.[regelnummer]
Dan dat te draghen.
9.
...........
...........
...........
4.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Wat dra[f(?)] mach comen.Ga naar voetnoot4.
5.[regelnummer]
Van dies dat si was een kintGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
Ende ics ierst kinde
7.[regelnummer]
Hebbic mijn herten vrouwe ghemint
8.[regelnummer]
Dat nie soe seer gheminde
9.[regelnummer]
En quam aen ghenen inde
10.[regelnummer]
Hidsen ye gheweest mijn vrint
11.[regelnummer]
Si dede gheliic van vrinde
12.[regelnummer]
Si had mijn ye versint
13.[regelnummer]
Dat si nie en versinde
14.[regelnummer]
In dit swaer ellinde
15.[regelnummer]
Vrint die vrints vrint / ont leuen intGa naar voetnoot15.
16.[regelnummer]
Es / toent vrints teken
17.[regelnummer]
Die hem en can verberghen danGa naar voetnoot17.
18.[regelnummer]
Hien muet vyt breken.
10.
1.[regelnummer]
DIe int mesquame / es / gherne vernameGa naar voetnoot1.
2.[regelnummer]
Hi dliefste haers herten
3.[regelnummer]
Van haers selfs sprake / die claer die sake
4.[regelnummer]
Al weet siir smertten
| |
[pagina 627]
| |
5.[regelnummer]
Mocht ic leuen noch die stontGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
Dat waer een salich stonde
7.[regelnummer]
Dat ic vrecgh haers herten grontGa naar voetnoot7.
8.[regelnummer]
Die liefste van haren monde (!)Ga naar voetnoot8.
9.[regelnummer]
Van haers selfs monde
10.[regelnummer]
[......] uic oft worde ghesontGa naar voetnoot10.
11.[regelnummer]
In [t]r[o]est (?) van ghesondeGa naar voetnoot11-12.
12.[regelnummer]
Na dien dat i[c] vonde d[en] vont
13.[regelnummer]
Waer bi dat i[c] vonde
14.[regelnummer]
Oft si mi leu[..] [..] deGa naar voetnoot14.
15.[regelnummer]
Hi gnase oft storue / die dat erworue
16[regelnummer]
Den gront te weten
17.[regelnummer]
Haers vroulics muets / oft hem onde guets
18.[regelnummer]
Oft hadde vergheten.
11.
...........
...........
...........
4.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Metten verdriete.
5.[regelnummer]
[.]Aer dat mi die lieve ontsedeGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
Ende in haer doeghden ontsedenGa naar voetnoot6.
7.[regelnummer]
So storue ic van lede te lede
8.[regelnummer]
So waer die pine doch leden
9.[regelnummer]
Mijr swaerre ellendicheden
10.[regelnummer]
Mar quaemt so dat si mi sede
11.[regelnummer]
In vrouweliken seden
12.[regelnummer]
Dine mi voert dus dats mijn vrede
13.[regelnummer]
So waric te vreden
14.[regelnummer]
Van mengher sericheden
15.[regelnummer]
[.]ie mjnt horde hi / dat hem sede si /Ga naar voetnoot15
16.[regelnummer]
Dien mijr ghenaden /
17.[regelnummer]
Hi waer te rasten / van suaren ghasten
18.[regelnummer]
Dine seer verladen.
| |
[pagina 628]
| |
12.
1.[regelnummer]
[.] Ic te sere vergaet aen ereGa naar voetnoot1.
2.[regelnummer]
Dor minne eens wijfs
3.[regelnummer]
Ende nien erstirft drin hi erwirft
4.[regelnummer]
Onw[ise?] s[....] liifsGa naar voetnoot4.
5.[regelnummer]
[.]ch en [...] ersteruen nietGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
Ende ic gae te nieteGa naar voetnoot6.
7.[regelnummer]
Om die scone d[.] mi vlietGa naar voetnoot7-10.
8.[regelnummer]
Ende laet in d[..] [.u] liete
9.[regelnummer]
Van mengher [...] de mesniete
10.[regelnummer]
D[i]s (?) tijt sint ha[.:] mijns verdrietGa naar voetnoot10.
11.[regelnummer]
Dat mi mijns verdriete
12.[regelnummer]
Daer ic te seer mi op verli[et]
13.[regelnummer]
Van her[t]en ic verlieteGa naar voetnoot13.
14.[regelnummer]
Dies ic clein[.(?)] ghenieteGa naar voetnoot14.
15.[regelnummer]
[.] Em lost [?] siins niet af sijns verdriet
16.[regelnummer]
Sier lieuer vrouwen
17.[regelnummer]
Die in siin werre [...] rout te verreGa naar voetnoot17.
18.[regelnummer]
Wijfliker trouwen.
13.
...........
...........
...........
4.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ [.......] [.]er[..]el[en] (?)Ga naar voetnoot4.
5.[regelnummer]
[.....]c bouen al dat leeft
6.[regelnummer]
[....]ic dus mijn leven
7.[regelnummer]
[.]ant mijn hert in sorghen sweeft
8.[regelnummer]
Ende moet in doghen sweuen
9.[regelnummer]
Ont mi god wilt gheuen
| |
[pagina 629]
| |
10.[regelnummer]
Die doet daer elc minsche bi sneeft
11.[regelnummer]
Ach mochtic schiir dan sneuen
12.[regelnummer]
Wat salic alsi mi begheeft
13.[regelnummer]
Mi dede al vroude begheuen
14.[regelnummer]
Suaer suchten ende beuenGa naar voetnoot14.
15.[regelnummer]
[.]i gheert der doet / dien lief es noetGa naar voetnoot15.
16.[regelnummer]
Ende draf moet bliuen
17.[regelnummer]
Wat sal hen dleuen als sin wirpt neuen
18.[regelnummer]
Liefs alre wiuen.
14.
1.[regelnummer]
[.] Lijf hem en doech / noch dleuen oeghGa naar voetnoot+
2.[regelnummer]
Wiem lief versmaet
3.[regelnummer]
Wat es hem notte dliif dat te spotte
4.[regelnummer]
Der schoenre staet
5.[regelnummer]
[.] Leuen dat waer mijn verderfGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
Ic muester in verderuen
7.[regelnummer]
Salich waer dan dsuet [.]rewer[f]Ga naar voetnoot7.
8.[regelnummer]
Mochtic dan erweruen
9.[regelnummer]
Dat ic iet schijr mocht s[....]enGa naar voetnoot9.
10.[regelnummer]
Om haer die mi gheen [.] en erfGa naar voetnoot10.
11.[regelnummer]
Doghen. dat mi aen moet eruen
12.[regelnummer]
13.[regelnummer]
Snic (?) daeghe [.] aet (?) dusent weruenGa naar voetnoot13.
14.[regelnummer]
Haer minne herte te keruen
15.[regelnummer]
[.]ie thert daer wrueghde dar men hem ghenueghdeGa naar voetnoot15
16.[regelnummer]
Hadde leet te doeneGa naar voetnoot16
17.[regelnummer]
Ende liefde toende dar men mit hoende
18.[regelnummer]
Had cranken loene.
| |
[pagina 630]
| |
15.
...........
...........
...........
...........
5.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Daern es gheen wederkeren aenGa naar voetnoot5
6.[regelnummer]
Noch gheen erkuueren aene
7.[regelnummer]
Ic moet steruen sonder waen
8.[regelnummer]
Dat leeght in minen waene
9.[regelnummer]
Om die wel ghedaene
10.[regelnummer]
Die mijns niet en acht een spaen
11.[regelnummer]
Noch cleynste van dien spaene
12.[regelnummer]
Daer om latic menghen traen
13.[regelnummer]
Si spot mier bitter traene
14.[regelnummer]
Die haer mi pijnt te verslaene
15.[regelnummer]
Die vor siin oghen / claer siet dat doghen
16.[regelnummer]
Sier better trene
17.[regelnummer]
Die lieue bescheert / es hijs besueert
18.[regelnummer]
Dats wonder clene.
16.
1.[regelnummer]
Tue wijfliic oghen / wel heten moghenGa naar voetnoot1.
2.[regelnummer]
Een grondeloes meer
3.[regelnummer]
Dar menich inne / slijfs dor die minne
4.[regelnummer]
Mist sonder weer
5.[regelnummer]
Verdoelt verseylt benic te verreGa naar voetnoot5.
6.[regelnummer]
In haer oghen die hen verren
7.[regelnummer]
Van mi daer ic af ver erre
8.[regelnummer]
Int diep grondeloes vueden er[r]enGa naar voetnoot8.
9.[regelnummer]
Moet ic iet langher merren
10.[regelnummer]
Waer mier als veel als menich sterre
11.[regelnummer]
Staet int tfirmament dier sterr[en]Ga naar voetnoot11.
12.[regelnummer]
Ic verdorue s[.]en s[e]egt mijn werreGa naar voetnoot12
13.[regelnummer]
Op hope clagic haer dan mijn werren
| |
[pagina 631]
| |
14.[regelnummer]
Dat ic dlijf moghe [o]ntscher[ren]Ga naar voetnoot14.
15.[regelnummer]
DIe mint waer sijns als v[..] [...] rijnsGa naar voetnoot15.
16.[regelnummer]
Stroem heeft droppe
17.[regelnummer]
Hi muest verquelen wil[t] haer helenGa naar voetnoot17.
18.[regelnummer]
Sijns herten hope.
|
|