| |
| |
| |
Verslag over het voorstel Joseph Siemienski
Les Symboles graphiques dans les éditions critiques de textes. Projet d'unification
door J. van Mierlo jun. S.J.
Onze Academie werd uitgenoodigd om ook hare zienswijze mee te deelen over een voorstel, dat uitgaat van de Société des Sciences et des lettres de Varsovie, om in kritische tekstuitgaven een gelijkvormig systeem van graphische symbolen aan te wenden, dat hierbij uitvoerig uiteengezet en verdedigd wordt.
Lofwaardig is deze poging alleszins. Dat een zekere eenheid in het gebruik van dergelijke symbolen bij tekstuitgaven wenschelijk is, zal wel niemand ontkennen. Tot nog toe, zoo betoogt het voorstel, werd die niet beieikt: in private uitgaven wordt dikwijls een persoonlijk, eigen uitgewerkt systeem gevolgd, dat niet altijd in de inleidingen wordt vermeld en ook niet steeds logisch wordt doorgevoerd. Wetenschappelijke instellingen hebben wel hun eigen systeem; maar ook dat blijft meermaals in gebreke, en wordt verschillend aangewend. Overeenstemming in de beteekenis dier symbolen laat veel te wenschen over: dezelfde teekenen worden met verschillende waarde gebruikt. Zij zijn ook weinig logisch opgesteld en samengebracht. Daarin ligt wel een der voornaamste oorzaken, meent dit voorstel, waarom zelfs de systemen van gezaghebbende instellingen of van leerboeken over het vak meestal zonder gevolg blijven. Het chauvinisme speelt daarbij dan ook zijn overwegende rol.
Daarom wil men alle dogmatische voorstellen van dit soort door een beredeneerd systeem vervangen; beredeneerd in dien zin, dat alle wijzigingen van gelijken aard door varianten van één zelfde teeken zouden aangegeven worden, b.v. wat in den tekst ontbreekt wordt door een variante van het teeken [ ] aangeduid. Zoo krijgen we verschillende varianten voor de gevallen dat iets ontbreekt omdat de tekst er gehavend (détruit), of wel onleesbaar is, of omdat iets opzettelijk door den afschrijver werd weggelaten, ofwel toevallig overgeslagen, enz.
| |
| |
| |
Algemeene opmerkingen.
Laten we eerst eenige algemeene bezwaren voorleggen.
Men vleit zich dus met de hoop, dat zulk een logisch systeem aanhangers zal winnen. Is die verwachting wel gegrond? Wij zouden meenen dat een systeem van diacritische teekenen niet a priori moet opgebouwd worden, maar uit de ervaring aan de hand gedaan. Zoo hebben vele geleerde instellingen hun eigen systeem, dat best bij het doel van hunne uitgaven past en dikwijls na lange jaren ervaring werd opgebouwd. Zullen zij er zoo gemakkelijk en zoo bereidwillig van afzien, om een nieuw systeem aan te nemen, dat de vuurproef der ervaring niet heeft doorstaan? Hoe voorzichtig men bij het gebruiken van zulke teekenen moet te werk gaan, weet ieder die ooit zulk een uitgave heeft ondernomen. In de eerste uitgave van zijn Editionscritik had Stählin voorgeslagen de zoo dikwijls voorkomende afkortingen add. om. corr. enz., door teekenen te vervangen. In zijn tweede uitgave bekent hij, dat zoo vele opwerpingen daartegen werden ingebracht en de ervaring hem derwijze beleerd had, dat hij maar weer tot de vroegere aanduidingen terugkeerde. Zulk een voorbeeld, waarbij men zou meenen dat de teekenen al even goed, zoo niet beter, den dienst zouden kunnen doen van add., om. en corr. enz., moet ons wel eenigen argwaan doen koesteren over de doelmatigheid van zulke nieuwe, zij het ook beredeneerde voorstellen. De meeste inrichtingen zullen hun systeem getrouw blijven; andere zullen er zich naar richten en hun eigen systeem er door aanvullen of verbeteren; private uitgevers zullen er alle belang bij hebben van hen te leeren. En zoo zou door eigen persoonlijke initiatief veel eer eenige gelijkvormigheid althans kunnen bereikt worden.
Verder wordt gehoopt, dat door zulk een systeem van schriftsymbolen den uitgever het opmaken, den lezer het naslaan van vele aanteekeningen zal bespaard blijven. Ook deze verwachting schijnt ons weinig gegrond te zijn. Voorzeker kunnen vele aanteekeningen wegblijven door het gebruik van zulke symbolen of ook door een verschil in den druk; maar dit zal vooral gelden voor vaste en wel bepaalde gevallen, als bij de oplossing van regelmatige verkortingen, die dan ook reeds, waar dit wenschelijk wordt geacht, gewoonlijk cursief gedrukt of door een teeken kenbaar gemaakt worden. Maar elders zal de uitgever den aard der door hem aangebrachte wijziging
| |
| |
willen toelichten. Zoo zal hij, waar in zijn tekst iets ontbreekt, omdat de plaats bedorven of gehavend is, zich niet tevreden willen stellen met alleen het daartoe dienende symbool: hij zal willen meedeelen hoe de plaats verdwenen of gehavend is, of dit gebeurde bij het snijden of inbinden, of door een defect in het materiaal, een hol, een naad, enz.; of door een of ander toevallige oorzaak. Het is dikwijls niet zonder belang dit te weten. En zoo zullen al die verschillende teekenen, die toch nog verdere toelichting behoeven, weinig geschikt blijken te zijn tot het beoogde doel: de verklarende nota's tot een minimum te beperken. Trouwens, de beste uitgevers verkiezen het steeds hunne wijzigingen toe te lichten; en zij zien er geen zoo groot euvel in, dat zij zelven al eens een nota te veel schrijven of dat de lezer al eens een nota te veel moet lezen. In 't algemeen ook verkiezen de gebruikers van tekstuitgaven verklarende aanteekeningen boven een al te kwistig en daarom verwarrend gebruik van symbolen.
Het wil ons ook voorkomen, dat de opvatting dier symbolen als middelen om de aanteekeningen overbodig te maken verkeerd is. Zulke symbolen of teekenen dienen vooreerst om den gebruiker der uitgave er op te wijzen dat er daar in den tekst van het handschrift veranderd werd. Door zulke teekenen wordt de lezer dadelijk gewaarschuwd, dat de plaats zooals ze gedrukt staat niet zoo in den legger voorkomt en dat hij de aanteekeningen moet raadplegen, waar hem zal gezegd worden wat en waarom er gewijzigd werd. Zoo kunnen enkele zeer algemeene teekenen volstaan, b.v. cursieve druk, of een of ander symbool met een ruime beteekenis, b.v. voor al wat in den tekst ontbreekt en door den uitgever werd toegevoegd, of voor al wat in den tekst te veel is en naar het oordeel van den uitgever moet weggelaten worden. Dat dunkt ons de voornaamste rol te zijn dier symbolen, en niet de aanteekeningen te besparen.
Een derde bezwaar tegen zulk een systeem van symbolen is wel dat het verwarrend zal werken en zoo het doel zal missen waartoe het werd ingevoerd. Het systeem is zeer uitgebreid en slaat voor zeer veel verschillende wijzigingen verschillende teekenen voor. Men moet al die teekenen in 't geheugen hebben, or de lijst ervan naast zich, om er zijn weg doorheen te vinden. Dan zal men in de meeste gevallen nog liever een aanteekening willen lezen. Nu weten wij wel, dat dit ongemak misschien wel wat overdreven wordt. Het systeem is logisch opgebouwd; wie
| |
| |
de hoofdteekenen kent, en die zijn niet talrijk, zal bij de varianten ervan al dadelijk weten waarmee hij te doen heeft. Bij een variante van het teeken [ ] zal hij begrijpen dat er daar in den tekst iets ontbreekt wat door den uitgever toegevoegd of ook onaangeroerd gelaten werd. Het is slechts voor het geval, dat hij nu ook zou willen weten van welken aard het ontbrekende is, dat hij verder zijn lijst van symbolen zal moeten naslaan. Maar dat zal hij gewoonlijk willen doen, en dan zullen al die teekenen hem wel verwarren, vooral daar waar ze zoo op elkander gelijken en tenslotte toch zoo talrijk zijn. En steeds zal hij liever voor al die gevallen een aanteekening raadplegen, die hem de veiligheid des gewetens gunt dat hij goed begrepen heeft. Trouwens met al die verschillende symbolen zou in vele gevallen de bladspiegel een tamelijk schilderachtig, doch minder sesthetisch uitzicht verkrijgen.
Wij zijn verder van meening, dat de eenvormigheid in het gebruik van diacritische teekenen niet van zoo groot belang is als wel de wijze van uitgeven zelf. Daarin nu heerscht nog een groote willekeur. Een uitgever kan desnoods zijn eigen systeem van diacritische teekenen volgen, als hij dit maar aangeeft in zijn inleiding en behoorlijk toelicht. Maar in de wijze van uitgeven zouden eenige vaste en algemeen geldende principes moeten aangenomen worden; om de soms al te groote vrijheid die men zich tegenover zijn handschrift meent te mogen veroorloven te keer te gaan, om alle persoonlijke en subjectieve elementen uit den tekst der uitgave zelf te weren. Zal men de spelling normalizeeren b.v.? in welke gevallen, met welke teksten? Zal men de oorspronkelijke interpunctie behouden? Wanneer? en hoe? Of zal men daarnaast ook op moderne wijze interpungeeren? Zullen hoofdletters en kleinletters blijven zooals in het handschrift? Of zal men daarvoor ook diacritische teekenen aanwenden, om er op te wijzen wat eigenlijk in het handschrift staat? Zal de verschillende rubriceering van letters vermeld worden? Wanneer? en hoe? Daar komen dan nog bij de plaatsen die op ratura staan, die geëxpunctueerd werden, die veranderd of verbeterd werden, die toegevoegd werden in den rand, onderaan de bladzijde, in den tekst zelf; en andere eigenaardigheden meer. Dan komt de vraag over de behandeling der varianten, met de onderscheidene mogelijkheden die ze veronderstellen. Doch hier is het de plaats niet om op deze zaken in te gaan.
| |
| |
Wij moeten er echter op wijzen, dat voor de meeste bovengenoemde gevallen in het onderhavige voorstel geen diacritische teekenen worden aangegeven. Zullen deze dan nog aan de reeds zoo uitvoerige lijst worden toegevoegd, dan zal de verwarring nog stijgen.
Hier nochtans zouden diacritische teekenen uitstekend dienst kunnen bewijzen en vele aanteekeningen besparen: voor het aanduiden van hoofd- en kleinletters, van rubricaties, van interpuncties, enz. omdat zulke bijzonderheden niet verder dienen toegelicht te worden. Voor andere gelden reeds vrij algemeen enkele latijnsche afkortingen: in ras.; in marg., in textu; supra lin.; of nog: add.; om.; corr.
Blijkbaar werd het voorstel gemaakt met het oog voornamelijk op historische teksten. Maar ook hier zou de vraag niet ongepast zijn, of zelfs die niet met grootere philologische aeribie dienden uitgegeven te worden.
| |
Bijzondere opmerkingen.
Wat nu het systeem zelf betreft, zoo veroorloven wij ons nog volgende opmerkingen:
Alle wijzigingen worden tot drie groote klassen teruggebracht: I. Défectuosités; II. Eléments constitutifs du texte; III. Abrégés. Ieder klasse wordt dan verdeeld in groepen en soorten.
De groepen zijn het die door een hoofdteeken vertegenwoordigd worden; de soorten worden door de verschillende varianten van dit teeken aangeduid, dat binnen dezelfde familie op dezelfde wijze wordt gebruikt.
Zoo bevat de eerste klasse: Défectuosités, drie groepen: A. Wat (in het handschrift) ontbreekt; B. Foutieve lezingen; C. Verouderde schrijfwijze.
Wij mogen al vragen: Waar blijft wat er in den tekst te veel is? Moet dat behandeld worden als foutieve lezing? Of behoort dat tot de tweede klasse: éléments constitutifs du texte? Hier is er wel spraak van additions en interpolations; maar in een andere beteekenis: in die van aanvullingen, toevoegselen, niet in die van door kopiisten in een letterkundigen tekst ingelaschte of toegevoegde plaatsen, die niet van den dichter of schrijver zelf stammen.
In groep A komen twee familiën: a. wat ontbreekt maar
| |
| |
door den uitgever aangevuld of hersteld wordt; b. wat ontbreekt, zonder dat de uitgever het aanvult of herstelt.
In familie a, komen vijf soorten, die dus alle een variante van hetzelfde diacritisch teeken hebben: 1. gehavende (détruits) plaatsen hersteld; 2. onleesbare plaatsen hersteld; 3. opzettelijk open gelaten plaatsen aangevuld; 4. onopzettelijk overgeslagen woorden of plaatsen hersteld; 5. ongewone verkortingen opgelost.
Als algemeen teeken gelden twee rechtstaande haakjes [], waartusschen het aangevulde, wat dus in het handschrift ontbreekt, geplaatst wordt. Jammer dat die haakjes juist reeds in vele uitgaven, en in 't bijzonder in de Editionskritik van Stählin, gebruikt worden voor wat in het handschrift te veel is, dus juist de omgekeerde waarde hebben. Doch om het even. In die soorten nu zijn in philologische teksten de onopzettelijk overgeslagen woorden en plaatsen de talrijkste. Zoo zullen de philologen ook liefst voor die soort het hoofdteeken willen' gebruiken, liever dan de variante (afgeknotte, gekruiste haakjes: crochets droits brisés, croisés). Bij de afkortingen worden alleen de ongewone vermeld. Maar in philologische teksten is het, of kan het dikwijls, wenschelijk zijn, dat alle afkortingen worden aangeduid: zoo dit alles tusschen een variante der haakjes (ongelijk afgeknotte haakjes) moet komen, zal de druk er lief uitzien. In dergelijke gevallen wordt liever cursief gedrukt. In alle geval: van de gewone afkortingen wordt niet gesproken. Wat dan daarmee?
De familie b: ontbrekende woorden of plaatsen die niet hersteld worden, heeft dezelfde soorten, met teekenen, waartusschen nu punten geplaatst worden.
Groep B bevat foutieve lezingen, in drie familiën: a. verbeterde fouten; b. bevestigde fouten, in vier soorten; twijfelachtige lezingen. Hoofdteeken is de parenthesis. Dit teeken is minder gelukkig gekozen: als diacritisch teeken in uitgaven van teksten zou men de parenthesis moeten vermijden, omdat dit in moderne teksten wordt aangewend en voorbehouden is voor persoonlijke opmerkingen.
Verder: wat is eigenlijk een foutieve lezing? In vele gevallen is dit moeilijk uit te maken. Ook of een fout niet een te veel of een te kort is, wat dan door een verschillend teeken zou moeten aangeduid worden. In deze groep zijn de verbeterde fouten veruit de talrijkste. Zoo zou dan hiervoor het hoofdtee- | |
| |
ken passen (de gewone parenthesis, zoo die behouden blijft als diacritisch teeken) en geen afgeknotte, krom gebogen (demiparenthèses courbes). En hoe deze onderscheiden van demiparenthèses courbes inclinées?
Bij verbeterde fouten zou dan de oorspronkelijke foutieve lezing aan het woord tusschen haakjes nog moeten aangehecht worden.
In philologische teksten, waar zulke verbeteringen talrijk kunnen zijn, zouden al die teekenen een bont en verwarrend beeld geven.
Bij de fautes confirmées worden vier verschillende wijzen vermeld van bevestiging; die aangeduid worden door s of ss, verkorting van sic, of door! of!! Ook die teekenen zien wij niet gaarne als diacritische teekenen gebruikt. En sic wordt ook gebruikt om te kennen te geven dat een lezing wel de ware is, hoewel niet foutief.
Bij groep C graphies anciennes komt weer de vraag: wat in verouderde spelling, vooral wat is gewone, wat ongewone oude spelling? Het voorstel schijnt hier voornamelijk het Poolsch op het oog te hebben. Het spreekt ook maar alleen van ongewone spelling die gemoderniseerd of behouden wordt. Zal men dan de spelling gewoonlijk modernizeeren? Dan kunnen wij daarin niet meegaan. Modernizeering kan misschien zijn nut hebben, althans geen bezwaar opleveren, in latijnsche teksten, die voor geen philologische doeleinden gebruikt worden. En nog dan zal het doorgaans verkieslijker zijn niet te moderniseeren, dan alleen in wel bepaalde en vaste gevallen, waarover rekenschap gegeven wordt. Over genormalizeerde spelling wordt in het voorstel niet gesproken. Waar dan in een uitgave de spelling zou genormalizeerd worden, wat doorgaans niet aan te bevelen is, zouden dan weer andere diacritische teekenen nog moeten bijkomen. Wat nu deze teekenen voor modernizeering zelf betreft, (demi-parenthèses courbes inclinées et crochets droits collés en sic abrégé en italique entre parenthèses) wij hebben er hetzelfde bezwaar tegen als hierboven; te meer nog daar, om de gelijkenis met voorgaande soort, de verwarring nog stijgen zal: heeft steller zelf niet verward? Moet het niet zijn demi-parenthèses courbes et crochets inclinés collés?
Bij de tweede klasse moeten wij onze opmerkingen beknopter voordragen. Vier groepen worden onderscheiden, waarvan de eerste twee alleen van belang zijn: A. Eléments apparents
| |
| |
dans la base met drie familiën: a. aanvullingen; b. weglatingen (suppressions); c. passages abolis (opgeheven, niet meer van kracht verklaarde) en B. Eléments non apparents dans la base, met drie familiën; a. Interpolations; b. emprunts; c. omissions dans les emprunts. Het hoofdteeken voor de eerste groep zijn ellebooghaken, naar binnen gekeerd voor de eerste familie, naar buiten voor de tweede.
Dit teeken wordt reeds doorgaans gebruikt om het omgekeerde te beteekenen, nl. wat ontbreekt. Verder is dit alleen toepasselijk op historische teksten, waarin iets aangevuld of iets weggelaten wordt. Er is hier geen spraak van philologische teksten, waarin de kopiist iets zou hebben overgeslagen of het overgeslagene zou hebben bijgeschreven. Zulke gevallen, in philologische teksten uiterst talrijk, worden niet vermeld. Dan zouden ook daarvoor nog diacritische teekenen moeten gevonden worden: of zouden die op dezelfde wijze moeten behandeld? Maar ze zijn toch van een ander soort. En wanneer men, als in dit voorstel, van het beginsel uitgaat, voor elke wijziging of eigenaardigheid een bijzonder diacritisch teeken te gebruiken, dan zouden ook nieuwe teekenen moeten gevonden worden. Maar dan komt er aan de reeds zoo lange lijst geen einde.
Bij de tweede groep: éléments non apparents (interpolations, emprunts, omissions dans les emprunts), evenals bij groep C: annotations en groep D: fragments en langue étrangère, werkt het voorstel met afwisseling in den druk. Zoo ook bij de derde klasse, met groep A: résumés en groep B: extraits. Dit alles is van meer belang voor historische teksten.
Laten wij daarbij dan nog vermelden dat, voor de aanvullingen of weglatingen, tusschen de verschillende handen onderscheiden wordt; echter alleen tusschen de hand van het handschrift en latere of andere handen: doch hier kunnen er vele zijn en uit verschillende tijden: zoo zou dan weer voor zoo vele diacritische teekenen moeten gezorgd worden.
Zoo meenen wij ten slotte, dat zulk een uitvoerig systeem, zelf verre nog van volledig, daar sommige van de meest in philologische teksten voorkomende gevallen er niet in behandeld worden, weinig kans heeft, om zich algemeen op te dringen. Diacritische teekenen zijn goed en kunnen uitstekend dienst bewijzen; maar alleen wanneer zij weinig talrijk zijn. Zoo zou een diacritisch teeken kunnen gebruikt worden voor alles wat in den legger ontbreekt (in het systeem Stählin de elleboog- | |
| |
haken); een ander voor wat in den legger te veel is (in het systeem Stählin de rechtstaande haken: dit zij alleen als voorbeeld vermeld). Aard van wat ontbreekt of te veel is moet in aanteekeningen verklaard worden. Anderen geven er de voorkeur aan, alle wijzigingen van welken aard ook cursief te drukken, met verwijzing naar de aanteekeningen. Om de bijzondere ergenaardigheden van den legger aan te geven (hoofd- en klein- letters, verschillende rubricaties, interpunctie; veranderingen, toevoegingen, verbeteringen enz.) kunnen dan verschillende bij de uitgave passende weinig storende diacritische teekenen aangewend worden. Maar hierover willen wij ons niet uitspreken. Misschien komt wat hier wordt gezegd feitelijk overeen met het vereenvoudigde voorstel, dat aan het einde eveneens wordt aanbevolen. Maar hierin zal ieder land, en iedere uitgeversfirma of uitgeversgenootschap zich wel eenige vrijheid willen voorbehouden en ongaarne afstand doen van een systeem dat hun voldoening heeft geschonken. Van argumenten kan men in dezen ook moeilijk spreken; daar zulke teekenen toch louter conventie zijn, en feitelijk door de ervaring als praktisch moeten bewezen worden. Is het ook geen utopie, naar al te strenge eenvormigheid in dezen te willen streven? Is die in de diacritische teekenen ook wel zoo noodig? Zou niet veel meer moeten aangedrongen worden op eenvormigheid in de wijze van uitgeven?
|
|