Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Vondels levensbeschrijving:
| |
[pagina 248]
| |
Onze Academie verheugt zich meer dan een der pas genoemde Vondelkenners onder haar eereleden te tellen: Alberdingk Thijm, Baumgartner, Kalff en Sterck. Brandt en Sterck zijn als twee mijlpalen in de zich immer ontwikkelende Vondels levensbestudeering. Daarom hoop ik dat het belangwekkend zijn zal uw aandacht te vestigen op eenige punten, die Dr. Sterck wel doet uitkomen en waaromtrent hij soms Brandt verbetert. Ik laat van kant de bizonderheden die hier reeds door onze geachte collega's Sabbe en Segers zijn behandeld.
***
Men heeft het dikwijls Brandt nagezegd, dat Vondel ‘handel in kousen’ dreef, en soms klinkt het geringschattend, als men spreekt van zijn ‘kousenwinkel’. Het is zeker juister ‘handel in zijde’ te zeggen; wat niet uitsluit dat Vondel schoone en lange zijden kousen verkocht, zooals men er droeg in zijn tijd, ja misschien daar zijn ‘specialiteit’ van maakte. Vader Vondel, die te Keulen ‘hoedenstoffeerder’ was, staat vermeld als ‘koopman van zijde’ in het testament, dat hij maakte eenige maanden na zijn aankomst te Amsterdam. Sterck gist, dat hij van beroep veranderde, omdat de ‘vreemde hoedenmakers’ te Amsterdam minder geacht waren. Die zijdehandel was gevestigd in de Warmoesstraat, in ‘De rechtvaardige Trouw’: dat was immers, luidens hetzelfde testament, de volledige tekst van het uithangbord, dikwijls verkort aangehaald als luidende: ‘In de Trouw’. Welnu, het is die handel, welke bij vaders dood (1608) overging op de moeder, Sara Kranen; na een paar jaren werd Vondel zelf in de zaak betrokken, om ze in 1613 heelemaal voor eigen rekening over te nemen. Moeder ging dan alleen wonen. Vondel bemoeide zich wel degelijk met zijn handelszaak. Al schijnt het mij een overdrijving wat Barnouw schrijft (blz. 34) ‘dat hij blijkbaar geknipt was voor zakenman... Hij moet een kostbaar paar kousen hebben aangevat met de liefde van een connaisseur, verwant aan de verrukking waarmede hij de dictie en het rhythme van een melodieus vers genoot’ - toch lijkt het ook een fabeltje dat hij bijna gansch de zorg voor zijn handel zou overgelaten hebben aan zijn echtgenoote, om zelf verzen te maken. Die handel was niet zonder beteekenis; hij gaf aanleiding voor den dichter tot reizen naar Denemarken (1628 en | |
[pagina 249]
| |
1657); in 1637 klom zijn jaarlijksche rekening bij de stadswisselbank tot fl. 42000, wat voor die tijden niet onaanzienlijk was. Clementia, Vondels oudere zuster, was getrouwd met Hans De Wolff, ook een zijdehandelaar wonende in de Warmoesstraat. Na den dood van haar man, wist zij heel schrander dien handel voort te drijven. Uit haar thans nog bestaande winkelboek (over 1634-1637) blijkt dat zij betrekkingen had met Duitschland en Denemarken. Ze leverde soms allerlei zijden artikelen aan haar broeder, den koopman-dichter, of kocht er bij hem, waarschijnlijk naar gelang hun onderscheidene klanten dit of dat noodig hadden. Ze stierf in 1641 en liet een aanzienlijk vermogen na. Nog in de Warmoesstraat woonde een verwante van Vondel, Johan Michiels van Vaerlaer, koopman ‘in zijden lakenen’, aan wien Vondel zijn Pascha opdroeg in onbeholpen fransche verzen, als aan zijn ‘singulier Ami’. Bij zijn overlijden liet hij een vermogen na van fl. 369,000: ‘een klein bewijs, zegt Sterck heel raak, dat Vondels vrienden en verwanten nu niet juist tot de eenvoudige burgerlui behoorden, zooals men wel eens heeft willen beweren’.
***
Aangaande het epos Konstantijn, heeft men het soms voorgesteld, dat Vondel bij den dood van zijn goede vrouw zoo terneergedrukt was, dat hij zijn onafgewerkt gedicht met eigen handen verscheurde. Doch dit is zeker niet kort na dit afsterven geschied. In zijn heerlijk treurdicht op Maaiken, laat Vondel de doode hem aansporen zijn ‘heldenwerk niet (te) staken’ - die gedachte was dus toch bij hem opgekomen - en in den brief waarmede hij dit lijkdicht aan Hugo Grotius stuurt, vraagt hij dezen geleerde nog allerlei geschiedkundige inlichtingen met het oog op zijn epos (Sterck, Rondom Vondel, blz. 32). Ja, vier jaar na het overlijden van zijn echtgenoote, in 1639, had hij zijn Konstantijn nog niet gansch opgegeven: hij zal, schrijft hij wederom aan De Groot, later zien of hij zijn heldendicht hervat. Maar in denzelfden brief meldt hij: ‘Sedert de dood van mijn zalige huisvrouw heeft mijn couragie eenen krak gekregen, zoodat ik mijnen grooten Konstantijn moet vergeten’ althans voor 't oogenblik. Daaruit blijkt dat het afsterven van Maaiken wel zekeren invloed gehad heeft op de letterkundige ontmoediging aangaande het heldendicht. Daar kunnen gewis andere redenen bijgekomen zijn, als de moeilijkheid die de | |
[pagina 250]
| |
dichter ondervond om zonder de hulp zijner vrouw zijn handel voort te drijven en tevens aan dichtkunst te doen (dit verhinderde hem toch niet ondertusschen meesterstukken als Gijsbrecht van Aemstel voort te brengen!); zekere feilen, die hij gaandeweg in Keizer Konstantijn vaststelde en dezen moeilijk konden laten voorkomen als een onberispelijken eposheld; eindelijk de onvolmaaktheden die Vondel later, wegens zijn gelouterden smaak, in de eerste zangen van zijn heldendicht opmerkteGa naar voetnoot(1). Die tegenzin deed hem eindelijk, doch niet vóór 1639 (zie boven), zijn Konstantijn verscheuren, zooals Brandt zegt: ‘Niets bleef er van over dan eenige stukken en brokken, die hij sedert in andere werken te pas bracht’, misschien wel in het treurspel De Maagden en in De Heerlijkheid der Kerke.
***
Er zijn in Vondels levensbeschrijving wel meer bizonderheden, die van den eenen schrijver door den anderen zonder argwaan overgenomen worden, en toch eens met scherpe geschiedkundige kritiek moesten nagezien. Dit is het geval met het katholiek-zijn van zekere personen, b.v. van Abraham De Wolff, Vondels schoonbroederGa naar voetnoot(2), en van Agnes Block, Vondels verwante, die hem in zijn laatste dagen zoo liefderijk bijstondGa naar voetnoot(3): Sterck (Oorkonden... blz. 28, 135) toont dat er even veel, zoo niet meer redenen laten gissen dat ze nooit katholiek zijn geweest. Dit is jammer voor zekere tafereelen uit Alberdingk-Thijm's Portretten van Vondel, waar de geschiedkundige ondergrond van wegzinktGa naar voetnoot(4). Ook schijnt de familie Roemer Visscher niet van huis uit | |
[pagina 251]
| |
katholiek geweest te zijn. - Anna moet zich bekeerd hebben vóór 1642, want in dit jaar schrijft Van Baerle aan Erycius Puteanus, professor te Leuven: ‘Religionis vestrae est, zij is van uw godsdienst, en heeft twee zonen aan de Jezuïeten ten uwent ter opvoeding toevertrouwd’ namelijk in het College te Brussel. - Tesselschade is hoogstwaarschijnlijk tot het katholiek geloof overgegaan in het begin van 1642Ga naar voetnoot(1), volgens de talrijke teekenen daaromtrent op te speuren in de schriften van Konstantijn Huygens en Barlaeus (Sterck, Oorkonden, blz. 151; Hoofdstukken, blz. 36). Derhalve is ook de Opdracht van Peter en Pauwels, Vondels bekeeringsstuk (einde 1641), aan ‘Eusebia’ goed begrijpelijk: deze wordt dringend ‘naar Rome’ gewezen: de pas bekeerde dichter noodigt zijn hoogbegaafde vriendin uit om den' beslissenden stap te doen, zooals hij gedaan heeft. ‘Eusebia’ is immers zonder twijfel Tesselschade, zooals men vrij algemeen tot in deze laatste tijden aangenomen had. en niet Vondels dochter Anna, die bekeerd was vóór haar vader. - Zoo is meteen de gissing ontzenuwd, dat er in Vondels hart aardsche liefde blaakte voor Eusebia-Tesselschade, als van een weduwnaar voor een weduwe, en dat die liefde aanleiding zou hebben gegeven tot zijn bekeering, wat sommigen hebben gemeend te lezen in de woorden van Brandt: ‘.....dat Vondel zijn oog had geworpen op een welgegoede weduwe van de Roomsche gezindheid, en anders geen kans ziende om haar te behagen, bij zich zelf begost te overwegen of hij haar met geen goed gemoed in dat stuk zou kunnen volgen.....’ Als Tesselschade eerst in 1642 bekeerd is, dan heeft Vondel haar niet ‘gevolgd’, maar is haar voorgegaan; hoogstens zou men nog kunnen veronderstellen, dat Vondel sedert lang wist, dat Tesselschade besloten had Roomsch te worden en dat hij ondertusschen zelf met rasscher schreden dien weg had ingeslagen: maar dit zijn louter gissingen. Anderzijds daar juist de afzwering van Tesselschade zoo spoedig op die van Vondel volgde, laat het zich best begrijpen, dat de tongen aan het roeren gingen en men Vondel op het stuk van zijn geloofsovergang die aardsche bijbedoeling onder den r.em schoof. Voor een zoo | |
[pagina 252]
| |
rechtgeaarden man kan dit echter niet aangenomen worden zonder doorslaande bewijzen die... teenemaal ontbreken. Overigens de weduwe van wie Brandt spreekt, is van Roomsche gezindheid; er is geen sprake van haar bekeering: wat dus niet op Tesselschade past. ***
We willen hier de vraag niet oprakelen of Vondel Zuid-Nederland bezocht heeft, maar merken toch op dat Sterck (Leven, blz. 117) om die reis in 1645 waarschijnlijk te maken, een beschouwing voorstelt die niet steekhoudend is: Vondel moet (te Mechelen) ‘evenals zijn dochter het Vormsel hebben ontvangen van dezen Aartsbisschop (Jakob Boonen)..... Elders ontbrak toen de gelegenheid’. Wij achten het onwaarschijnlijk, dat Vondel gevormd is door dien Aartsbisschop in 1645; zeker geschiedde dit niet voordat hij zijn ‘Dankoffer’Ga naar voetnoot(1) vervaardigde (ten vroegste tegen het einde van 1645), want daar hij het toedienen van dit sakrament aan zijn dochter Anna in dit gedicht vermeldt, had hij zeker ook aan zijn eigen Vormsel dankend herinnerd, indien hij dit reeds van Jakob Boonen ontvangen had. Misschien is hij ‘later’ door dezen Aartsbisschop gevormd, zooals van Lennep gist (IV, blz. 620): Men verhaalt, zegt deze, dat Vondel dan aan den kerkvoogd werd voorgesteld en... dit komplimentje te slikken kreeg: ‘Het gaat al wel, Sinjeur Vondel, maar ge zijt nog op verre na geen Cats.’ Wat daar ook van zij, dit zou nog niet bewijzen dat Vondel ooit te Mechelen geweest is: men kan toch wel het Vormsel ontvangen van een bisschop buiten dezes bisschoppelijke stad. - Wat Sterck daaraan toevoegt: ‘Elders ontbrak toen de gelegenheid’ schijnt ook te veel gezegd. Was er dan in Holland niemand meer met de bisschoppelijke waardigheid bekleedGa naar voetnoot(2)? Sterck zelf | |
[pagina 253]
| |
vermeldt (Leven, blz. 196) den ‘zwervenden’ bisschop De Mets in 1661 gestorven. En zou in die netelige tijdsomstandigheden de Paus niet aan zekere priesters oorlof om te vormen gegeven hebben, zooals nu ook in bepaalde gevallen gebeurt en reeds vermeld wordt in het Decretum pro Armenis (1439) van de Kerkvergadering van Florentië? Voor een verblijf van Vondel te Mechelen kan ook geenszins gelden de ‘overlevering’ van het bezoek van Vondel aan de werkplaats van Broeder Daniel Seghers S.I., den vermaarden bloemenschilder. Die werkplaats was niet te Mechelen (Sterck, Leven, blz. 116), maar te Antwerpen. Seghers heeft te Mechelen, en wel in het noviciaat, gewoond slechts in zijn allereerste kloosterjaren (1614-1617); al het overige van zijn leven heeft hij te Antwerpen doorgebracht, behalve een kort verblijf te Brussel, te Rome en te Gent; van 1628 tot 1660 was hij gestadig te Antwerpen, waar hij ook kwam sterven den 2 November 1661. Betreffende andere zuid-nederlandsche bizonderheden door Sterck vermeld, veroorloven we ons nog op te merken, dat de bisschopswijding te Brugge (Leven, blz. 153) niet in Augustus 1651 plaats had, maar wel op S. Apollinarisdag, d.i. op 23 Juli. In de XVIIe eeuw hadden de Jezuïeten hun noviciaat te Mechelen; geenszins te Drongen, bij Gent (ibid. blz. 179), waar het is heden ten dage; daar immers was vóór de fransche omwenteling een abdij van Premonstratensers. Het dokument aangaande den belangwekkenden Antwerpenaar, Doctor Franciscus van den Enden, dat Sterck afdrukt in zijn Hoofdstukken blz. 77) berust nu wel in het noviciaat (niet: College) te Drongen, maar werd opgesteld ‘Mechliniae in domo probationis’. In hetzelfde proefhuis werden achtereenvolgens opgenomen Broeder Daniël Seghers, kunstschilder (1614-6), S. Johannes Berchmans (1616-8), Franciscus van den Enden (1619-21) later uit de Orde der Jezuïeten getreden doch goed katholiek gebleven, Adrianus Poirters, de volksschrijver (1625-7), enz. Sterck (Leven, blz. 127, 229, 231) zegt dat Vondel zijn epos Johannes de Boetgezant opdroeg aan zijn nicht Anna Bruyningh, Overste der Arme-Klaren in het klooster BethlehemGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 254]
| |
te Brussel. Zeker wordt Anna toegesproken in het begin van het Eerste Boek, maar dat is toch geen opdracht aan haar, te meer daar in een voorafgaand gedicht het epos aangeboden wordt aan Johannes Mauritius, prins van Nassau. Ook Verwey, in zijn Vondels Vers (Santpoort, 1927, blz. 135) hecht aan die zoogezegde opdracht te veel belang.
***
Aangaande het feest van S. Lucasgilde, waar Vondel door kunstschilders gehuldigd werd, schijnt de datum door Brandt aangegeven, nl. 20 October 1653, wel te juist te zijnGa naar voetnoot(1). Sterck had vroeger (Hoofdstukken, blz. 57) beweerd dat de eigenlijke huldiging in 1654 plaats had. Nu echter (Leven, blz. 160) verwerpt hij den datum van Brandt niet meer, maar meent dat ook het jaar daarop (21 October 1654) Vondel aanwezig was op het jaarlijksch feest der vereeniging en daar nogmaals met eere onthaald werd. Zoo begrijpt men dat gedichten van Vondel en anderen, betrekking hebbende op een huldiging in S. Lucasgilde, de eene 1653 als jaartal hebben, de andere 1654. Laten wij opmerken dat Vondels Lucifer in 1654 uitkwam.
***
Alvorens nog een oogslag te werpen op den ouden Vondel aan de Bank van Leening, waar hij versukkeld was wegens de verkwistingen en het onbehendige zaken-drijven van zijn zoon Joost, merken we op dat deze Vondels oudste kind was, en niet Anna, zooals men vrij algemeen tot nu toe meende. Dit blijkt uit het testament dat de dichter en zijn echtgenoote maken op 7 December 1613 en waarin ze alleen noemen: ‘Joost van den Vondel, haarluiden zoon, met nog al de kinderen bij hen, testateuren, door Gods zegening te procreëeren’ (Sterck, Oorkonden, blz. 314). Daaruit volgt, dat Anna moet geboren zijn na den 7 December 1613 en dat Joost het oudste kind is. Het is immers onaannemelijk, dat Anna, indien ze reeds geboren was op den datum van het testament, daarin zou voorbijgezien zijn: niet alleen Joost maar ook ‘al de kinderen... te procreëeren’ staan er vermeld. Dit is van zoo 'n gewicht, dat het de melding opweegt in de Litterae annuae der Jezuïeten, dat Anna, bekeerd | |
[pagina 255]
| |
in 1641, dan de dertig jaren voorbij was, dus dat ze ten laatste in 1611 zou geboren zijn. De betrekking van Vondel aan de Bank van Leening, al was ze niet prettig voor een hoogbejaarden dichter, was toch geen minderwaardig postje. Uit het archief van de Bank blijkt het, dat hij ‘belast was met het houden van het groote boek, en dat zijn plaats was in de Heerenkamer, dus niet bij den inbreng der panden, waar hij iedereen te woord had moeten staan’ (Sterck, Leven, blz. 185; Oorkonden, blz. 252). Het spreekt van zelf, dat Vondel niet veel genoegen schepte in dit kantoorwerk; dit moet echter niet overdreven worden. Dat hij zijn dienst begon te verzuimen en in plaats van panden ‘verzen te schrijven’ en dat ‘toen de Burgemeesteren, wetende hoe weinig dienst de Bank van hem trok, hem van zijn bediening ontslagen hebben’, die voorstelling van Brandt is gedeeltelijk onwaar. Dat een man zoo gewetensvol als Vondel vrijwillig zijn verplichten dienst zou verzuimd hebben, is niet zonder stellig bewijs aan te nemen; hij was trouwens zeer dankbaar en blij geweest, omdat die bediening hem uit den nood hielp. In de ‘Resolutiën’ van de BurgemeestersGa naar voetnoot(1) staat uitdrukkelijk, dat hij verzocht ‘vermits zijn hooge jaren van in de tachtig, dat (hij) behoudens zijn traktement emeritus zou worden verklaard; waarop zijnde gedelibereerd, is goed gevonden hem zijn verzoek toe te staan’. Vondel behield zijn volle wedde: men kan dus niet spreken van een min of meer smadelijk wegzenden, noch van een mager pensioentje. Dr. Sterck heeft ook dit geschiedkundig punt in het licht der waarheid gezet. Maar hij betwijfelt, met reden, de echtheid van den zoogezegden ‘Vondels stoel’, nl. den kantoorstoel dien de dichter zou gebruikt hebben aan de Bank en die nu nog te zien is in het Rijksmuseum te Amsterdam (Oorkonden, blz. 254). |
|