Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Bij vier gevoelszinnen van Gezelle
| |
[pagina 483]
| |
teekent: ‘haec vat het voorafgaande samen. Daar de infinitieven vincere, cohibere etc. niet als voorwerpen van qui faciat kunnen beschouwd worden, blijkt dat de zin anakolouthisch gebouwd is.’ II) Pro Archia Poeta (cap. III): Nam ut primum ex pueris excessit Archias, atque ab iis artibus, quibus aetas puerilis, ad humanitatem informari solet, se ad scribendi studium contulit, primum Antiochiae (nam ibi natus est loco nobili) celebri quondam urbe et copiosa atque eruditissimis hominibus liberalissimisque studiis affluenti, celeriter antecellere omnibus ingenii gloria contigit.Ga naar voetnoot(1) De anakolouthe bestaat hierin, zegt Mr Jacobs, dat contigit een datief-object moet hebben b.v. ei contigit; maar Cicero dacht dat hij van voren een datief geplaatst had; b.v. Nam Archiae, ut primum ex pueris excessit atque..., celeriter ...contigit; hij vergat dus zijn eerste wending (Nam - affluenti) die onafhankelijk staat van de tweede, hetgeen niet mocht zijn. Gekomen aan celeriter antecellere doet hij alsof boven ergens Archiae stond, maar hij was het vergeten. In beide gevallen van anakolouthe, voegt Mr. Jacobs er bij, is er spraak van een langen volzin, waarvan het eerste gedeelte aan de aandacht van den driftigen spreker ontsnapt, zoodat hij in de improvisatie zijn zin eindigt, zonder rekening te houden met hetgeen voorafgaat. Ja, Mr. Jacobs heeft gelijk. In de twee aangehaalde voorbeelden is de anakolouthe alleen te verklaren door een gemis aan aandacht, een zwakheid van geheugen hier bij Cicero. En, al mocht het soms den leeraar wat spijt doen op eenige vlek te moeten wijzen in Cicero, dien hij bij zijn leerlingen gewoonlijk ophemelt, toch, denk ik, doet hij beter zulke zinnen ronduit af te keuren dan ze per fas et nefas te rechtvaardigen. Zoo zal hij zijn leerlingen het bewijs leveren dat hij, zonder aanzien van personen, alles verwerpt wat niet of minder goed is, tzij het in hun eigen opstellen, tzij het bij den onovertroffen Cicero staat. | |
[pagina 484]
| |
Maar niet alle anakolouthen zijn te wijten aan een louter onbedachtzaamheid, aan een soort van verstrooidheid, en daarom mag men niet te haastig zijn om ze te veroordeelen. Er is hier altijd een voorafgaand onderzoek geboden voor al wie bedenkt dat een ernstig schrijver op zekere bladzijde een regel oveitreedt dien hij elders in zijn boek getrouw gevolgd heeft en verder volgen zal... Verstrooidheid immers is niet altijd een zwakheid; zij is voor den kunstenaar zelfs een groote macht, als zij ingekeerheid is, waardoor al wat in hem omgaat of wat hij gezegd heeft, uit het bewustzijn verdwijnt, dat dan gansch ingenomen, ja overweldigd wordt door een gedachte die, ofschoon gansch bijkomstig voor 't geheel, toch al de aandacht van spreker en schrijver voor zich alleen opeischt en zonder moeite verkrijgt door de liefde of den haat die zij voor haar in het hart dragen. Zoo vind ik den volgenden anakolouthe in August Snieders en zijn Tijd, III, blz. 168, van onzen collega Prof. Persyn: Hij die Van Gansen daar neerlegt op zijn lijdensbed te Diest, hij die den stervenden Smokkelaar, met Rouw aan zn zijde, den nachthoorn doet blazen over de Kempische sneeuwvlakte, hem wordt over de eeuwen heen de broederhand gereikt door den zanger van La Chanson de Roland.’ Ik vermoed dat Dr. Persyn nog wat anders dan gemis aan aandacht zou opgeven, om de deugdelijkheid van zijn anakolouthe te bepleiten. Voor den dubbelen anakolouthe uit Gezelle is er geen twijfel. Ware hij uit onaandachtigheid geboren, de dichter zou hem bij den herdruk van zijn werken veranderd hebben, maar hij heeft er hem gelaten gelijk hij 't eerst uit zijn hart gesprongen is. Die is dus gewild, ten volle gewild. En hoe is die daar gekomen? Waarom heeft Gezelle hem behouden?... Omdat die dubbele anakolouthe, meenen wij, de volmaakste uitdrukking was van de twee gevoelens die in hoogen graad den dichter altijd, en zeker hier, bezielden, te weten. liefde en ontzag voor God en ootmoedigheid jegens zich zelven. Is dit een bloote bewering van mij? Er is menige dichter die zegt wat hij niet meent, die gevoelens, bij anderen gevonden, voor de zijne doet doorgaan; maar hij, Gezelle, hij houdt niet van gebaren, niet van aan anderen gevoelens en gedachten te ontleenen, hij zoekt in zijn eigen hart en dicht wat hij daar vindt. | |
[pagina 485]
| |
Hoort wat ik daarover lees in het boek Gedichten, Gezangen, Gebeden en Kleingedichtjes.Ga naar voetnoot(1)
Ga naar margenoot+ Hetgeen ik niet uitgeve en hebbe ik niet in,
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn zede en mijn zin,
't is al zoo van buiten, 't is al zoo van bin:
't ligt alles daar bloot op mijn handen!
Dan, weg met de oneigene tale in den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt ge niet; uw dat en wille ik niet zijn,
dat in mij en aan mij is dat heet ik mijn:
oneigene, ik late u,.... gaat reizen!
Ga naar margenoot+ Niet ooit en hebbe ik vrij gezongen,
maar vogelvrij, waar hier, waar daar,
als uit eene aangeroerde snaar,
is woord en dicht en deun te gaar,
van zelfs mij uit de ziel gesprongen!
Ga naar margenoot+ Zoo spreke en
zoo denke en
zoo dichte en
zoo doe'k.
Ga naar margenoot+ Mocht ik nooit een dag beleven,
of 't mij mede- of tegenslaat,
dat ik vrij niet uit kan geven
wat daar in mij ommegaat.
Van Gezelle mag men dus zeggen: Lees wat zijn pen op 't papier zette, en ge weet wat er in zijn hert geschreven stond. Vraag hem wie en wat hij was, en de doode zal spreken door zijn gedichten. o! Geen lezer van Gezelle zal mij vragen uit zijn werken aanhalingen te doen om zijn liefde en ontzag voor God te bewijzen. Daar kwam geen einde aan. Immers alleen in Dichtoefeningen, waar 't Ruischen in opgenomen is, zijn er, van de 44 stukken die het boek behelst, ruim 35 waarin hij meer dan 60 maal van en over God spreekt. | |
[pagina 486]
| |
En in Kleingedichtjes vind ik nog de volgende:
Ga naar margenoot+ geren lees ik lied of leerboek
zie 'k er altijd God, zoo niet,
weze hij nog zoo schoon, geen een boek,
zonder God, en smaakt mij niet.
Ga naar margenoot+ Einde en al van mijn bedrijven,
God, mijn hoop en toeverlaat,
moge ik nooit een reke schrijven
waar Gij zelf niet in 'n staat.
Is het dan gewaagd te denken dat Gezelle door de gedachte aan God gansch ingenomen werd en half onbewust voor van u Gij zegde, uit ontzag voor Hem die boven alles verheven is, niemand noodig heeft en wiens almacht hem zelf en 't riet doet leven?.... Nevens het ontzag voor den goeden grooten God, gelijk hij ergens zegt, komt in 't laatste vers de uitdrukking van 't gevoel zijner eigen zwakheid, waarvan het riet het zinnebeeld is. De talrijke verzen die ik nog eens alleen uit Gedichten, Gezangen, Gebeden en Kleingedichtjes overgeschreven heb, zullen ten overvloede bewijzen hoe diep ootmoedig Gezelle was, hoezeer hij overtuigd was van zijn eigen armoede en krankheid.
Ga naar margenoot+ ....Gij valt mij klachtig
omdat ik, vrij U niet
vrijwillig toebehoor:
ah! helpt, nog dezen keer
en, 'k zwere 't U, waarachtig,
ik wil, en nimmer meer
ik vrij uw' Wil en stoor.
Ga naar margenoot+ Jesu, gansch alleen gelaten,
komt mijne arme ziel te baten,
want ik zoo ellendig ben....
Ga naar margenoot+ Durf ik weêr beloften spreken
die 'k van morgen af zal breken,
en, met meerder boosheid, Heer,
U verlaten nog een keer?
| |
[pagina 487]
| |
Ga naar margenoot+ Wat ben ik u
die niet med al en ben;
en, kennend mij,
mij waarlijk niet en ken?
Ga naar margenoot+ Jesu, liefste Jesu mijn,
eilaas,
kon ik van mijn leven zijn
zoo dwaas,
dat ik uw liefde niet
en zag....
Ga naar margenoot+ ....ze zijn toch bitter kleene
mijn gebeden, bijkans geene
zijn de vragen die 'k U doe:
zeker zijt Gij 't lange al moê.
Wilt Ge mij, of is 't te late
kan 't bekeeren nu nog baten?
Hebt mij weer dan, Jesu, en
maakt dat ik getrouwig ben.
Ga naar margenoot+ o Heere, Gij kent mij, betrouwt uwen knecht
niet: blijft Gij niet dicht op hem waken,
zoo loopt hij, verliefd op een ander, hij gaat
en 't guldene vee zal hem god zijn....
Ga naar margenoot+ met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd....
Ga naar margenoot+ Heere, o helpt mij, helpt mij,
want ik zinke en onderga,
noch en kan ik zelf mij
helpen.....
Ga naar margenoot+ ...arm als ik en is er geen,
geen een,
die nood hebbe en niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan;
die pijne, en niet gewagen kan
hoe zeer het doet!
o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet,
Ga naar margenoot+ Gij, God van al dat is of ooit zal wezen,
wat komt Gij mij arem ding zoo bij,
wat ben ik zelf hoog hemelhoog gerezen,
hoe diep gegrond ik in ellenden zij!
| |
[pagina 488]
| |
Ga naar margenoot+ drinkt die zoete liefdedranken,
door uw stervend hert behoefd,
en door mij, och armen kranken,
reeds zoo dikwijls voorgeproefd.....
Ga naar margenoot+ Bittere zonde, gal der aarde,
't dal van tranen waar' mij zoet,
ik beminde 't en 'k bedaarde
mijnen wensch naar hooger goed.....
Ga naar margenoot+ - o Bidt, gij, kind, en draagt gij tot
een mensch, die 't nimmer weerd en was, een minnend hert....
Ga naar margenoot+ Blijde kinderen,
blom des levens,
kleene kerke Christi, ach,
mocht gij altijd
kinderen blijven
en ik een van u! Eilaas!
Ga naar margenoot+ Hoe zoet is 't om te peizen dat,
terwijl ik rust misschien,
een ander, ver van hier, mij onbekend en nooit gezien,
u lezen kan, mijn dichten, mijn
geliefde, en niet en weet
van al de droeve falen van
uw vader den Poeët!
Hoe blij en is 't gedacht niet, als
ik neêrzitte ende peis,
u volgend waar gij loopt op uw
gezwinde wereldreis,
dat, zondig en ellendig als
ik ben, geliefde kroost,
uw stem, waarin geen zonde 'n zit,
misschien een ander troost....
Ga naar margenoot+ o 't Mysterie zonder weêrga,
dat ik overal het goed,
in mijn eigen als ik neêrga,
dat ik daar het kwaad ontmoet!
Ga naar margenoot+ Heer, mijn hert is boos en schuldig,
maar Gij zijt bermhertig, en
duizendmalen meer verduldig
als dat ik boosaardig ben,
| |
[pagina 489]
| |
geeft mij dan, o Heer, ik vraag het,
geeft mij hulpe en staat mij bij:
'k heb gezondigd, ik beklage 't,
helpt mij, God! Vergeeft het mij!
Ga naar margenoot+ 'k Lag ter aarden en 'k aanbad u,
neêrgebogen in mijn niet,
en mijn herte zong een lied,
schoon ik zweeg en weende dat u,
Heere, alleen bekend moet zijn,
en dit arem herte mijn!
Wie, wie stemt met mij niet in dat een dichter die zijn eigen zwakheden zoo dikwijls verkondigt en in 't aanschijn van heel de wereld zijn armoede, zijn krankheid, zijn dwaasheid en zijn ellendigheid uitklaagt, dat die onder de grondige ootmoedigen dient gerekend? En niemand kan 't dan bevreemden dat zijn geest, bij 't zicht van 't riet, zijn zinnebeeld, met al zijn kracht zich op zijn eigen zwakheid zet, waardoor al 't andere uit zijn blikveld verdwijnt. Zoo wordt van mij natuurlijk ik, dat dan buiten alle verband komt te staan, buiten alle betrekking, wat het uiterste der zwakheid is voor hen die, door hun zwakheid, op zich zelven niet voortkunnen en door anderen noodzakelijk dienen geholpen en ondersteund. Die twee anakolouthen zijn dus niet af te keuren, maar te bewonderen. Ze zijn geen fouten of onvolmaaktheden; ze zijn ten volle natuurlijk en, door hun natuurlijkheid, ware schoonheden. | |
II.Zeker is 't u al meer dan eens gebeurd, wanneer ge iets laast of te hooren kreegt, bij een pers. vnw. van den 3den persoon te blijven staan en u af te vragen: Wie of wat wordt er hier bedoeld?.... Want de samenhang licht u daar niet altijd over in. 't Is waar, de taal vermindert uw zoeken, door te eischen dat het pers. vnw. in geslacht en getal overeenkomt met het znw. waar het de plaatsvervanger van is. Maar dikwijls komen er in den voorgaanden zin verscheidene znw. van een en hetzelfde geslacht en getal. En wat dan?... Het is dus aanbevelenswaardig, bij het gebruiken van de | |
[pagina 490]
| |
voornoemde vnw., goed aan te duiden op welk woord zij terugzien. Aan een anderen kant, kan ieder die 't spreken van onze menschen afluistert, alle dagen vaststellen dat in bepaalde gevallen de beteekenis van die vnw. zeer klaar is, al wordt het woord dat zij vervangen, niet uitgedrukt. En ik meen dat het nuttig kan zijn eenige van deze gevallen van nabij te bekijken, des te meer omdat onze spraakkunsten en woordenboeken er tot hiertoe weinig of niets over zeggen. Dit gebeurt, telkens als de spreker oordeelt dat de besproken persoon alleen door het voornw. genoeg gekend is. Bepaaldelijk: 1o Wanneer personen bij zich zelven of in gezelschap van goede kennissen stil of luide denken over iemand met wien zij nauw verwant of verbonden zijn. Ik ken een dame, die haar man, al is hij reeds lang dood, toch nog als levend beschouwt en in alles raadpleegt. Ik doe dat niet, want hij wil dat niet. Zoo spreekt zij tot zich zelve en tot gewone bezoeksters. Bij vreemden zegt zij. Mijn ventje wil dat niet. Alleen of bij zijn vrienden zegt de trouwlustige jongeling. Ik wil wel trouwen, maar zal zij willen? 2o Wanneer een persoon over een anderen spreekt met iemand die toevallig in nauwe betrekking met dien anderen staat. Vroeger, als 't nog loting was, werden, door de lotelingen met een gelukkig nummer, loopers aangesteld, die van uit de kantonplaats naar hun dorp het blijde nieuws zouden melden. Als nu die ijlboden de familie van hun lastgever zagen uitstaan, riepen zij van ver: Hij is er uit! Is zij beter? Heeft zij dezen nacht geslapen? hoor ik dagelijks in onze kliniek verwanten vragen bij 't eerste zien van de zuster die de beminde zieke verzorgt. Bij een ander zuster zal 't luiden: Is madame X beter? Heeft madame X dezen nacht geslapen? 3o Wanneer een persoon tot anderen spreekt die hij weet of onderstelt onder den invloed te staan van hetzelfde gevoel dat hij voor den besproken persoon heeft. Wanneer de klas, door een tijdelijke afwezigheid van den onderwijzer, een praatschool geworden is, roepen de leerlingen, bij 't eerste hooren van een stap: Zwijgt, hij is daar! | |
[pagina 491]
| |
Sst! ze komt! klinkt ook op 't werkhuis, waar, in de afwezigheid van de meesteres, de tijd verbeuzeld wordt.
Kunnen die regels door onze letterkundigen gevolgd worden?... Zeker, al beschikt men niet in 't schrijven over sommige eigenschappen van 't spreken, zooals het emphatisch accent, de gebaren, de gelaatsuitdrukking en de stemkleur, die allemaal de beteekenis van de vnw. nader kunnen bepalen. En er zijn verscheiden voordeelen vast aan dien vorm. 1o Hij is een trouwe nabootsing van het sprekende volk. 2o Hij doet de gedachten en gevoelens raden die den geest en het hart van den 1sten en den 2den persoon beroeren. 3o Hij duidt de betrekking aan tusschen den 1sten en 3den pers., die anders wegvalt: Die betrekking kan zoowel vrees als misprijzen of gemeenzaamheid zijn. Uit De Loteling van Conscience. - ‘Hier voor de baan, langs waar de lotelingen van Brecht komen moesten, stonden vele menschen in kleine hoopjes geschaard vol ongeduld om den uitslag der loting te vernemen’. Conscience beschrijft dan de verschillende nieuwsgierigen. Losse woorden van den smid doen Trien opspringen die den smid driftig antwoordde. ‘De zoon des molenaars vloog op in gramschap en meende tegen de stoute maagd grovelijk uit te varen, doch op dit oogenblik riep men aan de andere zijde der baan: Daar zijn ze! daar zijnze!’ Al werden ze niet genoemd, toch verstonden allen oogenblikkelijk dat de lotelingen bedoeld werden: immers uit nieuwsgierigheid voor hen waren ze hier gekomen. Uit Naar waar de appelsienen. groeien van Timmermans, blz. 116. ‘En heel die wereld spreekt en vertelt, en 't is een gezoef en gehommel, dat ruischt onder de gewelven, tot er na lang wachten plots beweging komt; elkeen gaat recht staan, pint zich op de teenen, rekt den hals en kijkt naar de verte, en 't hommelt kinderlijk blij: ‘Daar is hij, daar is hij!’. Zei Timmermans: Daar is de Paus! hij zou evenals met hij denzelfden persoon aanduiden, maar dezelfde blijde verwachting van al dit volk, in hij besloten, zou niet gevoeld worden. Uit De Pastoor uit den bloeyende wijngaerdt, ook van Timmermans - Leontientje, die bijna stervend is, vraagt in 't geheim aan Heer-oom: ‘'t Is niet veel voor u, Heer-oom... maar voor mij wel, het is maar of ik, voor ik sterf, ook Isidoor nog eens mag zien. En de pastoor, na de hevige aandoening die hem | |
[pagina 492]
| |
aangreep, overwonnen te hebben, antwoordt: Hij komt, kind, hij komt, al moest ik hem zelf gaan halen. Drie dagen nadien vraagt Leontientje: ‘Is hij nog niet te zien, Heer-oom?’ 't Is hun beider geheim. Nu is 't reeds namiddag. ‘Leontientjes wijsvinger gaat naar omhoog tot op de hoogte harer schitterende oogen. Ze wil zich oprichten, 't gaat niet, en met een korten gil juicht ze: ‘Daar is hij!’. Hij is degene van wien ze blijven houden is en naar wiens komst ze snakt. Nu twee voorbeelden, van Gezelle, uit Liederen, Eeredichten et Reliqua, blz. 99-102. - Boerke Naas zat erg in nesten. Hij droeg op zak 600 frank, prijs van 2 verkochte koeien. Gansch onverwacht wordt hij vastgegrepen en neergeveld door een dief die zegt:
‘Ik schiet, zoo gij, op staanden voet,
niet al uw geld en geeft;
en g'hebt, van zoo gij roert, me man,
uw laatsten dag geleefd!’
Boer Naas verzon vluchtig een middel om den dief onschadelijk te maken. ‘Wat zal ze zeggen, kreesch boer Naas,
wanneer ik t'huiswaard keer?
Hij heeft het weêrom al verbuisd!
Die zatlap, nog nen keer!’
Ze is de vrouw, dit blijkt genoeg uit de woorden die Naas haar toevoegt. Dit ze, zonder dat de vrouw genoemd wordt, spreekt van ontzag of schrik, wat Naas hier dient om zijn list te doen gelukken. Eindelijk De Schipper, Rymsnoer blz. 28, II. De negende stroof daarvan luidt als volgt:
Gij bidden zult bindien en, mij
verwachtende in de verte,
zien komen. Dan: ‘'t Is hij! 't Is zij!’
zal springen uit ons herte.
Korte kreet van vreugde voor 't gelukkig weerzien, voor 't einde van den angst en voor de vruchtbare vischvangst. Korte kreet, die past bij de levendigheid van hun vreugde. Korte kreet die de natuurlijke uitdrukking hunner liefde is, want stond er | |
[pagina 493]
| |
't is mijn man, 't is mijn vrouw, 't ware spreken tot anderen, en in hun liefde ziet zij hem alleen en hij haar alleen. Korte kreet, maar die, in zijn beknopte bondigheid, door zijn vier eenlettergrepigheden meer inhoudt dan twintig woorden. Hij en zij, uit zich zelf onvolledig, zijn toch uiterst klaar voor hen beiden door de liefde, nog eens door de vischvangst bewezen. En vroeg een vreemde: wie is HIJ? Wie is ZIJ?.... De vrouw zou antwoorden: HIJ is mijn zeer geliefde man, die voor mij zich op de zee waagde op zoek naar visschen voor ons onderhoud, en voor mij de visschen in 't net lokte.
'k Ga kijken of 'k er doen aan zie
om 't schamel vangstje visch
te vinden, voor..... de moeder, die
mijn vrouwe en - angstig is.
Gij groote visch, gij kleene visch,
komt binnen! Geen belet:
komt binnen, binnen, - 't vrouwken is
zoo angstig! - al in 't net!
En de man zou zeggen: ZIJ is mijn teerbeminde vrouw, die mij met haar gebeden volgde, voor mijn behoud het lichtje deed branden en mij onder den storm sterkte gaf.
Gij bidden zult, bindien, en, mij
niet ziende, o welbeminde,
eer morgen, zet dan 't luchtje bij
sint Pieter, op de spinde.
Gij bidden zult bindien, en, mij
die bergen helpen dwingen,
'die ronken! 'k Hoor, beminde, u bij
't ontwakend wiegske zingen!
Ten slotte, er staat: 't is hij! 't is zij! De vrouw roept dus eerst, wat voor een klein schilderijtje van de vrouw geldt, die uiteraard vuriger en meer uitboezemend is dan de man. |
|