Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen | |
[pagina 256]
| |
Den grooten ende nievwen reynart de Voss (Vervolg)
| |
[pagina 257]
| |
En dese noch; Wat stout bestaen!Ga naar voetnoot+
Hebt ghij so trouwlick voorgestaen;Ga naar voetnoot(b)
Als waert een Eerlick deuchtsaem man,
Daer niemant quaet van spreecken can.
35[regelnummer]
Nu hoort ghij hoe die loose vent,
So lelick sijn geslachte schent;
Jck meenden, so ick heb gehoort,
Hij sprack geen onvertoogen woort,
Nu hoort ghij uijt dit nieuw beklach,
40[regelnummer]
Sijn feijten brengen aen den dach.
Nu hoort ghij hijr een recht bescheijt,
Wat leven t' loose guijtjen leijt:
Ga naar margenoot+ Maer leef ick noch een iaer of drij,
Jck sal gewis, gelooft het vrij,
45[regelnummer]
So waer ick ben van vleesch en bloet,
Hem straffen aen sijn goet en bloet.
Nu Kraijer hoort mijn woorden aenGa naar voetnoot(c)
En laet voortaen u droefheijt staen:
Want of ghij noch so vele treurt,
50[regelnummer]
Ja dagh en nacht u sinnen steurt,
So condt ghij doch in sulcken val,
Dit tegenwoordich ongeval,
Dat u nu wedervaren is,
Niet anders maken als het is.
55[regelnummer]
Het beste dat wij connen doen,Ga naar voetnoot(d)
Js dit; dat wij het doode Hoen,
Niet langh gesuijmt, van eener stondt,
Met Eren leggen in die grondt.
Aengaend' u leedt en groot verdrijt,
60[regelnummer]
Dat u van Reinart is geschijt;
Dat sal ick straffen sonder fout,
Al waer sijn lijff van roder gout.
Dit woort was naulix uijtgeseijt,
Een ijder was ter Lijck bereijt
65[regelnummer]
Niet siend' op koud' noch ongemack,
Maer deden wat den Coninck sprack:
| |
[pagina 258]
| |
Ga naar margenoot+ Schellen, bellen, klocken klongen,Ga naar voetnoot(e)
En daer op so werdt gesongen:
Eia pacem Domine,
70[regelnummer]
Nu laet die Zijel in Requie.
Wassen Keersen, Kruijssen, Vanen,
Droegmen voor dees heeren Hanen,
Die door droefheijts trage gangen,
Al haer vleugels lieten hangen.
75[regelnummer]
Wopen! Wopen! was haer karmen,
En het suchten, Laes! Och armen!
Hijr op so werdt die Mis gedaen
En met het Lijck na 't graff gegaen:
Een Graff en steen noijt sijns gelijck,
80[regelnummer]
Men vondt int' gantsche Coninckrijck:
En op die steen, door s' Coninx Last,
So werdt dit graf-gedicht gepast
Hijr leijt begraven CratzevoetGa naar voetnoot(f)
Des Kraijers aldernaeste bloet;
85[regelnummer]
Sijn oudste dochter, Liefste pandt,
Die boven al die Crone spandt;
Jnt leggen was noijt haers gelijck,
Jnt broeden, Cratzen van gelijck,
Die Reinart door sijn listigheijt,
90[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Verraderi, bedrijglickheijt,
Wel op haer eijgen slot en dam,
Seer iammerlick het leven nam.
Hijr mede was het Lijck gedaen,
En elck mocht na huijs toe gaen:
95[regelnummer]
Die Cratzer met sijn gantsch geslacht,
Die nam sijn cans wel nauw te wacht:
Beval den Coninck al die saeck,
En van die moort die felle wraeck;
Hijr op so ginckmen houden raet,
100[regelnummer]
Van wegen desse bose daet;
Want Reinart, ergh, doortrapt en boos,
Die was haer al te saem te Loos.
Daerom so werdt gevonden goet,
Dat Bruijn die Beer in aller spoet
105[regelnummer]
Sou met een brief na Reinart gaen,
En hem hijr mede doen verstaen,
| |
[pagina 259]
| |
Hoe dat hij door des Coninx last,
Te Hoof sond' coemen als een gast:Ga naar voetnoot(g)
En dat op een bestemde tijt,
110[regelnummer]
Oock sonder uijtstel, of respijt,
So niet; die Coninck was gesindt,
Hem niet te houden voor sijn vrindt.
| |
[pagina 260]
| |
1Ga naar margenoot+ Verclaringhe ende Leringhe, 2des V. Capittels.3Jn dit tegenwoordich Capittel, staen principaelick twe 4stucken aen te mercken, waer uijt dan oock bijsondere Lerin- 5ghen getrocken, ende tot een algemeen gebruijck appliceert, 6ende toegeeijgent connen worden: Het eerste hijr van, is die 7staetighe, pompeuso, en ceremonieuse begraffenisse, die door 8des Coninx Nobels bevel over dese doode Henne gehouden is: 9Het twede, die Raetslag, over Reinarts moordtsche daedt, tus- 10schen den Coninck, ende sijne Raden, om de selve na behoren 11ende eijsch der saecken te moegen wreecken. 12Ae[n]gaende het eerste, te weten die costbare, ende 13magnifique begraffenisse, waer van die fabel meldet; daer bij 14hebben wij int voorbijgaen aen te mercken ende te betrachten; 15Hoe dat het tot allen tijden, niet ongeoorlooft, noch verboo- 16den, niet onbetamelick ofte ongerijmt is geweest, die affge- 17storvene lichamen, eerlick, na een ijgelix Landts manijre, ter 18aerden te besteden: Want also lesen wij onder anderenGa naar margenoot+ dat 19die Patriarch Abraham, sijn affgestorvene Huijssvrouwe Sara, 20op het eerlickste heeft laeten begraven coopende tot een erff- 21begraffenisse, voor hem ende sijn naecoemelingen den Acker 22Ephrons des Hethiters, met een dubbelde speluncke daer in, 23waer van te lesen is Genes. 23. Cap: Ende in dese dubbelde spe- 24luncke is naderhandt oock begraven de selve Patriarch 25Abraham, ende sijn soon Jsaac, Rebecca, en Lea, ende daer na 26oock den Patriarch Jacob, die welcke gesalft zijnde, ende van 27zijn soone Joseph ende het gehele gesinde Josephs, ende het huijss 28Jsraëls, betreurt zijnde, seer eerlick, na des Landts wijse bij 29sijne Vaderen begraven is, met een groote menichte des knech- 30ten Pharaonis, ende die oudsten sijns huijss, ende alle Oudtsten 31des Lants Egijpten, die het Lijck vergeselschapten. Des- 32gelijcken heeft oock groote sorge gedragen Joseph selve, voor 33zijne begraffenisse, bevelende aen zijne broederen, sijn gebeente 34mede uijt Egijptenlandt te voeren. Ende om alle andere exem- 35plen, so in kerckelijcke, als wereltlijcke Historien beschre- 36ven, voorbij te gaen, sal dese onse materie genoech wesen het 37enighe exmpel onsesGa naar margenoot+ Salichmakers Jesu Christi, wiens heij- 38lich lichaem, na dat het selve nu gestorven was, seer eerlick 39is begraven van Joseph van Arimathea; windende dat selve 40in fijn reijn lijnwaet, ende in sijn nieuw graff leggende, dat | |
[pagina 261]
| |
41hij uijtgehouwen hadde in een steenrotse, beneffens een groo- 42ten steen aen die deure des selven graffs. Waer uijt dan blijckt, 43gelijck geseijt is, dat het van Aenbeginne, tot op desen huij- 44digen dagh, niet alleen gebruijckelick, maer oock geoorlooft 45is geweest, die lichamen der affgestorven, in die welcke die edele 46zijle gerust is, seer eerlick te begraven, ende dat die Oude in voor- 47tijden, so wel als nu tegenwoordich, ia oock wel meerder sorge 48gedragen hebben, voor haer dooden, om die selve eerlick ter aerden 49te besteeden, gelijck sulx doorgaens blijckt uijt verscheijden 50Historien, onnodich die selve te verhalen. Maer om eijgentlick te 51coemen tot het principaelste stuck, ende ogemerck deser mate- 52rie, so hebben wij alhijr, bij dese fabuleuse begraffenisse der 53Hennen, alleen te leeren ende aen te mercken, het misbruijck 54der selver; dat is, die al te grote overdaet, pracht, ceremo- 55nien, en pompeusicheijdt, so wel ongerijmt, als ongefundeert, 56over die doode lichamen., so in voortijden, als oock noch tegen- 57woordich gebruijckelick, welck misbruijck, door lanckheijt 58van tijtGa naar margenoot+ ende des menschen stinckende hovaert, soo hooch 59geresen, ia so wijdt ingesloopen is, dat het bij na, alle mate 60van eerbaerheijt ende redelickheijt te booven gaet, ende vol- 61gens dijn beijde van Godt ende de werelt verfoeielick is. Want, 62gelijck die Ervarentheijdt betuijght, soo en is, onder alle 63andere onmaticheijdt, ongeregeltheijt, en groote overdaet, in 64eeten en drincken op sommighe plaetsen, ontrent die Doode- 65maeltijden; ofte, so het enighe noemen, uijttingen, gebruij- 66ckelick, dese geensints die minste, welcke daer gepleeght 67wordt, bij het doodekranssen maecken. Want, wat staetelijcke, 68wat costelijcke bancquetten worden daer toegerust? Wat al pre- 69paratie en toerustinghe van spijse en dranck? Voorwaer niet 70anders als soude men gaen bruijdtlooffs feest houden; Die 71geselschap nu, van jongemans ende ionge dochters genodicht 72zijnde, ende tsamen coemende, hoe clincken daer die roemers? 73Hoe schuijmen die beeckers ende pocalen? Hoe klappen die 74kannen? Hoe rappelen die schotels? Hoe dapper perstmen 75daer malcanderen den wijn int lijff? Oock so, dat sij als dul en 76blindt wordende, den enen na den anderen tast? Hoe vlijght 77het bancquet over tafel, met gints en weer te werpen?Ga naar margenoot+ Wat al 78ijdele, lichtveerdighe, onnutte, ende onstichtelijcke propoosten 79gaen daer om? Ja somtijds niet anders, als waren sij in een 80openbare Taverne. Doch hijr van niet breder in den Text: 81Sapienti sat: het is den geleerden genoech geseijt: Et, Experto 82credendum: Sien gaet voor t' seggen. Hijr toe coemt noch, | |
[pagina 262]
| |
83die stinckende hovaert in kledinghen, welcke, off sij niet so 84uijtterlick, uijtmuntende in coleuren geschijdt, nochtans in- 85wendich, so prachtich ende snuijvich na de Alla modo, moet 86wesen, dat vast nijmant langer en weet, hoe hij sich sal habi- 87teren, dat hem een ander niet strax na en aept; ende dat 88insonderheijdt onder het vrouwelijcke geslachte; Oock so, dat 89veele tijts onnuttelick consumeert wordt, al eer sij die Allamo- 90dische Stellinghe na haer sin connen krijgen; Laetende onder- 91tusschen die doode lichamen so lange onbegraven, dat, wegen 92boos en vuijl gestanck, qualick ijmant daer ontrent can duij- 93ren. Ende sulx moet nootsakelick geschijden door dijn Mejuf- 94frouw, in haer pronck en ijdele staet, niet eerder can gereet 95zijn. Jck en wil oock alhijr niet veel spreecken tot jalousie van 96veele groote Hansen, van die uijtterlijcke pracht,Ga naar margenoot+ Ostentatie, 97ende groote pompeusicheijdt, int voordragen der Adelijcke Wa- 98penen, Helmen, Schilden, Sweerden, Spooren, Handtschoe- 99nen, ende dijrgelijcke meer; noch vant lange gesliep der rouw- 100dragende peerden, geheel vermomt, en tot op den grondt toe 101behangen; noch van t' luijden der klocken, het branden der 102wasskeersen, so bij daegh als bij nacht, Vigilien, Zijlmissen, 103doorgaens int Pausdoom gebruijckelick; hoe wel nochtans 104sulx alles, meer om 't gelt en goet, eer ende Staet, als om die 105Deuchde, Vromicheijdt, ende Godtsalicheijdt der Affgestorven. 106Want het gaet gemeenlick hijr mede toe, gelijck het Spreck- 107woordt luijdt. Coeperen gelt, Coeperen Zijlmiss. Ende na dat 108ener veel gelt en goet na laet, ofte aen de Geestelickheijdt bij 109Testamente veele vette prebenden vermaeckt, daer na wordt 110oock het doode lichaem staetelick vergeselschapt, en groote 111eere aengedaen. Jn summa, alle pracht, alle hovaert, ende voorts 112alle uijtterlijcke pompeusicheijdt, gaet alleen, over de hooge, 113aensienlijcke, machtighe, en geweldige deser werelt; Maer 114ondertusschen het Lijck des Armen,Ga naar margenoot+ doch vromen Lazari wordt 115nergens geacht, noch gedacht, ende alleen slecht en recht sine 116pompa, sine urna, hijr en daer, in een hoeck onder die grondt 117gestopt: volgens het gemeen Spreckwoordt, dat also luijdt: Cum 118moritur dives, concurrunt undique cives, cum moritur pauper, 119vix unus venit et alter. Het welcke so veel is te seggen 120[regelnummer]
Wanneer die rijcke sterft, en t' lichaem wordt begraven,
So siet men ionck en oudt, met hoopen, rennen draven;
| |
[pagina 263]
| |
Maer sterft een armen bloet; men stopt hem in den grondt;
Daer coemt geen mensch ontrent, men acht hem als een hondt.
124Doch hijr aen canmen claerlick speuren die verdorvene staet 125des werelts, ende die overgroote dwaesheijt, blintheijt, en ijdel- 126heijt der menschen, siende alleen op het verganckelijcke, en ver- 127derffelijcke lichaem, hoe dat het selve alhijr in die werelt in 128grooter Eeren, Staet, en aensien geweest is; en hoe dat daerom 129het selve oock opt alderprachtichste ter aerden besteedt moet 130worden. Het gae om die onsterffelijcke Zijle, hoe het wil; weij- 131nich, ofte alheel niet denckende, hoe die selve haer affscheijdt 132vant lichaem genomen, ende wat woenplaetse de selveGa naar margenoot+ volgens 133dijn verkregen heeft. Ende om die grondtlijcke waerheijdt te 134spreecken, so is al t' geprael, alle pompeusicheijdt, ende voorts 135alle die ceremonien, bij die begraffenissen huijdendaegs ge- 136bruijckelick, niet anders als, Vanitas Vanitatum, Dat is Jdel- 137heijdt aller Jdelheijdt: Hijr van schrijft onder anderen D: Sebas- 138tianus Brandt aldus.
Een schoon en cijrlick graf, gewis
140[regelnummer]
Een stinckend' huijs der wormen is.
Die steen, als sijnd' des Dooden Dack,
Bedeckt een vuijle maden-sack.
Off Helm en Schilt schoon wijsen an,
Hijr onder leijt een Edelman.
145[regelnummer]
Nochtans het Wapen op een steen,
Behoort te zijn, een doode been.
Daer bij een schrift van sulcken schijn,
Dat wij al Adams kindren sijn.
Die Godts genaed alhijr verwerft,
150[regelnummer]
Die is geluckich als hij sterft:
Sijn Helm en Schilt is schoon daer bij
Hij sterft, off leijt oock waer het sij.
153Jn het boeck genaemt Memoriael der Deuchden, worden ons 154enighe versen verhaelt, welcke gehouwen staen aen een been- 155huijss der Dooden, wiens sin is deze.
Ga naar margenoot+ Waer is Adel, waer is Eere?
Waer is hoogheijdt, waer is pracht?
Waer die knecht of waer die Heere?
Waer steeckt nu die groote macht?
| |
[pagina 264]
| |
160[regelnummer]
Waer is schoonheijt? werelts lusten?
Waer des rijcken overvloet?
Hijr so leggen t' saem en rusten
Beijde Rijck en Arm van goet.
Dit verganckelijcke Leeven,
165[regelnummer]
Heeft alleen een loose schijn,
Maer Helacij! na dit leven,
Coemt off groote vreuchd' off pijn.
Dit, ô mensche! wilt betrachten,
Dagh en nacht met alle vlijt;
170[regelnummer]
Overpeijnst in u gedachten,
Den gewissen, laesten tijt;
Denckt aent eijnde aller dingen,
Wat alsdan geschijden sal,
Laet dit voor u ooren klingen,
175[regelnummer]
Coemt ten Oordeel Dooden al.
176Ende dit is eijgentlick, die oprechte ware betrachtinghe, 177diemen ontrent die begraffenissen der dooden, in plaetse van 178alsulcke voorverhaelde costelijcke bancquetten en maeltijden, 179behoort te houden:Ga naar margenoot+ gedenckende aen dit Spreckwoordt: Hodie 180mihi, Cras tibi. Heden mij, morgen dij. Ende dat wij niet seker- 181ders hebben te verwachten als even dit selve, ende dat wij maer 182aerde en stoff zijn, ende onse lichamen niet dan stinckende made- 183sacken. Hijr van hebben wij een merckelick exempel aen die 184Egijptijers, welcke, gelijck die Historien betuijgen, dese gewoen- 185heijdt hebben, dat sij ontrent haere bancquetten en maeltijden, 186andersins, tot vreuchde en vrolickheijdt ingestelt, het Doode- 187beelt om heer dragen, met dese spreucke. Jn hunc intuens, esto 188hilaris. Dat is. Desen aensiende, ende daer aen gedenckende, 189weest vrolick. 190So dit nu geschijdt is bij bancquetten en maeltijden, daermen 191andersins behoort lustich en vrolick te wesen, ende aen geen swa- 192richeijdt te dencken, op dat niet daer door die blijtschap mochte 193versteurt worden; Hoe veel te meer behoort sulx te geschijden, 194ontrent die begraffenissen der dooden: Want ist eenmael tijt ende 195plaets, daer aen te gedencken, so ist voorwaer bij alsulcke occa- 196sie tijt, om aen den doot, en des doots gestaltenisse te gedencken, 197settende alle pracht endeGa naar margenoot+ hovaert aen een sijde, en betrachtende 198in plaets van dien, als eeten en drincken, ende bancquetieren, die 199broosheijdt, nijtigheijdt, ende sterffelickheijt des menschen, ende 200die cortheijt des Levens. Want dit is eenmael seker en gewiss: | |
[pagina 265]
| |
201Quod omnis dies, omnis hora, quam nihil simus ostendit, et ali 202quo argumento recenti admonet; fragilitatis oblitos, tum aeterna 203meditantes, respicere cogit ad mortem. Dat is. Een ijgelijcke dagh 204en stonde wijst ons genoechsaem aen, en leert ons, hoe gantsch 205nijtich dat wij sijn, ja dwinght sodanighe (bij manijre van spree- 206cken) die de broosheijdt aen een kant setten, ofte het ewighe 207overpeijnsen, gestadich aen den Doodt te gedencken. 208Volght nu voor het tweede, die Raetslagh over Reinarts 209moordtsche daet, tusschen den Coninck Nobel, ende sijne Raets- 210Heeren gehouden, om die selve na behoren te moegen wreecken, 211tot voldoeninghe, beijdersijts, so der Justitie, als der gedane 212klachten van de Hane, opentlick te Hoove geschijdt. Bij het welcke 213wij dan hebben in acht te nemen ende te leeren; Eerstelick;Ga naar margenoot+ So 214wanneer voor een Heer ofte Richter, hij sij dan wie hij oock wil, 215enighe klaghten van sijn onderdanen, t' sij hoog off leegstandts 216persoonen betreffende, aengebracht worden; Dat die selve als dan 217niet strax op het aenklagen van een ander, met der straffe sal 218voortvaren; maer voor eerst ende voor al hem met zijn getrouwe 219Raden, daer over bespreecken/ende met wijse, cloecke, verstan- 220dighe, ende des Rechtens ervaerne mannen beraetslaegen, ende 221daer op die beklaegde oock citeeren, te raede stellen, verhooren, 222en examineren; gelijck alhijr den Coninck Nobel, den beklaegden 223Reinart de Vos te Hoove ontbijden laet, ter cause, om die selve 224over die klaghten te verhoren ende te examineren. 225Want een ijgelijcke aenklager is gemeenlick genegen sijn 226saecke int voorbringen opt' cijrlickste voor te doen, ende op te 227proncken; ia weet die selve voor den Richter een alsulcken schoo- 228nen schijn van waerheijdt te geven, het gae om de rest daer na 229hoe het wil, dat somtijts den Richter daer door bewogen wordt 230die saecke bij te vallen, ende te geloven; Maer die beklaegde daer 231na oock gehoort sijnde, wordt den Richter alsdan eerst gewaer, 232hoe die saecke in denGa naar margenoot+ grondt gelegen is, ende wie van beijden 233dat volgens dijn, recht off onrecht heeft. Daerom dan, so behoort 234geen Prins ofte Potentaet, noch oock geen Richter, die sijn ampt 235voor Godt en sijn conscientie recht ende getrouwelick wil bedij- 236nen, so veerdich te wesen int oordelen van een saeck, veel weij- 237niger tot die straffe selffs te ijlen ende te haesten. Want het is 238waerachtich het gene Michael Verinus in sijn versen spreeckt.
Judicium praeceps, insani judicis Jndex,
240[regelnummer]
Omnia sunt longis discutienda moris.
| |
[pagina 266]
| |
241Dat is. Een ijlveerdich ofte haestich oordeel, is een teijcken 242van een onverstandighen Richter. Die francen seggen alsoo; De 243fol juge, Briefue Sentence. Ende het is in der daet oock so: 244Want haestich wesen int Oordelen, is een teijcken van groote 245lichtveerdicheijdt, ende loopt alsoo hijr door menichmael een 246saecke groot perikel. Dit heeft seer wel geweten Marius, gelijck 247Plutarchus verhaelt, seggende; dat hij geensins sodanigen last 248op sijn schouderen wilde nemen, dat hij van een so sware ende 249gewichtige saecke, sonder enighe kennisse, soude oordelen. Die 250wijse Coninck Salomon spreeckt hijr van onder anderen aldus; 251Een verstandich herte, handeltGa naar margenoot+ bedachtelick: Daerentegen die 252stoute sotten regeeren sottelick. Het Grieksche spreckwoordt 253luijdt also. πρίν ἂν ἀϰοόσῃς [μὴ]ϰρῐνε. Priusquam audias, ne iudica. Dat 254is; Oordeelt niet, al eer ghij wel hebt gehoort. Ende Demosthenes 255Philp: prima. Qui subitò et ex tempore consilium dant, non 256optimè consulunt. Dat is; die al te ijlveerdich sijn in raet en 257daet te geven; selden dat haer raetslaegen wel gelucken: 258Want het is seker en gewis; so wanneer het aenklagen en 259beschuldigen genoech waer; daer soude nijmant onschuldich 260connen wesen. Ende wederom, so het ontschuldigen ende ver- 261saecken oock genoech waer; daer en soude nijmant schuldich 262bevonden worden; Volgens die wijse spreucke des Keijsers 263Juliani. seggende. Ecquis tandem innocens erit, si accusasse 264sufficiet? Dat is. Wie zal eijndelick onschuldich wesen, so alleen 265het bloote aenklagen genoech is? Welcke Heeren dan nu, ofte 266Richters, al te snel sijn int aenhooren der klachten, sonder oock 267het tegendeel gehoort te hebben, dat sijn voorwaer, boose, ende 268verkeerde Richters, geensins weerdich sodanighe Ampten te be- 269dienen, insonderheijdt, daermen somtijts, niet alleen over goet, 270maerGa naar margenoot+ oock over bloet sal oordelen. Want sij verkeren daer door 271die luijden haer saecken, ende doen also onrecht, terwijlen sij 272den rechten grondt der selver niet verstaen hebben. Daerom heeft 273het die Almachtige, ende Alwijse Godt, seer wel geordineert, 274gevende den Richteren twe ooren, opdat sij met het eene die Aen- 275klagers gehoort hebbende, oock het ander souden verleenen aen 276die beklaegde, om daer mede haere defensie en ontschuldinghe 277aen te hooren. Dan, so sij beijde Ooren die Vleijers ende pluijm- 278strijckers alleen aenbijden, so moeten nootsakelick daer uijt vol- 279gen, praeiudicia, dat is vooroordelen, en onrechtveerdige senten- 280tien, ende eijndelick veler menschen haet ende doodelijcke 281vijandtschap. Dit heeft seer wel geweeten den Coninck Alexan- 282der Magnus, sijn een oore met der handt toestoppende, ende het | |
[pagina 267]
| |
283selve voor den beklaegden open houdende. Ficinus in Philebum, 284gelijck Eras: in Adag: verhaelt, spreeckt onder anderen hijr van 285aldus. Considera quam tutelam suscipias, neque temere ad dis- 286putationem properes. Jmo audi utriusque sententiam prius, et 287eam, quae tibi rectâ rationeGa naar margenoot+ examinanti, probabilior apparet, 288accipe defendendam. Dat is. Betracht wat voor een saeck ghij 289te verantwoorden voorgenomen hebt, ende dat ghij u niet licht- 290veerdiger wijse al te haestich tot disputeeren begeeft; Maer 291hoort veel lijver eerst beijdersijts meninghe, ende welcke u dan 292in reden die beste ende bequaemste schijnt te wesen, den selven 293neemt alsdan aen om te verdedigen. 294Hijr mede coemt seer wel over een, het gene Cicero apud 295Marcellianum. lib. 19, in fine verhaelt. seggende. Cum parcere 296vel laedere potuissem, ignoscendi quaerebam causas, non 297puniendi occasiones, quod est lenti et considerati judicis pro- 298prium. Dat is. Doen ick macht hadde om te verschoonen, ofte 299om te beschadigen, so hebbe ick altijt oorsaecke gesocht om te 300vergeven, ende [niet] gelegentheijt om te straffen; het welcke 301dan eijgentlick het ampt is van een welbedachten Richter. Want 302verluijdt Keijserlijcke Rechten ist veel beter, een misdaet onge- 303straft te laten, als eenen onschuldigen te veroordelen. Daerom 304oock dan die selve toelaten ende willen. Quod Defensio sit de jure 305naturali, dat is. Het is een natuijrlick recht dat sich ijmandt 306verdedighe, so hij waer mede beschuldicht wordt. 307Ga naar margenoot+ Ten anderen so leren wij hijr oock bij dese fabel van den 308Coninck Nobel, met sijne Raetsheeren, over Reinarts moordtsche 309daet te raede gaende; het Ampt aller Coningen, Heeren en 310Vorsten, Magistraten, Overheden, ende Richteren [is], dat die 311selve, t'sij te hoove, ofte in haere Steden, ontrent het gerichte, 312verstandighe, Cloecke, Wijse, getrouwe, ende ervaerne mannen, 313die Godt vresen, ende alle eijgenbate en gijricheijdt vijandt zijn, 314in haeren Raedt gebruijcken; op dat zij des te geluckiger, daer 315door regeeren, ende voorts Alle sware ende gewichtige saecken, 316so wel, in. als buijten den oorloch, onder haer ondersaeten, 317voorvallende, des te bequamer uijtvoeren moegen: Aengesien 318des Coninx, en aller Regenten, geluck, heijl, en welvaert, alleen, 319naest Godts zegen, hangt, aen wijse ende getrouwe Raeden: 320Ende die wijsheijdt is niet bequaem sonder die trouwe; noch 321oock die trouwe sonder die wijsheijdt: Daerenboven so sijn des 322Coninx saecken en occupatien veel en swaer, ende der vrome ge- | |
[pagina 268]
| |
323trouwe raeden daerentegen seer weijnich. Derhalven so behoort 324een Coninck, ende voorts alle andere Potentaten ende regenten 325des Landts, groote sorgeGa naar margenoot+ te dragen, insonderheijdt bij dese 326verdorvene, droevighe, ende periculeuse tijden, dat sij voor al 327getrouwe, ende wijse Raetsheeren gebruijcken, die gelijck 328vooren verhaelt is, Godt booven al vreesen, als haeren oppersten 329Richter, voor de welcke sij aen het eijnde der werelt, verschij- 330nende, reden van al haer doen en laeten geven sullen; ia, soda- 331nighe, welcke alle giften en gaven, als die enighe peste ende 332ruine, van een welgestelde Republike, van herten vijandt sijn; 333die vernuftich sijn, ende die de gantsche saecke van begin, tot 334het eijnde, wel overleggen, ende betrachten, haere Opperheeren 335getrouw zijn, ende de selve niet verbergen, ofte ijts verswijgen, 336daer enich onheijl soude connen uijt ontstaen; Recht, en gerech- 337ticheijdt handthaven, geen Aensien der persoonen dragen, maer 338in alle saecken, met alle menschen so handelen, als waer het haer 339eijgen saecke, ende so als sij wilden dat Godt met haer zijle 340dede. Doch hoe nu huijdendaegs de Raeden, so te hoove, als in 341de Steden gesinnet sijn, ende wat nu tegenwoordich haer prin- 342cipael voornemen, handel, en wandel is, wil niet geseijt sijn: 343Ga naar margenoot+ Want het soude groote jalousie, haet, nijdt, en bitterheijdt 344verwecken; Aengesien des werelts drovighe verkeerde staet, die 345waerheijdt niet can, noch wil geseijt hebben; Ende is waer, 346gelijckmen gemeenlick spreckt: Veritas odium parit: Dat is. 347Die waerheijdt wil niet geseijt zijn. Doch dit wordt also niet 348gemeent, als waren noijt voordesen te Hoove, ofte in de Stee- 349den, vrome, getrouwe, en oprechte Raeden geweest, ofte noch 350tegenwoordich niet gevonden worden; want sulx die Historien 351veel anders betuijgen, en oock noch die dagelicksche ervarent- 352heijdt selffs betuijght; want om vele andere voorbij te gaen, so 353lesen wij van den vromen en getrouwen Joseph, den rechtveer- 354digen Daniel, en den Godtvreesenden Mardochoeus; welcke 355doch te Hoove vrom en oprecht voor Godt ende die werelt ge- 356leeft hebben; Ende dijrgelijcke vindtmen noch genoech meer, 357onnodich, ofte onmoegelick alle te verhaelen. Maer so veel isser 358van; ende dit is wel te bedencken, dat te Hoove, veel oorsaecken 359gegeven worden niet vrom te connen blijven, ende dat insonder- 360heijdt, terwijlen die Eere Godts so weijnichGa naar margenoot+ bij sodanighe 361geacht wordt; ende in plaets van dijn, niet als dagelix gebrast 362ende gebancqueteert wordt: Wat dan daer uijt volght, canmen 363lichtelick affnemen. Daerenboven so geschijdt oock somwijlen 364wel onder sodanighe persoonen, alleen om die gunst, lijffde, | |
[pagina 269]
| |
365en genade, haeres Heeren te verwerven, dat beijde voor Godt, 366ende die werelt onrecht is. Alsulcke ontrouwe ende Godtloose Ja 367Heeren, beschrijft onder anderen Johan Moërsheim, in sekere 368sijne versen, waer van de sin, in navolgende versen overgeset, 369aldus Luijdt. 370[regelnummer]
Al wat mijn Heer, off droomt of denckt,
Of wat hij met sijn ogen wenckt,
Dat dunckt mij recht, en spreecke ja,
Al schoon ick niet na Waerheijdt ga;
Al wat hij vraeght, ick seg' t'is goet,
375[regelnummer]
Al cost het menich man sijn bloet.
Te Raede, maeck ick een partij,
En krijg' het alles op mijn sij:
Jck pas op Landt noch luijden niet,
Al schoon ick vaer en Moer verriet:
380[regelnummer]
Als ick t' maer krijge nae mijn kop
Een stijve buijl, een vette sop.
| |
[pagina 270]
| |
Ga naar margenoot+ Het. VI. Capittel.Siet, Bruijn die felle Baer; aen Reinart afgesonden,
Om Coninck Nobels last, door brieven te verkonden;
Coemt op het vaste sloc, dien na een soet gepraet,
5[regelnummer]
Het Vosjen wel ontfanght, maer weijnich t' zijnder baet.
Fabel.
So haest als op dit selfde pas
Dees wijse raet beslooten wasGa naar voetnoot(a);
Die Coninck roept met volle mondt;
10[regelnummer]
T'sa! Bruijn, Coemt voort van eender stondt
En brenght te poste desen brief;
Aen Rein' de Vos den ergen dief;
En voeghter dese woorden bij,
Dat hij door enckel last van mij,
15[regelnummer]
Alhijr te Hoof verschijnen moet,
En dat terstondt, in aller spoet;
Ga naar margenoot+ Want ick hem heus, en dat int stil,
Van sware saecken spreecken wil.
Maer siet, dat ghij geen tijt verquist,Ga naar voetnoot+
20[regelnummer]
Noch u in enigh dinck vergist.
JaGa naar voetnoot(b), wacht u met een woordt geseijt,
Dat u het Vosjen niet verleijt.
En hoet u voor sijn schelmerij,
En voor sijn vremde Limerij.
25[regelnummer]
Want vuijl beiagh, en enckel list,
Daer ghij, noch nijmant op en gist,
Js al sijn lust en tijt-verdrijff,
Sijn handel, wandel, en bedrijff:
Noch wiet hij door een slimme treck,
30[regelnummer]
Te speelen met sijn Vossen beck,
Dat noijt so wijs noch cloecken man,
Sich voor sijn Loosheijt wachten can.
| |
[pagina 271]
| |
Dies vrees ick hij u vangen sal,
Jn strick, off struijck, of in een val.
35[regelnummer]
Hijr op gaf Bruijn een sulck bescheijt:
Jck vrees geen Vos, noch slim beleijt;Ga naar voetnoot(c)
Sijn rancken, en sijn kuijren al,
Ga naar margenoot+ Die acht ik maer voor sott gemal,Ga naar voetnoot(d)
Die Coninck laet mij slechts begaen,
40[regelnummer]
Jck sal hem onder ogen gaen;
Al was hij noch so ergh en loos;
Ja noch so fel, of noch so boos;
Gewis ick acht hem in den grondt,Ga naar voetnoot(e)
Veel minder als een boieren hondt.
45[regelnummer]
Want al sijn doen, geraes, gerel,
Dat is maer enckel kinder-spel.
Hijr met so sweeg die Coninck stil,
En Bruijn de Baer had oock sijn wil,Ga naar voetnoot+
Die gaet terstont met alle macht,
50[regelnummer]
Een gantschen dagh, en oock een nacht.
Door heg en struijck, door berg en dal,
Gantsch onvertzaeght voor ongeval;
En quam ten laesten door een wolt,
Geheel bewassen dicht van holt;
55[regelnummer]
Hijr, dachte Bruijn, op dese baen,
Sal licht ons Reinart jagen gaen:
Maer, siet! die Vos in dit gewest,
Was even iuijst oock daer gewest,:
Dies loopt hij voort bij sijden affGa naar voetnoot(a)
60[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Gelijck een peertjen op den draff:
En meenden so op verscher voet,
Die Vos te coemen int gemoet;
Maer al vergeefs, en veel te laet,
Dies Bruijn de Baer al vorder gaet.
65[regelnummer]
Tot dat hij coemt in het Gebiet
Van t' Slot, dat Malepartus hiet:Ga naar voetnoot+
Want dit was Reinarts vaste Borgh,
Daer in hij altijt sonder sorgh,
| |
[pagina 272]
| |
Verhoolen bleef, bij daeg en nacht,
70[regelnummer]
Gants sonder wapen, weer, of wacht.
Een Slot, wiens wonder vremd' inganck,
Dan krom, dan engh, dan wijdt, dan lanck,
Het Vosjen dijende tot een schilt,
Voor sijn geroofde buijt en wilt.
75[regelnummer]
Bijsonder so wanneer die noodt.
Hem vresen deede voor die Doodt.
Doen Bruijn aldaer den Vos vernam,
En voort tot aen die Poorte quam,
Die hij nu vast geslooten vondt;
80[regelnummer]
So klopt hij aen van eender stondt;
Hij schreeuwt en tijrt met alle macht
Ga naar margenoot+ Van s' avonts laet tot middernacht,
En roept: Wel Rein Oom sij dij in;
Coemt voor die poort, siet wie ick bin!
85[regelnummer]
Want ick en heb geen langen tijt,
Noch veel te spreecken groot respijt.
Alleen ick coem uijt s' Conincks last,
Waer op voor al wel dijnt gepast,
En dat oock sonder lang vertreck,
90[regelnummer]
Off sonder enich dwers gespreck
Want keer ick weder al te spaed,
Jck raeck gewis in ongenaed.
Doch dat ghij wiet wat dit beduijt,
So hoort mijn reed ten eijnden uijt;
95[regelnummer]
Die Coninck bijedt u goeden dagh,
En wil, dat hij u spreecken magh,
En dat ghij met mij coemt te Hoof,
Op trou, en Eer, en goet geloof;Ga naar voetnoot+
En so ghij niet met mij en gaet,
100[regelnummer]
T'sij morgen vroeg, of t' avondt laet,
Hij heeft geswooren bij sijn Throon,
Dat galg, of radt, sal sijn u loon,
Dus siet dat ghij niet wederstreeft,
Noch oock die saeck bedenckens geeft,
105[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Al eer ghij s' Coninx toorne proeft,Ga naar voetnoot+
En voorts u gants geslacht bedroeft.
Als Reinart dese stem vernam,
En naeder aen die poorte quam,
| |
[pagina 273]
| |
So werdt hij in sijn sin verstoort,Ga naar voetnoot+
110[regelnummer]
En sprack daer op geen enigh woort;
Maer vindt terstondt een loose raet;
Die Bruijns verstandt te booven gaet.
Hij loiert tot aen den middernacht;
En geeft op dese tijding acht,
115[regelnummer]
Verneemt oock op het selfde pas,
Of Bruijn die baer allene was.Ga naar voetnoot+
Hij kijckt, hij mickt, dan hier, dan daer,
Of dese coemst oock had gevaer:
Dus siend' dat bruijn allene quam,
120[regelnummer]
En geen geselschap meer vernam,
So wijckt hij saghtjens, voet voor voet,
Te rug, En denckt in sijn gemoet:
Nu is die rechte tijt en stondt,Ga naar voetnoot(b)
Dat ick met mijn geveijnsde mondt,
125[regelnummer]
Met dit of dat verkeert bescheijt,
Of met mijn wonder valsch beleijt,
Dees stoute boodtschap wreecken mach,
En geef den Bood sijn drinckgelach;
Ga naar margenoot+ Of breng hem aen een spitzen oort,
130[regelnummer]
Daer t' niet en luijdt, dan Woopen! Moort!
Want dit is mij een groote spijt,
Die mij tot aen het herte bijt;
Jck lijed het niet, ick segh het noch,
T' sij voor die vuijst, of met bedroch.
135[regelnummer]
Hijr op so treedt het Vosjen toe,
En veinst als waer het dapper moe,
Het strijckt en buijght, het streelt en sweeft,Ga naar voetnoot(c)
En stelt hem aen geheel beleeft:
Hij bijdt sijn Oom die rechterhandt,
140[regelnummer]
Een teijcken van een trou verbandt,
En wenscht hem voorts een goeden dach
So heus hij can, het best hij mach;
En voegter bij te vrinde roem,
Mijn Lijefste Oom weest wellecoem.
| |
[pagina 274]
| |
145[regelnummer]
Hoe coem dij dus so onverwacht,
Door dick en dun, bij doncker nacht,
Door t' woeste woudt, door berg en dal,
Gants sonder vrees voor ongeval.
Voorwaer ick wiet het hem geen danck,
150[regelnummer]
Die u bemoeit met sulck een ganck,
Het valt u suijr dat weet ick wel,
Jck speur het aen u huijdt en vel.
Ga naar margenoot+ V gantsche haijr is nat van sweet,
Dat doet mij oock niet weijnich leet.Ga naar voetnoot(a)
155[regelnummer]
Maer wasser doch door al het Landt,
Geen ander boode noch Gesandt,
Die mij alhijr dees tijdingh bracht,
So verren wech, bij duijster nacht,
Dan even ghij? So goeden vrindt
160[regelnummer]
Ja trouwer alsmen ergens vindt?
So Eel van bloet, so groot van stam,
Als ijmant oijt te Hoove quam?
Voorwaer, ick segge voor gewis,
Dat dit mijn enckel meningh is,
165[regelnummer]
En hijr op al mijn hoope staet,
Dat ick door uwen wijsen raet,
V hoogh aensien, u cloecke konst,
Te Hoof sal vinden groote gonst,
En schoon ghij niet gecomen waert,
170[regelnummer]
En dese swaren wech gespaert,
So was ick daerom niet te min,
Geresolveert, en oock van sin,
Als morgen vroe met sonne-schijn,
Bij Nobel aen het Hof te zijn.
175[regelnummer]
Maer dat ick nu van deser stondt;
Verstaet hijr uijt den rechten grondt)
Mij niet begeve op den wech,
Ga naar margenoot+ Daer is wat anders in den wech.
Jck heb mijn maeg te swaer. belast,Ga naar voetnoot(b)
180[regelnummer]
En gister al te veel gebrast
| |
[pagina 275]
| |
Van nieuwe spijs, en soete kost,
Daer van ick wensch te sijn verlost.
Als Bruijn van dese spijse hoordt,
So wert hem strax sijn hert becoordt,
185[regelnummer]
Verlangden uijttermaten seer,
Kreeg lust, aptijt, en groot begeer,
En vraegde wel en bet te deeg,
Waer Reinart dese spijse kreeg:
En wat voor Leckernij het was,
190[regelnummer]
Wat fruijt, of ooft, of nieu gewas.
Hijr op so stondt de Vos en keeck,
En docht, dit is die rechte streeck,
Nu sal ick sonder lang gedult,
Betalen gaen mijn oude schult;
195[regelnummer]
Nu sal ick in een corten tijt,
Gaen wreecken mijn geleden spijt:
En sprack, wel Oom hoe vraegje dat,
Wat spijs of fruijten dat ick at?
Al seijd' ick t'schoon, het helpt u niet,
200[regelnummer]
Al wist ghij t'schoon, ghij aet het niet;
Want siet ick leve na mijn staet,
Dan eet ick goet, dan weder quaet;
Ga naar margenoot+ Gelijck een arm, onnosel mensch,
Die t'niet can hebben na sijn wensch;
205[regelnummer]
Doch gister at ick met mijn wijf,
Niet anders dan een honigh-schijf,
Een cost, gelijck ick armen man,
Niet anders nu becoemen can.
En hijr drijft mij den honger toe,Ga naar voetnoot+
210[regelnummer]
Daer van ick swel, en weet niet hoe;
Want dat een mensch eet tegens danck,
Daer van so werdt [hij] dickwijls kranck.
Maer was mijn sijckten eens gedaen,
Jck sou niet weer na honich gaen.
215[regelnummer]
Hijr op sprack Bruijn een schimpich woort,
Wel hoe, wat heb ick daer gehoort?
Houdt ghij den honig so onweert,
Die menich mensch met vlijt begeert?
So schoone spijs? Een Leckernij?
220[regelnummer]
Ja een so soeten slobberij?
| |
[pagina 276]
| |
Mij dunckt het is een mal gepraet!
So cleijn te achten honig-raet.Ga naar voetnoot+
Voor mij het is de beste spijs,
Die ick voor al' gerechten kijs:
225[regelnummer]
Ja noijt geen Lijver dinck voor mij,
Ga naar margenoot+ Als even dese slabberij.
Jck bid u Reinart lieve kindt,
Jck sal u houden voor mijn vrindt,
Maeckt dat ick doch van desen dagh,
230[regelnummer]
Van sulcke spijse eeten magh:
Jck sal u helpen waer ick can,
Gelijck een eerlick danckbaer man.
Js dit, O Bruijn, u s'herten grondt,
Of spreeckt ghij met een scherse mondt?
235[regelnummer]
Mij dunckt ghij houdt mij voor een sott,
En drijft voortaen met mij de spott:
Doch is u dese saeck bedacht,
Dat ghij so seer na honich tracht?
So geeft mij maer een wenck of wat,Ga naar voetnoot+
240[regelnummer]
Jck sal u brengen op een pat,
Daer honich is met volle mondt,
Ja, meer als ghij verdouwen condt.
Want hijr van dan een halve mijl,
Daer woent pen boier, heet Rustevijl,
245[regelnummer]
Die heeft des goets in overvloet,
Se[e]r versch, en schoon, en wonder soet,
Js dat u dit also behaeght,
Waer toe niet dese cans gewaeght?
Ga naar margenoot+ Hijr door werdt Bruijn seer wonder blij,
250[regelnummer]
En sprack, dit is goet speck voor mij:
Coemt Reinart, Laet ons op de ganck,Ga naar voetnoot(b)
Die tijt die valt mij hijr te lanck.
Wel seijt de Vos, ick ben bereijt,
255[regelnummer]
Waer toe dan langer noch gebeijt?
Want of ick schoon niet gaen en can,
So moet mijn trouwe doch voor an,Ga naar voetnoot(c)
Die ick van nu, en alle daeg,
| |
[pagina 277]
| |
Geduijrich tot u gunste draeg:
En des te meer ick vast geloof,
260[regelnummer]
Dat nijmant beeter staet te Hoof;
Ja, die door u welspreeckens kunst,
Voor allen hebt die meeste gunst:
En die mij condt op t'alderbest,
Meer dijnste doen, als al de rest.
265[regelnummer]
Dus volght mij na, recht door dit pat,
Jck sal u wijsen honig sat;
So sat, als oijt een enig beest,Ga naar voetnoot+
Dat balgh en buijck stelt op die leest.
Dit sprack het Vosjen lacchens mondt;
270[regelnummer]
Die niet dan slaeg daer door verstondt
En Bruijn de baer dat simpel kindt,
Ga naar margenoot+ Die volgden na gelijck een blindt,
Ontrent wel een geslagen uijr,
Al eer sij quamen aen die schuijr!
275[regelnummer]
En bij het rechte honig-pat.
Hijr, seijde Reinart, rust u wat,
Tot dat ick sie, so hijr, en daer,
Of oock het pat en baen is claer,
En of oock, met een woort geseijt,
280[regelnummer]
Den boier al op sijn ruste leijt.
| |
1Verclaringhe, ende 2Leringhe des VI. 3Capittels.4In dit tegenwoordich Capittel staen principaelick twe 5stucken Aen te mercken, ende bij een ijder, oock sijne beson- 6dere Leringhe. 7Het eerste is. Die Affsendinghe Bruijns, met brieven, aen 8Reinart, met expresse, ende volle last, om den selven mede te 9Hoove te brengen[.] 10Het twede. Die onthalinghe Bruijns van Reinart, hoe ende 11in wat manijren, die selve sij geschijdt. 12Ga naar margenoot+ Aengaende het eerste, te weten, die affsendinghe selffs,Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 278]
| |
13so vermeit die fabel alhijr dat het is geweest Bruijn de Beijr; een 14gantsch plomp, ongeschickt, en onbehouwen beest; van iongs 15op; gelijck Plinius hijr van betuijght. 1. 2. cap. 36. Daer hij 16onder [ander]en schrijft; dat die Beijrin, hare iongen geworpen 17hebbende, op den dertichsten dagh haerder ontfanckenisse, niet 18anders met ten eersten en sijn, als een ongeformeert stuck 19vleesch, een weijnich grooter als een muijs, sonder oogen ofte 20haijr, alleen datmen die claeuwen voor een weijnich siet roeren; 21daer aen leckt die Beijrin, so langh ende veel, die ten lesten in 22een rechte form ende gelijckenisse brenght. Daerom oock die 23Egijptenaers, willende een mensche beduijden, die in zijn 24jeught seer ongeschickt is geweest, ende namaels wat beter 25ende geschickter wordt, maelden sij een dragende Beijrin; want, 26gelijck boven verhaelt is, werpt die selve eerst een ongeGa naar margenoot+ schickt 27stuck vleesch, het welck sij daerna so lange broeijt en leckt, 28datter een Beijrken aff wordt: Daer en booven, so is dit beest, 29booven sijne ongeschicktheijt ende grovicheijt, uijttermaeten 30gijrich en gulsich, gelijck die selve Plin: verhaelt: Hijr van 31schrijft Gesnerus, dat die Duijtschen, willende ijmant hoofflick 32bestraffen van gijricheijdt, ofte spaersaemheijt, so seggen sij, 33hij suijght aen sijn pooten gelijck een Beijr. Terwijlen dan nu, 34die Beijr, een alsulck, onbeschoft, en onbehouwen plomp dijer 35is, gelijck dese fabel vermelt, so is die selve oock, deels wegen 36sijn groff lichaem, deels wegen slecht verstandt geensins be- 37quaem geweest, tot een sodanighe affsendinghe; jnsonderheijt 38aen een veel erg-listiger, doortrapter, ende verstandigher als hij 39selven was; gelijck het dan oock eijndelick naderhandt is ge- 40bleecken, dat hij deels, door zijn grovicheijdt, en plompicheijdt, 41als oock mede groote vermetenheijdt; deels, door sijne Lecker- 42nije, ende gulsioheijdt, vanGa naar margenoot+ Reinart die Vos, aen den welcken 43hij gesonden was, deerlick, en schimpelick is bedroogen wor- 44den. Waer bij wij dan tot een generale Leere, hebben in acht te 45nemen: 46Eerstelick; wat neersticheijdt, sorge, en vlijt die gene 47behooren te dragen, welcke ijmant tot sodanighe dijnsten willen 48imploieren; wel toesiende, ende ondersoeckende, hoe die selve 49gequalificeert zijn; want het niet evenveel is, wie dat men sendt, 50sonder onderscheijt van persoonen: Maer men moet immers 51ende voor al sodanighe daer toe verkijsen, diemen wiet, dat 52bequaem zijn, ende volgens dien, anderen in Eer en Deuchden, | |
[pagina 279]
| |
53Wijsheijt en Verstandt te booven gaan; Als oock mede soda- 54nighe, welcke daer in verscheijden talen, ende insonderheijt des 55Landts spraecke, derwaerts sij affgesonden worden, wel geoef- 56fent zijn; goede kennisse der selver Landen dragende, haere 57manijeren observerende, niet stoudt, eijgenwijss, drijst en ver- 58meeten, veel weijniger eijgenbatich, dat is gijrich. Die Eere, 59principaelick, dessen van die welcke sij gesonden worden, ende 60neffensGa naar margenoot+ 62rijckdoomen, ende int bijsonder alle Schenckagien, die haer 63souden moegen aengeboden worden: Niet doende, gelijck den 64Coninck Nobel alhijr in dese fabel, sendende den ongeschick- 65ten, grooten, grooven, en plompen Beijr, in Ambassade, na den 66ergen, versmitsten, ende doortrapten Reinart de Vos; Ende 67oft wel die Beijr, groot en groff van lichaem was, so hadde hij 68doch evenwel geen verstandt, om een sulck werck uijt te 69richten. 70Want, niet het lichaem, ofte des selven uijtterlijcke schoone 71gestaltenisse, maecken den man bequaem en geschickt, om 72enighe hooge, gewichtige saecken uijt te voeren: Maer sijne 73gemaeniertheijdt, en principaelick de deuchden, als vooren ver- 74haelt is. Want andersins, so seijtmen van sulcke, gelijck het 75Griexsche Spreckwoort luijdt Ἐλέϕαντος ὸιαϕέρεις ὀνδέν. Ab Elephante 76nihil differs. Dat is. Ghij slacht den Elephant. Want offwel dit 77beest,Ga naar margenoot+ gelijck Plinius betuijght, groote loff van verstandt toe- 78geschreven wordt; so is hij nochtans, om sijn ongchuijrheijt, 79ende boven maeten ongeschicktheijt des lichaems, een plomp 80en bot beest. Also oock, sodanighe menschen, buijten haere 81groote groove, en ongeschickte leeden niet bijsonders aen ver- 82standt en wijsheijt in haer hebbende, zijn maer alleen botte, 83plompe, ende ongeschickte menschen, gantsch onbequaem, om 84enighe saecken van importantie uijt te voeren, daer ofte Landt 85en Luijden, ofte het particulier welvaren van een Prins off 86Potentaet aengelegen is. | |
[pagina 280]
| |
87Ja zijn merendeels in sodanighe sware saecken, so wel haer 88selven, als het gemene beste, meer hinderlick, als vorderlick; 89ende zijn niet anders te houden, als Corpus sine pectore: Dat 90is, een romp sonder zijle; op het welcke wel past, het gemeene 91Latijnsche Spreckwoort, Dat aldus luijdt: Asinus Antronius. 92Dat is so veel, als een grooven botten Esel, sonder enich ver- 93standt. 94Waer mede wel overeencoemt, het geneGa naar margenoot+ die Poët Catullus 95verhaelt, seggende 96nulla venustas, 97Nulla in tam magno, corpore, mica salis. 98Ende wat nu alhijr geseijt wordt van die groffheijdt der 99leeden, ende plompheijt des verstants, daer aff die fabel melt, 100ten aensien van Bruijn de Beijr, ende volgens dijen, van alle 101andere groove, botte, plompe menschen: Even dit selve can 102niet onbequaemelick gepast worden, op sommige huijden- 103daeghsche Hovelinghen, ende so sich door de wandelinghe 104Jonckers laeten noemen; voorgeviende, dat sij boven alle andere 105eerlijcke menschen, t'sij te Hoove, ofte in die Steden buijten den 106Hoove, behooren voorgetogen te worden; ende dat daerom, ter- 107wijlen sij haer selven inbeelden, ende met een vastelick gelooven, 108dat, wegen haer Eeren Titel, van Adel, nijmant meerder te achten 109is als sij, ende datmen haer daerom oock voor anderen, in alle 110voorvallende Ampten en digniteijten, t'sij ordinarisch, ofte 111extraordinarisch, t'sij oock in den Oorloch, ofte buijten die 112selve, in Politike bedijeninghen, behoort voor te trecken. 113Ga naar margenoot+ Daer het nochtans somtijts, so wijt van daer is, dat sij 114tot sulcke Ampten ende Bedijeninghen, bequaem en geschikt 115souden wesen; dat oock die geringste boier achter den Ploegih, 116beter daer toe soude dijenen als sij; aengesien de selve, voor 117Andere niet anders en hebben, als den blooten Titel van Adel, | |
[pagina 281]
| |
118die rest is in haer te soecken. Ende hijr door coemt het dan som- 119wijlen, dat sodanighe ingedrongene Officianten, staende maer 120alleen op haer bloote naem; haer also in verscheijden bedie- 121ninghen comporteren, dat sij daer door niet alleen haar selven 122in spott en schande, ia oock wel in perikel van lijff en goet, 123maer oock, dat meer als te veel te beklagen is,) Landt en Luijden 124in die uijtterste ruine ende miserie brengen. Daer het dan dick- 125wijls, veel beter waer geweest, so wel voor haer eijgen persoon, 126als voor de Landen en Steeden, dat sij noijt in alsulcke bedie- 127ninghen waeren geweest; maer dat andere, van minder quali- 128teijt, en affcoemste, doch rijpper van verstandt, wijsheijdt, en 129beleijt, die gantsche saecke waer bevoolen geweestGa naar margenoot+ gelijck 130sulx die dagelixsche ervarentheijdt ende die exempelen, Godt 131betert, meer als te veel betuijgen, onnodich hijr van int part- 132culier te verhalen. 133Ten Anderen, so leren wij hijr oock bij dese fabel, van den 134plompen, ongeschickten Bruijn de Beijr, seer stoudt, drijst, 135ende vermeten, een alsulcke reijse aennemende, ende doch opt 136laest bedroogen wordende; dat nijmant so lichtelick een saecke 137aenneeme uijt te voeren, die niet in sijner macht is, ofte zijn ver- 138standt ten booven gaat, sich selven eerst wel neerstich examine- 139rende, ende beproevende, op dat sij niet daer door in schade, spott 140en schande coemen te vervallen. Want dit is eenmael seecker en 141gewiss, dat het veel beter is, een saecke met eeren te laeten 142staen, ende sich dessen niet te onderwinden, als die selve een- 143mael, onvoorsichtelick, en onbedachtelick aengevangen heb- 144bende, daer na met schand' en oneere, en groote disreputatie, 145uijt te scheijden: Volgens die Leere der Oude Wijsen, welcke 146daer raeden: Non suscipiendum temerè negotium. Dat is, so 147veel te seggen,Ga naar margenoot+ Dat nijmandt uijt stoudheijdt noch vermeten- 148heijdt, een sware ende gewichtighe saecke sal aennemen te 149volbrengen, waer uijt enighe swaericheijdt soude moegen ont- 150staen; noch dat sich oock nijmant so lichtelick, hijr en daer 151sal laeten versenden, bij aldijn hij hem selven niet bequaem 152genoech daer toe en voelt: Want voor gedaen, en nae bedacht, 153heeft menich man groot verdrijt gebracht: Ende die gene, d'e 154sich sulx onderwinden, sijn niet wijss noch cloeck, maer sotte 155ende vermetene menschen, ende die vermetenheijt sonder ver- 156standt, laet selden een saecke wel gelucken, maer gewint altijt | |
[pagina 282]
| |
157een droevighe, schaedelijcke, ende schandelijcke uijtganck. Ende 158dit gaet gemeenlick also toe, met alle groovp, plompe, onver- 159standighe, ende vermetene menschen, die gantsch geen ervarent- 160heijt hebben, ende doch evenwel sich onderstaen ijts te doen, 161dat boven haer vermoegen streckt, ofte oock onmoegelick voor 162haer is uijt te voeren. Daerom seijt het oude Spreckwoordt seer 163wel: Oportet remum ducereGa naar margenoot+ qui didicit. Dat is. Laet die gene 164roejen, die des verstandt hebben. Waer mede te kennen gegeven 165wordt, dat nijmant behoort te gaen booven sijn vermoegen, ofte 166verstandt, maer voor al blijven bij het gene, daer in hij ervaren 167is. Want het luijdt huijdendaegs also, ende is oock waer. Qui 168lusus non novit, legem abstineat. Die des speelens onervaren is, 169die houde sich daer van: Dit selffde geeft oock genoechsaem te 170kennen het Grieksche Spreckwoordt, het welcke aldus luijdt. 171ἐρδοι τις ἢν ἒϰαστος ἐιδείν τἐχνην. Quam quisquis norit artem, in hac 172se exerceat. Dat is. Elck oeffene sijn const, die hij geleert heeft; 173Waer mede ons aengewesen wordt, dat wij ons allen sullen 174bemoejen, met sodanighe saecken, daer van wij kennisse ende 175wetenschap hebben; Maer het gene ons verstandt ten booven 176gaet, dat sullen wij andere, geleerde, cloecke, wijse, ende 177ervaerne mannen laeten verdisputeren ende uijtvoeren. Ende 178int corte geseijt, het gaet gemeenlick altijt toe, gelijck dese 179navolgende Spreucke luijdt,Ga naar margenoot+ Ἀμαϑία μὴν ϑράσος, λογισμὸς δὲ ὄϰνον 180ϕἐρει. Jnscitia quidem confidentiam, prudentia vero cunctationem 181parit. Dat is. Onwetenheijdt, ofte onervarentheijt, baert ver- 182metenheijt; Maer die voorsichticheijdt, ende t'verstandt gaet 183bedachtsaem en lancksaem. Dit selve betuijght oock Divus 184Hieronimus, in Epist: ad Evagirum. Imperitia, (seijt hij) Con- 185fidentiam, Eruditio timorem creat, Dat is. Onwetenheijdt 186maeckt drijst en stoudt; maer geleertheijt brenght vreese. Hijr 187mede coemt seer wel over een, het gene die Oude Wijse voor 188een Spreckwoort gehouden hebben seggende. Cognitio rerum, 189reddit hominem cunctatiorem ad aggrediundum negotium. Dat 190is, Die ervarentheijdt ende wetenschap van een saecke, maeckt 191den mensche bedachtsamer, om de selve aen te vangen; Het 192welcke dan, als een gesonde leere, in acht te neemen hebben, | |
[pagina 283]
| |
193alle die gene, welcke haer in eens anderen dijnst, wat naeme 194die selve oock soude moegen hebben) willen laeten gebruijcken, 195dat sij niet uijt lichtveerdicheijt noch vermetenheijt, een 196onervaerneGa naar margenoot+ saecke bij der handt nemen; haer selven al te veel 197vertrouwende, ofte haer wijsheijdt ende verstandt, dat doch 198somtijts niet veel bijsonders is, al te veel toeschrijvende;. maer 199dat sij voorsichtich ende wel bedacht gaen, haer, gelijck vooren 200geseijt, wel beproevende, ende ondertastende, off sij oock be- 201quaem, ende geschickt genoech sijn, daer toe men haer soude 202willen gebruijcken; so niet, dat sij die saecke laeten varen, al eer 203sij schaede en schande daer van brengen; gelijck oock alhijr, 204den plompen, drijsten, en onbesonnenen Beijr, ongeschickt sijnde, 205tot het gene, hem den Coninck Nobel implojeerde, hem selven 206in groot lijeden brachte, daer hij naderhandt niet dan spott en 207schande van brachte. 208Die dan nu huijdendaegs, also groff, plomp en vermeten sijn 209en blijven, aennemende ijts te doen, dat haer te swaer is, soda- 210nighe worden gemeenlick, door twederleij wegen en middelen, 211van die erg-listighe ende doortrapte koppen bedroogen. Voor- 212eerst, wanneer sij van die selve bedrijgelijcker wijse, endeGa naar margenoot+ als 213onverdijnt, in haer aengesichte, ten hoochsten gepresen ende 214geeert worden; gelijck dan gemeenlick die aert is van alle 215vleijers ende pluijmstrijckers, die een anderen wonderlick weten 216den honich om de mondt te smeeren, sprekende het gene sij 217geerne hooren, en doch niet een woordt van herten en meenen. 218Hijr van spreeckt D. Hieronimus aldus. Die u, seijt hij) al te 219veel looven en prijsen, die vertoonen u gemeenlick een sweert 220met honich besmeert. Daerna oock, so wanneer men haer voor- 221stelt, ende aenspreeckt, tot het gene sij gemeenlick sijn genegen; 222Als bij exempel; den hoveerdigen, van costelijcke klederen; den 223Eergijrigen, van groote Staet, en tijtlijcke eere: den geltgij- 224rigen van groote schatten; de dronckaerts, van veel suijppen, 225ende volle kroesen, die gulsige, van veel te brassen ende bancke- 226tieren; die Leckerbecken, van een soeten brock, den hoiereer- 227ders, van schoone vrouwluijden, ende voorts een ijder na dat 228hem die ooren jeucken. Siet dit sijn die rechte middelen, waer 229door alsulcke grooveGa naar margenoot+ onverstandighe, ende vermetene menschen, 230so lichtelick vervoert, en bedrogen worden: Gelijck oock alhijr | |
[pagina 284]
| |
231Reinart de Vos, doet, aen den groven plompen en drijsten Beijr; 232gelijck hijr van int volgende twede Deel wat breder sal verhaelt 233worden: Alwaer dan, voor so veel die ontihalinghe Bruijns die 234Beijr aengaet, die fabel melt, dat Reinart de Vos, tot die affge- 235sondene Beijr is uijtgegaen, hem als sijn Lieven Oom welcoem 236hetende, ende met veel vrindelijcke woorden onthalende, daer 237hij doch anders in sijn herte niet en dacht, als den plompen 238Bruijn te bedrijgen, ende in swaricheijt te brengen, gelijck daer 239na wel gebleecken is; Ende sulx doet de Vos, door sodanige 240middelen, gelijck vooren geseijt is. Want hij prijst alhijr den 241Beijr, strax na dai hij hem hadde vriendelick onthaelt, met een 242valschen schijn; Ende al prijsende, en met hem sprekende, 243denckt hij ondertusschen heijmelick in sijn gemoet, middelen, 244waer door hij hem mochte verleijden, ende int gevaer brengen, 245insonderheijt, terwijlen hij hoorde,Ga naar margenoot+ dat Bruijn die Beijr, so 246graeg, ende van natuijren genegen was tot die soete spijse, te 247weten den honich. 248Ende dit is gemeenlick die rechte aert der gener die mal- 249canderen haeten, en vijandt zijn, dat sij sich niet altoos opentlick 250met craght en gewelt onder malcanderen wreeken, maar met 251list en leijdige practiken, gelijck alhijr de Vos doet: Maer een 252sodanich werck is onder alle staeten van menschen onbetaem- 253lick en verfoeielick, ia een Godtloose en duijvelsche handelinge, 254maer insonderheijdt, onder sodanighe, die sich waere Christenen 255beroemen, ende dagelicks die kercken ende gemeijnten besoe- 256cken, Ende een alsulck, leijdich, valsch, en listich werck, can 257en mach met recht genoemt worden Ars Megarensis; Dat is een 258sodaniche const, wanneennen niet ter goeder trouwe handelt, 259maer met bedrijgerije omgaet. Want die Megarenses, gelijck 260Aristophanes verhaelt; waeren eertijts qualick berucht, dat sij 261met valscheijt en bedrijgerie omgingen, ende geheel anders met 262den mondt spraecken, als: sij intGa naar margenoot+ herte dachten. Ja sodanighe 263zijn gelijck den valschen ende pluijmstrijckenden Pijrrhander, 264wiens bedrijgerie, ende uijtmuntende schalckheijdt voor anderen 265wel bekent was. 266Derhalven, so moet sich een ijder, ende insonderheijt die 267onervaerne, groove, onverstandighe menschen wel voorsien, 268ende -wachten voor alsulcke erg-listicheijdt, ende bedrijgerie: 269Ende so wanneer sij sulcke schoone gladde woorden hooren, 270gelijck het huijdendaegs onder veele gebruijckelick is, die niet 271uijt een reijn, oprecht herte voortcoemen, die selve geen geloove 272toestellen, op dat sij niet ten enighen tijden daer door bedrogen 273worden, ende also in groote schaede, angst en noodt geraecken, 274gelijck alhijr Bruijn de Beijr wedervaren is, die Vos, al te veel | |
[pagina 285]
| |
275gelooffs toestellende, ende hem selven uijt botticheijdt, en onver- 276standt, al te veel bloot gevende. Daerom oock die Oude Wijse 277seer wel gesprooken hebben, met dese vermaninghe. Dat het 278herte des menschenGa naar margenoot+ niet lichtelick luijsteren sal, na gladde 279woorden zijns vijandts, ofte na sodanighe, die meer belooven. 280als sij selve weerdich zijn: Want in haet en nijdt nimmermeer 281goet gelove noch trouwe can gevonden worden. Ende wederom 282op een ander plaetse, worden wij vermaent, het geselschap der 283ontrouwe te mijeden, oock des genen, die ons in bloetvrint- 284schap bestaen. Ende off sij schoon cloeck van verstandt, ende 285seer wijss van raet sijn, so helpt het doch niet; maer wacht u 286evenwel voor haer ontrouwe, ende listighe practiken. 287Maer van sodanighe, die trouw, en eerenvest zijn, ende die 288de gerechticheijdt lieff hebben, sult ghij u nimmermeer scheij- 289den; Ende off ghij wel van die selve geen groot voordeel van 290gelt en goedt hebt te verwachten, so laet het u doch evenwel 291genoech wesen, dat haere getrouwe dijnsten, u noch eijndelick, 292so wel te Hoove, als andersins buijten het selve, connen helpen, 293ende vorderlick wesen. | |
[pagina 286]
| |
Ga naar margenoot+ Het VII. Capittel.Fabels Argument.Het Vosien voert die Beijr, daer honich was te eeten;
Maer t' brack hem bitter op, werdt blondt en blaeuw gesmeeten;
5[regelnummer]
En tot ter doodt gequetst; dien Reinart noch begeckt,
Daer hij aen t'water lagh verborgen en bedeckt.
Fabel.
Als Reinart nu vernomen hadt,
Dat beijde, baen en oock het padt,Ga naar voetnoot(a)
10[regelnummer]
Gants velich, vrij, en seecker was;
En dat oock op het selfde pas,
Den Rustevijl met sijn geslacht,
Door dijn het was ter middernacht,
Geheel in rust en vreede lagh;
15[regelnummer]
En nergens oock geen mensch en sagh;
So treedt het Vosjen dapper aen,
En wijst den Beijr, die honich-baen:Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+ En spreeckt terstondt met valschen sin,
Coemt hijr een weinich nader in:
20[regelnummer]
Siet ginder leijt een machtich houdt,
Daer in is honich menichfoudt:
Daer in so steeckt een dicke kijl,
Die gister avont Rustevijl,
Noch laete coemend van het velt,
25[regelnummer]
Heeft ingedreeven met gewelt;
Daer af den boom, dat seecker is,
So wijt van een geborsten is,
Dat ghij daer in tot u gerijf,
Kond' steecken, t'hooft en t'gansche lijf;
| |
[pagina 287]
| |
30[regelnummer]
En eeten sat, tot dat u lust
Van honicheeten sij geblust:
Maer dit sij u te voor geseijt,Ga naar voetnoot(b)
Dat ghij niet al te lang en beijt,
Al eer den boier coemt uijt sijn schuijr,
35[regelnummer]
En maeckt u desen honich suijr:
En noch so voegh ick dit daer bij,
Dat ghij van dese slabberij,Ga naar voetnoot+
V mage niet te veel belast,
Of oock te dijp int honich tast
40[regelnummer]
Op dat ghij niet door overdaet,
Vervallen coemt in enich quaet.
Ga naar margenoot+ Dit woordt was Bruijn geheel na t'sin.Ga naar voetnoot+
En dacht, hoe coem ick hijr noch in;
Dit was het gene dat hij socht,
45[regelnummer]
En daer hij t'aldermeest op docht:
En sprack daer op van eender stondt,
Geheel verblijt, al lacchens mondt:
Wel, Reinart sijt ghij mal of dul,
Of houdt ghij mij so slechten jul?
50[regelnummer]
Soudick mij stellen als een vraet,
En wieten van geen middelmaet?
Of soud ick als een vratich beest,
Mijn buijck gaen stellen op die leest?
En eeten mij so vol en sadt,
55[regelnummer]
Als of ick geen verstandt en hadt?
Och neen, geen lust ick oijt verkoos,Ga naar voetnoot+
Waer door ick mijn aptijt verloos:
Die middelwech is wonder goet,Ga naar voetnoot(c)
Maer overdaet doet selden goet.
60[regelnummer]
Mits gralende na t'honich-sop,
So steeckt den beijr sijn ruijgen kop,
Gants onbedacht, en drijst, en stoudt,
Tot over d'ooren, in het houdt.
| |
[pagina 288]
| |
Sijn lincker en sijn rechter poot,
65[regelnummer]
Hij neffens t'hooft in holle schoot:
Ga naar margenoot+ Dit siend' het Vosjen werdt verblijdt.
En dacht, nu ist op-passens tijdt:
Het ruckt en pluckt, het scheurt en wringht,
Tot dat die kijl om hooge springht.
70[regelnummer]
Dit gaff den Beijr so fellen neep,
Dat hij van angst, O Woopen! riep;
Maer t' Vosien sprack; geen iock of spel
Js hijr voorhand, ô snoo gesel!Ga naar voetnoot+
Sijt wellecoem, du groove gast;
75[regelnummer]
Jck meen, ick heb dij nu wel vast:
Ga naar voetnoot(a) Daer sat die Beijr, mijn lief Oomkool,
Geperst, bedrenght int honichool:
En dit was t'geen het vosjen socht,
Daer over t'hadt soo lang bedocht.
80[regelnummer]
HijrGa naar voetnoot(b) hielp geen schelden, sterckt, noch macht,
Geen huijlen, grommen, noch geen klacht;
Geen krassen, bijtten, noch geluijdt,
Het costen hem sijn beijren-huijdt:
Het Vosjen had hem al beset,
85[regelnummer]
Verrast, verraden in het net.
Doen Bruijn aldus van angsten riep,Ga naar voetnoot+
Die Vos terstondt te rugge liep;
Mits coemt den boier in aller ijl,
Geloopen met een stale bijl;
90[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hij siet al om, hij hoort geluijdt,Ga naar voetnoot+
Maer wiste niet wat sulx beduijdt;
Hij raeckt ten laesten na t'gehoor,
Op t' rechte pat, en t'rechte spoor.
Die Vos, d[i]e nu van verre stondt
95[regelnummer]
Sijn lacchen qualick laeten condt,
| |
[pagina 289]
| |
Hij groeijt en graelt in sijn bedroch,Ga naar voetnoot+
En roept, Wel Br[u]ijn hoe vaerdij doch?
Hoe staen die saecken nu met u?
Eet niet te veel, dat raed ick u:
100[regelnummer]
Hoe smaeckt den honich? Js-se soet?
Hoe? swijgdij stil, Js-se niet goet?
Mij dunckt daer ginder coemt een boier,
Het schijnt te sijn een ergen loier;
Hij is gewapent en getandt,
105[regelnummer]
Daer toe een bijl in zijner handt:
Jck achte dat den loosen guijt,
Oock tracht na desen honich - buijt
Of t'schijnt, hij heeft het in den sin,
Om u te schencken dapper in;
110[regelnummer]
Op dese nieuwe gasterij
En aengename slabberij
Want die bij cost geen dranck en geeft,
Die is een weijnich onbeleeft:
Ga naar margenoot+ Hijr met kijst Reinart t'hasepat,
115[regelnummer]
En laet den Beijr in t'honich-gat.
En siet den boier op staende voet,
Geheel verstoort in sijn gemoet,
Coemt daer die Beijr gevangen leijt;
Die weer niet linx, noch lang gebeijt,
120[regelnummer]
Loopt strax te rug, om dit gerucht,
Te brengen aen het naeste klucht;
Al waer hij wist, dat op dat pas,
Een groot getal der boieren was,
Die midden saeten in de vreucht,Ga naar voetnoot(c)
125[regelnummer]
En wisten van geen ongeneucht:
Hij roept en tijrt, hij hijght en blaest,
En stelt sich aen als of hij raest;
Een ijder vraeght wat dat hem let,
Of wat sijn sin so seer ontset?
130[regelnummer]
Hij spreeckt, T'sa lustich op die been,
Beijd' Oud' en iong. al vast door een,
Coemt al te saem wat loopen mach,
Al eer daer coemt den lichten dach:
| |
[pagina 290]
| |
Coemt siet eens achter aen mijn schuijr,
135[regelnummer]
Wat vremt en wonder avontuijr!
Hoe datter in het cort geseijt,
Een felle Beijr gevangen leijt.
Ga naar margenoot+ Dit woordt was qualick uijt die mondt,
T'liep al te hoop wat loopen condt,Ga naar voetnoot(a).
140[regelnummer]
Het gants gelach raekt int geweer,
Met roepen tijren even seer:
Daer so sagmen, hercken, sweepen,Ga naar voetnoot+
Lange speeten, gaffels, greepen,
Dicke knuppels, lange staecken,
145[regelnummer]
Die sij van die tuijnen braecken,
Houwers, degens, tangen, spaden
Was een ijder met beladen,
Messen, bijlen, steenen, stocken,
Oock der vrouwen spinnerocken,
150[regelnummer]
Siet! dit most alles voor den dach;
Voor Bruijn voorwaer een hardt gelach.
Die pape, met den Gardiaen,
Die Coster, met den Cappelaen,
Die stelden sich oock op geweer,Ga naar voetnoot+
155[regelnummer]
En liepen t'samen even seer.
Des Papen maeght, en oock die knecht,
Die raeckten meed' in dit gevecht,
Vrou Jutt, des Papen meijers vrouw,
Die griep haer man vast bij die mouw,
160[regelnummer]
Dit sag vrouw Lijs, dat rappe wijf,
Die nam haer soone bij het lijf,
En sp[r]ack hem in een frischen moet,
Ga naar margenoot+ Dan t'scheen te sijn een slechten bloet.
Jan Rappel-reij, Claes achter Lam,
165[regelnummer]
Die besten van der boieren stam;
Die gingen voor, met sweert en stang:
Maer Krucken Geert, die was heel bang.
Jan Hompes-Nijs, en Tallemoer,
Die gingen oock, op t'selfde spoer;
170[regelnummer]
En Quinckerts wijf, Trijn Appelteuijt
Met Lijre Lijsken, Flatterteuijt;
Cleijn Pijtjen, met sijn scheve beck,
En Truij sijn wijf, die slooten t'heck.
| |
[pagina 291]
| |
Als bruijn dit boos gerucht vernam,
175[regelnummer]
En dat men hem besoecken quam,
Daer hij so vast gevangen lach,
En nu den doodt voor oogen sach.
Hij wrong het lijf van angst en pijnGa naar voetnoot(b)
En kromp gelijck een Egel-swijn.
180[regelnummer]
Hij huijlde met so vremdt getijr,
En brulde g'lijck een wilde stijr:
Hij riep, hij piep, hij scheurdt, hij trock,
So langh hij t'hooft kreeg uijt het block;
Maer liet nochtans tot sijnder schandt,
185[regelnummer]
Daer blijven vel en vlees te pandt,
Het welck hém over d'oren hing:
Ga naar margenoot+ Noijt sagmen daer so vremden ding
Een naeckten afgestroopten bol,
So bloedich coemen uijt het hol;
190[regelnummer]
Geheel mismaeckt en ongehuijr;
Denckt werd hem dit bancket oock suijr?
En of hij bracht dat hooft daer uijt,
Met sijn gevilde, ruijge huijt,
So bleef nochtans dees hangebast,
195[regelnummer]
Met beijd sijn voorste pooten vast.
Hijr werdt den dijef weer even bangh;Ga naar voetnoot+
Maer toogh en ruckten doch so langh,
Als waer hij raesend' dul gewest;
Tot dat hij noch ten lange-lest,
200[regelnummer]
Sijn lincker en sijn rechter poot,
Van klaeuwen, vel en vlees ontbloot,
Geheel en al weer na sich trock,
Gelijck een omgekeerde rock:
Dit was voorwaer een hardt gelagh
205[regelnummer]
Voor Bruijn, die so gewondet lagh,
Dit was den rechten honich niet,
Daer meed hem dese vos verriet;
Een quade reijs, een snode vaert,
Die Bruijn wel liever had' gespaert.
210[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Maer dat den Beijr meer als den rest,
Noch krencken deed' op t'alderlest,
Dat was, dat desen lammen hondt,
Noch gaen, of staen, noch loopen condt.
| |
[pagina 292]
| |
Doen Bruijn aldus geheel ontmandt,Ga naar voetnoot+
215[regelnummer]
Sich manck dees felle boieren vandt,
So treedt hijr toe den Rustevijl,
Gewapent met een stale bijl;
En geeft den Beijr den eersten slach,
So hardt en fel hij immer mach:
220[regelnummer]
Hijr op so volghden voort die rest,
Een ijder sloeg sijn alderbest;
Met groot getijr, gesnorck, geblaes
Gewoel, gedruijs, en groot geraes.
Heer Pater met sijn lange rock,
225[regelnummer]
Die grijpt terstont een dicke stock,
En groet die Beijr met felle macht:
Dit nam sijn Coster oock in acht,
Die vat terstondt een oude greep,
En geeft hem een so swaren neep:
230[regelnummer]
Hijr op so coemt den Gardiaen,
Des Paters knecht, den Cappelaen,
En roepen met een groot getijr,
Sla doodt, Sla doodt, geeft geen quartijr.
Dit hoort een vuijle swarte smit,
235[regelnummer]
Ga naar margenoot+ En seijt; Wat duijvel, wat is dit?
Jst so gemeent, sprack dese quant,
En grijpt een hamer in der hant,
En geeft den Beijr, een harden groet,
Dat hij sich schijr van angst bedoet.
240[regelnummer]
Wel hoe? sprack Luijt, sal dit so gaen?
So moet ick immer oock daer aen.
Daer op sprack Grob, siet wat ghij doet,
Want al te haestich is niet goet:
Mits coemt daer achter aen alleen,
245[regelnummer]
Göert Slobbe, met sijn scheve been,
En Lulef met sijn platte neus,
Gelijck een spansche botterdeus.
Jan Slingervoet, Vrou Abelquack,
En Trijntje Buls, en Peeckelsack,
250[regelnummer]
Daer toe vrou Slond' en Tallemoer,
Met Lijse Laeu, die snoode hoer;
Siet, dese wijven alle vijf,
Die wilden Bruijn oock op het lijf.
| |
[pagina 293]
| |
Maer die daer deed het meeste quaet,
255[regelnummer]
Dat was den grooten Ruckel-raet:
Die sterckste man van t'gantsche Landt,
Oock die men onder d'Adel vandt.
Sijn moer dat was vrou Voddevuijl
Sijn vaer den lammen Puijstebuijl:
260[regelnummer]
Ga naar margenoot+ So goet als eener van geboort,
Ontrent die oude Papenpoort.
Na desen quam een groot gesliep
Dat raesd' en woeld' dat tijrd' en riep,
So datmen sien noch hooren condt,
265[regelnummer]
Hoe dat het met den Beijren stondt;
Ten laesten quam noch Pijtje Kijl,
Den rechten broer van Rustevijl,
Die midden onder t'volck[j]en spranck,
En wilde tegens Duijvels danck,
270[regelnummer]
Die Beijr noch geven voor het lest,
Een slach, daer meed' hij had' de rest;
Hij vat terstondt een machtich holt,
En treft hem dat hij suse-bolt:
Daer over wordt die Beijr so dul,Ga naar voetnoot(c)
275[regelnummer]
En bromt gelijck een rase-bul;
Hij doet een spronck, een felle loop,
En stoot die wijven overhoop;
So dat sij na een lang gewoel,
Geraeckten in een waterpoel;
280[regelnummer]
Een poel seer dijp, en wonder breet;
Daer lach Vrou Jutt, en Nijs, en Greet.
Hijr sach het uijt seer wonder suijr,
Men hoorde strax een groot getruijr.
Ga naar margenoot+ Die Paep verschrickt, riep over luijt,
285[regelnummer]
T'sa mannen brenght hijr bij een schuijt!
Daer ginder drijfft vrou Jutt, mijn maeght,
Jck hoore dat sij bitter klaeght,
Ach Godt mij dunckt, ia vast, ick g'looft,
Jck sie haer pels drijft over t'hooft;
290[regelnummer]
Vrou Lijss, en Griet, en Tallemoer,
Die hoor ick maecken groot rumoer.
| |
[pagina 294]
| |
Ja mannen siet! eij lief, siet daer!
Sij swabben alle bij malkaer.
Loop aen, Loop aen, en blijft niet staen
295[regelnummer]
T 'is hooge tijt, ghij moetter aen;
Hijr bij, hijr bij! met alle macht,
Al eer het is te lang gewacht:
Help al te saem, wat helpen mach,
Jck sal u geeven drinckgelach;Ga naar voetnoot+
300[regelnummer]
So veel ghij immers drincken moeght,
En cost daer bij, dat u genoeght:
Daer toe seer veel en groot Aflaet,
Van u bedreven missedaet.Ga naar voetnoot+
Hijr op een ijder strax te werck,
305[regelnummer]
Met alleman seer stijf en sterck:
En mits sij hoorden van gelach,
Men na geen Beijr, meer ommesach.
Ga naar margenoot+ Die of hij scheen te wesen doot,
Nochtans geport door angst en noot,Ga naar voetnoot(a)
310[regelnummer]
Begeeft sich van het vaste Lant,
Al kruijpend' langs die waterkant,
Tot dat hij coemt uijt het gesicht,
Van Rustevijl den boosewicht.
Hijr dacht die Beijr, nu is het tijt,
315[regelnummer]
Dat ick tot aller boieren spijt,
Geheel en al het Landt verlaet,
En kijs' het water tot mijn baet.
Mits geeft sich Bruijn de Beijr te poel,
En swemt also met groot gewoel,
320[regelnummer]
Tot dat hij quam aen d'ander sij,
Al waer hij seecker was en vrij.
Dit sach een boier, en riep terstondt,
Met luijder keel, en open mondt:
Siet daer! Nu isset het wel gemaeckt!Ga naar voetnoot+
325[regelnummer]
Die loose Beijr is wech geraeckt;
| |
[pagina 295]
| |
Pots hondert duijsent, wat een schandt,
Voor al ons boiren van het Landt!
Hijr op sprack Luck, met ongedult:
Dat is alleen der wijven schult;
330[regelnummer]
T'waer beter dat dit Papenkindt,
Gedreven had voor weer en windt;
Ga naar margenoot+ En dat die ander florssen mee,
Oock swommen midden in de zee.
Ja wel, sprack Slob; uijt bitter nijt,
335[regelnummer]
Dit is voor ons een groote spijt;
Wat duijsent droes, wat gaet ons aen?
Js ons die buijtt so strax ontgaen?
Ga naar voetnoot(b) Doch t'was vergeefs, gevloeckt, gepraet,
Die Beijr passeerde sijnen straet;
340[regelnummer]
Vergeefs gepruttelt, en geklapt,
Die bra, die was haer al ontsnapt.
Sij g[a]en na t' block, en vinden daer,
Niet dan der Beijren huijdt en haer,
Dies roepen sij met groot getijr,
345[regelnummer]
Du loosen dijf, coemt weder hijr!
Coemt, haelt dijn oren en dijn huijt,
Die du, gelijck een schelm en guijt,
Alhijr gelaeten hefst te pandt,
Tot spijt en spott, en groote schandt.
350[regelnummer]
Doch Bruijn in sijnen sin verstoort,
En sprack hijr op geen enich woort,
Maer dacht bij hem, met groot verdrijet
Mij lust weer aen den honich niet:
Jck heb' so veel ick laeden can,
355[regelnummer]
Ja meer als ick verdouwen can:
Ga naar margenoot+ Vervloeckt moet sijn den Eijcken topGa naar voetnoot(c)
Daer in ick stack mijn domme kop.
| |
[pagina 296]
| |
Die droes, die schend' den loosen Vos,
Dien ick geloofd' so licht en los!
360[regelnummer]
Foeij! dat ick ben so onbedacht,Ga naar voetnoot+
Om huijdt, en haijr, en vlees gebracht!
Foeij, dat ick met den schelmen ginck,
Die mij gelijck een vogel vinck!
Foeij, dat ick was so blindt en dwaes,
365[regelnummer]
En volgde sulcken ravenaes!
Die mij door een so valschen schijn,
Verriet, en bracht in smert en pijn!
O fijlt! O guijt! O snoo gesel!
Steeckt dit onder u vossen-vel?
370[regelnummer]
Du weerst als een Verrader weert,
Datmen dij met een tang of peert;
Van lidt, tot lidt van eene riet,
Ja met een radt te morsel stiet.
Dit was den zegen die hij las,
375[regelnummer]
Doen hij in sulcker smerten was.
Hijr met so ginck die Beijr sijn ganck,Ga naar voetnoot+
En songh den droeven jammersanck.
Doen Reinart dus met voorbedacht,
Sijn Oom int lijeden had gebracht;
380[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Niet anders denckend' hij is doot,Ga naar voetnoot+
En leijt waer in een boieren sloot:
So was hij over sulck een feijt,
Geheel vervult met vrolickheijt:
En dacht; Nu can ick vreedich gaen,
385[regelnummer]
Dan t' klagen is met Bruijn gedaen.
Jck heb aen hem mijn vuijle lust,
Na wil en wens te recht geblust:
| |
[pagina 297]
| |
Dies ginck hij voort van eener stondt
En socht een braetjen voor sijn mondt
390[regelnummer]
Het welck, als hij t' gevonden hadt,
So kijst hij weer een ander padt,
En gaet al langs die water-cant,
Alwaer hij Bruijn de Beijre vant;
Geschint, gevilt, en halfvermcoit,
395[regelnummer]
Ia, bijna in sijn bloet versmoort.
Die Vos dit siende, staet verveert,
Als eener die ten halven keert,
Hij is versufft, en heel verbaest,
Als ijmant die van malheijt daest;
400[regelnummer]
Hij loiert, en blijft van verre staen,
En denckt, Wel hoe wil dit noch gaen!
Js dit die Beijr? Js dit mijn Oom?
Off dunckt het mij te sijn een droom?
Doch doen hij t' wel te deeg besach,
405[regelnummer]
Dat Bruijn daer aen het water lach:
Ga naar margenoot+ Hij die te vooren was verblijt,
Schijnt rasend' dul van enckel spijt:
Hij vloeckt en schelt, den armen boier,Ga naar voetnoot+
En houdt hem voor een lompen loier:
410[regelnummer]
Terwijl hij niet met alle macht,
Den Beijr om t' leeven had gebracht:
Doch doen hij sach, t' niet helpen condt,
Bedacht hij strax een ander vondt:
En stelt hem aen, als wist hij niet,
415[regelnummer]
Van allen datter was geschiet:
Hij coemt en bijedt hem goeden dach,
Daer hij verwont aen t' water lach;
En seijt: Wel oom, vind ick u hijr?Ga naar voetnoot+
Hebt ghij gemaeckt so goeden cijr?
420[regelnummer]
Hoe ist? Hebt ghij bij Rustevijl,
Oock ijts, uijt haest en grooten ijl,
Vergeten? Off gelaeten daer?
So seght het mij, ick sal voorwaer,
Om uwentwil noch derwaerts gaen,
425[regelnummer]
En laeten al mijn saecken staen,
En seggen, dat ghij hijr vertoeft,
Misschijn hij uwer noch behoeft:
Off hebt ghij waer door overdaet,
Te veele van sijn honichraet,
| |
[pagina 298]
| |
430[regelnummer]
Gebrast? En niet daer voor betaelt?
Eij lijef, wie heeft u dus vermaelt?Ga naar voetnoot+
Ga naar margenoot+ Hoe staet die verv' so wonder soet?
En na ick sie, so schijnt het bloet:
Eij wat! Hebt ghij u so vermaeckt?
435[regelnummer]
Den honich, heefse wel gesmaeckt?
Wat kost het pondt? of wat die quaert?
Het schijnt ghij hebt mij niet gespaert;
Maer wilt ghij meer van desen coop?
So seght het mij, al eer ick loop:
440[regelnummer]
Doch, eer ick gae, so bid ick iu,
In wat voor Orden ben je nu?
Jck sie, ghij draeght een roode kap,
Js dit die mood, een sulcken lap?
Wel Oom, wel wat is dit gedaen?
450[regelnummer]
Ghij nu noch in het klooster gaen?
Maer toeft, wie heeft u dus geschrabt?
Hoe dus gevilt? Geschendt, gekrabt?
Voorwaer een fijlt, en onbeleeft,
Die u die croen geschooren heeft:
455[regelnummer]
Wat was dat voor een snoden guijt,
Die u dus tasten op die huijt?
Wat meester heeft u so gekroont?
Of hebt ghij hem niet wel geloont?
Als Bruijn vernam dees harde slach,
460[regelnummer]
Van spot en schimp; Hij stondt en sach,
En wist niet wat hij seggen sou,
Dan of hij gaen of blijven wou;
Ga naar margenoot+ Doch nam ten laesten dit besluijt:Ga naar voetnoot+
Wat hoor ick langer desen guijt?
465[regelnummer]
Die mij so deerlick heeft verraen,
Ja so veel droefheijt aengedaen;
Jck mach den fijlt niet voor mij sien,
Noch oock mijn ooren langer bien:
Dus kroop hij weder in het meer,
470[regelnummer]
En sackten met den stroom al neer;
| |
[pagina 299]
| |
Tot dat hij drijft aen d'ander sij,
Doen was hij van het spotten vrij.
Hijr leijt sich Bruijn weer wat te rust,
Had' gants geen moet, noch oock geen lust,
475[regelnummer]
Maer blief al even sieck en kranck,Ga naar voetnoot(d)
Dies niet te min, noch tegens danck,
So poord' hij voort na s' Coninx hof,
Door heg' en struijck, door dreck en stof,
Alwaer hij coemt geheel verstoort,
480[regelnummer]
Verklaeght den Vos, roept Wraeck, en Moort,
Doch eijnd'lick met een goet fatzoen,
Tracht van sijn reijs, rapport te doen.
Het welck, so haest het was gedaen,
Wiert Bruijn belast na huijs te gaen.
| |
[pagina 300]
| |
1Ga naar margenoot+ Verclaringhe 2ende 3Leeringhe des 4VII. Capittels.5Dit tegenwoordich Capittel deser Fabel, tracterende van 6die wrede mishandelinghe, van den gemeenen hoop der boieren, 7Aan Bruijn die Beijr, door de valscheijt ende bedrijgerije 8des Vos, veroorsaeckt ende te wege gebracht; staen principae- 9lick dese. 3. navolgende stucken, tot een algemeijne leere in 10acht te nemen; Als namentlick, vooreerst, die generale en alge- 11meene oorsaecke, waer uijt sulx is bijgecomen: Daer na ende 12ten tweden, die quade mishandelinghe aen hem selven. Ten 13derden die uijtcoemste ende wat daer op gevolght is. 14Aengaende het eerste, te weten den oorspronck van dese 15mishandelinghe Bruijns de Beijr, so melt alhijr die fabel dat 16het is geweest, deels sijne schadelijcke lust, en groote gulsig- 17heijdt; deels oock sijne groote lichtgelovicheijt int volgen van 18quaedt geselschap. Want die fabel verhaelt, dat die Beijr, 19sonder ophouden, den Vos geduijrichlick hebbe gebeeden, dat 20hij hem doch wildeGa naar margenoot+ brengen op die plaetse, daer hij mochte 21sijn hoenich-lust boeten, en satt eten, ia het was al louter 22honich daer hij aff sprack, ende volgde derhalven so lichtveer- 23dich, met groote verblindtheijdt, en dwaesheijt, den doortrapten 24Vos niet eens te rug' denckende, noch merckende sijne vleijende 25ende bedrijgelijcke woorden. Waer bij wij dan hebben te leeren 26en in acht te neemen; hoe dat tot allen tijden, die gulsicheijdt en 27leckernije, veele menschen int verderff gebracht heeft, oock so 28dat veele daer door lijff en leven hebben verloren; en off wel 29niet op eenderleij wijse en manijre, evenwel doch, so ist genoech, 30dat die gulsicheijdt ende wellusticheijdt, een oorsaeck is van 31alsulck onheijl. Hijr van hebben wij verscheijden exemplen, hoe 32dat door die gulsicheijdt ende leckernije, veele haer selven, ofte 33plotzelick, ofte van langer handt, in de uijtterste armoede heb- 34ben gebracht, veele in miserie, ende elende haers lichaems; het 35selve daer door krenckende ende verswackende, in voegen sij 36het met den doodt daerna hebben moeten betalen; veele oock een 37subijte kranckheijt, ende volgens dien, den doodt daer door | |
[pagina 301]
| |
38veroorsaeckt; veele in bitteren haet, ongenaede, ende misgunst 39haer selven gebracht; ia veele, een ewighe spott, en schande 40daer door op haer hals gehaelt hebben. 41Ga naar margenoot+ Also dat het waerachtich is, het gene Erasmus in Adag. 42verhaelt; seggende. perdimus, et quasi occidimus corpora nostra, 43si excessum diurnis, nocturnisque commessationibus, aut ingur- 44gitationibus, faciamus; quod vitium, proch dolor! homines 45gravissimo damno hodie afficit, datque locum veteri dicto: 46Plures gula, quam gladio periere. Dat is. Wij verderven, ende 47dooden onse lichamen, door onmaetich dag en nacht te brassen, 48het welcke, Godt betert! een sonde is, waer door die menschen 49in een groote verderffenisse gestortet worden, oock so, dat hijr 50wel op past, het gene die Oude Wijse gesproocken hebben, te 51weten datter meer door onmaeticheijdt en gulsicheijdt, als door 52die scherpte des sweerts sijn omgecoemen. Ende sulx betuijgt 53die dagelixsche ervarentheijdt overvloedich, sonder veel daer 54van te particulariseren. Want hoe menich Coninck en Prince, 55heeftmen wel gesien, met groote overdaet, wulps-heijt, ende 56gulsicheijdt, also ingenomen, dat zij niet alleen haer selven, 57met den weel-moedigen Keijser Heliogabalo, en den wulpsen 58Sardanapalo, int verdrijt, en verderff, en na t'verderff, in groote 59spott, en schande hebben gebracht, maer oock haer eijgen 60Landen en Coninckrijcken daer door, scer iammerlick ruineert, 61van haer vervremt, en in decadents gebracht.Ga naar margenoot+ Hoe veel groote 62Heeren, en Graven heeftmen door die gulsicheijdt, en overdaet 63haar welgestelde Landen en Heerlickheden sien verminderen, 64ende verderven; oock so, dat niet alleen sij daer door voor die 65werelt in groote spott en schande vervallen sijn, maer oock haere 66nacoemelingen. die qualick int derde ofte vijrde gelidt, die 67geringste Adelijcke Standt, hebben connen onderhouden, en 68uijtvoeren? Ende wat is hijr anders die oorsaeck aff geweest, 69als haer gulsige keele, ende leckere tonge? Hoe veel particu- 70liere Edel-luijden sietmen der gulsicheijdt ende leckernije also 71toegedaen, dat sij tot haer groot leetwesen, spott en schande 72van anderen, in corte jaren, haer met haere naecoemelinghen 73bijna aen den bedelstaff helpen?; in voegen oock daer door, die 74voorneme geslachten also iammerlick ten onder gaen, datmen 75der selver niet eens meer en gedenckt. ia verlijsen met haer 76goedt, oock met een den naem van Adel? Wat maeckt sulx 77anders. als die gulsighe keele, ende leckere tonge? 78Ja hoe veel ambachtsluijden, ende gemeene borgers, siet- 79men oock door haer gulsicheijdt. en leckernije, so wijdt inGa naar margenoot+ 80Armoede, ende door armoede in schande vervallen, datsij daer | |
[pagina 302]
| |
81nae moeten [van] die Aelmoesen leven, waer van huijdendaegs 82die gasthuijsen, en wees-huijsen, die beste ende sekerste getuij- 83genisse connen geven. Ende niet alleen dit, maar dat noch het 84alderswaerste van allen is, ia dat huijdendaegs meer beweenens, 85als bewijsens van nooden heeft; hoe veel sijnder door gulsich 86eeten en drincken, in een quijnende, ende terende sieckte verval- 87len? Hoe veel in een subijte kranckheijdt? Hoe veel met een 88haestighe snelle doot overrompelt? Hoe veel oock selffs in den 89dronck so iammerlick versmoort, oock so, dat sij qualick so veel 90tijt gehadt hebben, om ô Mij, te seggen, ofte aen Godt te 91dencken, Jck swijge, sich door waere rouw en leedtwesen te 92bekeeren; Laetende also die armp zijle hijr voor te pande? 93Daerenboven, hoe veel sijnder, die om haer gulsicheijdt, en 94lecker[n]ije, voor openbare sotten en narren, bij die groote, 95gehouden worden? Hoe veel moeten om een leckeren, snoepsen 96biet, lijden, dat sij bespott en belacht worden? Hoe veel brengen 97sich daer door in slavernije, en dijnstbaerheijdt?Ga naar margenoot+ Hoe veel, 98(om andere exemplen te geswijgen) vercoopen noch huijden- 99daegs, om een leckeren biet, met den Godtloosen Esau, het 100recht haerder eerstgeboorte? Hoe veel moeten daer door, dat, 101Placebo Domine, speelen? Hoe veel moeten daer door lijeden, 102dat sij somwijlen in haer aengesicht bespott, beschimpt, en 103gelastert worden: ia datmen met haer handele, hoe men selffs 104wil? Ende sulx alles veroorsaeckt, terwijl sij haer voeten onder 105anderluijden tafel willen steecken: onnoodich hijr van particu- 106liere exemplen te verhaelen, also die Historien doorgaens daer 107vol aff sijn, ende die dagelicksche ervarentheijdt sulcks genoech 108saem betuijght. Sal ons derhalven genoech wesen, dat wij hijr 109uijt wieten en leeren, hoe schandelijcken, ende schadelijcken 110laster, tot allen tijden, als oock noch huijdendaegs, die gul- 111sicheijdt gehouden is. Dit hebben die Oude Wijse, seer wel 112geweeten, noemende, sodanighe gulsigaprts. Ventres, dat is, 113Dicke Pamp-sacken, ende rechte Bacchus-beesten, nergens 114anders op denckende, als om haren lustjammerigen buijck, met 115allerhande leckernijen op te vullen ende te kroppen. 116Ga naar margenoot+ Een sodanighen Slocker, en Bacchus, is geweest den 117Dionysius minor, van den welcken Aristoteles verhaelt in politia 118Syracusanorum, dat hij somwijlen. int droncken drincken tot op 119den negentichsten dagh sonder ophouden gehardet heeft, also 120dat hij opt laeste door door geheel blindt is geworden. Also be- 121tuijgen oock die Historien, datter is geweest een sekeren Melan- 122thius, die welcke wenste. dat hij mochte hebben een langen hals 123gelijck een swaene, om also, op sulcke wijse een langen nasmaeck | |
[pagina 303]
| |
124te hebben; waer van oock dit Spreckwoordt is gecoomen; Melan- 125thio delicatior, dat is leckerder als Melanthius. Ende alsulcke, 126meer andere, moegen wel te rechte genoemt worden, Collaria 127cadavera, het welck so veel te seggen is, als verdorven houtjens 128en versoopene vlijgen, en onnutte doorslagen, niet doende, dan 129dagh en nacht te drincken ende te klincken, vreeten en suijppen, 130menende dat het leven der menschen alleen daer in soude bestaen. 131Sodanighe is geweest Philoxenus, die oock gelijck Melanthius, 132naesmaecks halven, een kranen hals wenste te hebben: Ende den 133M. Apicius, daer van Eunapius verhaelt; hoe wel noch huijden- 134daegs, veele alsulckeGa naar margenoot+ gulsigaerts, ende drinckebroers, slockers, 135brassers, ende leckerbecken gevonden worden; die welcke, so 136men haer vraegde, off sij voor een alsulck leeven, geen ander 137leeven, (verstaet na dit leeven, souden willen verkijsen, niet 138anders souden antwoorden, als dit navolgende. Da mihi hodier- 139num, tu sume crastinum.
(Einde van het handschrift G.) |
|