Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1928
(1928)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Brabantsche en Vlaamsche Strijdgedichten
| |
[pagina 20]
| |
Pfalsgraaf Frederik V (1596 † 1632), wiens kortstondig koningschap van Bohemen zoo jammerlijk eindigde. Hij bevond zich aan het hoofd van de protestantsche Unie en werd in die hoedanigheid aanzocht om de kroon van Bohemen te aanvaarden. De Boheemsche Staten, in opstand gekomen tegen hunnen heer, Ferdinand II, keizer van Oostenrijk, plaatsten hem aan het hoofd van hun land. Frederik aarzelde eerst om die taak te aanvaarden, doch liet zich overhalen door de hoop dat de Unie en zijn schoonvader, Jacob I, koning van Engeland, hem zouden steunen. Hij besteeg den troon op 4 November 1619 te Praag en sloot met den weinig betrouwbaren Bethlen Gabor, prins van Transsylvanië, een bondgenootschap, dat hem niets dan misrekeningen bracht. Keizer Ferdinand II besloot dadelijk den nieuwen koning te bestrijden. Hij zond het leger der Katholieke Liga tegen hem, onder het bevel van de twee Zuid-Nederlandsche veldheeren Tilly en Bucquoy. Op 8 November 1620 werden dadelijk de Boheemsche troepen volledig verslagen en op de vlucht gedreven bij den Witten Berg, in de onmiddellijke nabijheid van Praag. Te zelfder tijd werd Frederik's erfland, de Pfals, door de Spaansche en de Beiersche troepen overrompeld en verwoest. De Winterkoning, zooals men Frederik noemde wegens zijn korte regeering, werd in den rijksban geslagen, zocht een toevlucht in Holland, waar hij als protestantsche vorst en zoon van Louise Juliana van Oranje-Nassau op den steun van den stadhouder mocht rekenen. Hij genoot er ook de gunst van de bevolking, die, als wij J.J. Starter gelooven mogen, nog steeds hoopte hem terug op den troon te Praag te zien komenGa naar voetnoot(1). In een lustig Drinck-liedeken zingt de Friesche dichter, luchthartig prophecijend op de wijze der Balleti Espagnole: Vive le Roy de Bohemen
Met syn Elisabeth,
Die nimmer wou vervremen
Van Godt noch Godes Wet;
| |
[pagina 21]
| |
Godt sal syn macht doen blyken.
Ter eeren van syn naem,
En helpen in hun Rycken
Haer beyde weer te saemGa naar voetnoot(2).
Die voorspelling werd echter niet vervuld. Frederik dacht da de overwinning van Ernst van Mansfeld op Tilly te Wieslach (1622) weder in het bezit van zijn land te komen, maar de nederlaag van den hertog Christiaan van Braunschweig te Höchst, die daar kort op volgde, noodzaakte hem andermaal de vlucht te nemen. Zijn verzoek om genade werd niet verhoord door den keizer, die de Pfals aan den hertog Maximiliaan van Beieren schonk. Pas in 1648 werd de zoon van Frederik in het vaderlijk erfland hersteld. Verscheidene episoden uit die bewogen lijdensgeschiedenis hebben Zuid-Nederlandsche dichters aangezet tot spotdichten en berijmde bespiegelingen, waarop soms uit Hokand werd geantwoord en waarover wij wat uitvoeriger willen handelen. Eens te meer zal hieruit blijken, dat de Zuid-Nederlandsche berijmde zeventiendeeuwsche pamfletten, die zeker niet geschreven werden met het doel om schoonheid te scheppen, toch de belangstelling van den beoefenaar der letterkundige geschiedenis in ruime mate verdienen. Al zijn ze dikwijls zakelijk dor, zeurig en zonder verheffing, toch geven ze in menig geval zooveel voor de volksziel teekenende trekken, zooveel geestige, pittige, echt-menschelijke bijzonderheden, zooveel hartstochtelijkheid, zooveel sappige, beeldrijke staaltjes van levende volkstaal, dat het wel noodzakelijk blijkt om er, van een literair standpunt uit, meer aandacht aan te wijden dan zulks totnogtoe het geval was.
I. Een gedicht, dat zeker veel bijval moet genoten hebben, is de Postillioen wtghesonden om te soecken den veriaegden Coninck van Praghe, 1621. Wij vonden het op drie plaatsen te gelijk: 1o in de gazette van Abraham VerhoevenGa naar voetnoot(1) te Antwerpen, onder dagteekening van Januari 1621, nr 7 (Lezing A); 2o in de handschriftelijke Chronyk van Nederlant (Lezing B) (1523-1636), op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel; en 3o in Het Mengelmoes, het handschrift van 1696, toebehoorende aan | |
[pagina 22]
| |
den heer Em. Van Heurck te Antwerpen (Lezing C).Ga naar voetnoot(2) De drie teksten wijken eenigszins van elkander af. De eerste heeft 17 str., de tweede slechts 12 en de derde 16. Op enkele kleinigheden na komen de strophen in de 3 lezingen met elkander overeen. De tekst uit Verhoeven's gazette is de oudste en lijkt over het algemeen de gaafste. Wij laten hem verder volgen met de voornaamste varianten der andere lezingen in voetnota. De dichter fantazeert op de fictie, dat een postiljon uitrijdt met de opdracht Frederik van de Pfals, na zijn vlucht uit Praag, op te zoeken. Waar kan hij thans wel schuilen? Verstopt met zijn soldaten om aan het zwaard van de keizerlijke troepen te ontsnappen? Bij de boeren in bosch of spelonk? Bij Bethlen Gabor in Transsylvanië? Bij de Duitsche protestanten? Bij de prinsen, die hem aanwakkerden om de kroon van Bohemen te aanvaarden? Bij Jacob I, zijn schoonvader, te Londen? Bij degenen, die omgang hadden met den hertog van Bouillon en prins van SedanGa naar voetnoot(3) (Henri de la Tour-d'Auvergne), door de Fransche Calvinisten tot hun aanvoerder gekozen? In de Duitsche rijksen hansasteden, die hem geld voor zijn onderneming hadden voorgeschoten? De postiljon rijdt in alle richtingen en onderviaagt iedereen: de pelgrims langs de baan en de Duitsche Joden, die Frederik van de Pfals misschien een kleed leenden om zich te vermommen; de rectors der hospitalen, waar de vluchteling wellicht een onderkomen zocht; de sergeanten der politie, en den Hannekenuyt op zijn nachtelijke ronde. Alles te vergeefs. De Palatijn is spoorloos verdwenen en de postiljon geeft het zoeken op. Zijn paard is moede en moet nu rusten gaan. Dit gedicht is in een aangenamen luchtig-populairen toon gesteld, waar meer dan eens een echo uit het volksleven in doorklinkt. De Heidelbergsche predikanten houden den Palatijn wellicht verborgen, spot de dichter, om hem op het eerstvolgende Driekoningenfeest, met Dertiendag, tot ‘koning lappeken’ uit te roepen. Dit folkloristisch thema werd, in verband met de lotgevallen van den Palatijn, tot een volledig gedicht uitgewerkt, waarop wij straks zullen terug komen. | |
[pagina 23]
| |
II. De vraag is echter of wij dit gedicht voor oorspronkelijk mogen houden. Er bestaat inderdaad een Fransche lezing van: Postillon pour chercher le Roy déchassé de Prague, met achteraan de volgende melding: Jouxte la copie imprimée à Anvers, Chez Abraham Verhoeven, sur la Lombarde Veste, au Soleil d'or. Avec Grace & PrivilegeGa naar voetnoot(1). Wij hebben geen middel gevonden om met zekerheid te bewijzen welk eene van de twee lezingen de prioriteit heeft. De Nederlandsche tekst bij A. Verhoeven is gedagteekend op Januari 1621, twee maanden dus na de nederlaag bij den Witten Berg. De Fransche tekst, dien wij vonden, draagt geen dagteekening. Daar hij echter gedrukt heet te zijn ‘jouxte la copie imprimée chez A. Verhoeven’ mogen wij aannemen, dat er bij den Antwerpschen courantier een andere uitgaaf van verschenen is. Wij hebben ze echter totnogtoe niet aangetroffen. Wanneer wij den Nederlandschen tekst met den Franschen vergelijken, krijgen wij den indruk, dat deze laatste waarschijnlijk de oorspronkelijke is. Zeer veel uitdrukkingen zijn in de Fransche lezing raker, stipter en pittiger dan in de Nederlandsche. Waar het Fransche b.v. zegt: Avez-vous rencontré à la rue
Un jeune homme à teste nue?
lijkt dit ons in zijn natuurlijken eenvoud veeleer de oorspronkelijke tekst te zijn dan het Nederlandsch: Hebdy ghy nerghens een ontmoet
Die gheen bant hadde om den hoet?
En zoo zijn er meer tegenstellingen in de uitdrukkingswijze, die onzesdunkens pleiten ten voordeele van de prioriteit der Fransche lezing. Nochtans geven wij gaarne toe, dat zulk een indruk geen afdoende bewijs is, zoodat de vraag, die wij stelden, voorloopig open blijft. Wij nemen den Franschen tekst van den Postillon naast den Nederlandschen in onze bijlagen op.
III. De Postiljon werd niet alleen in de Zuidelijke Nederlanden verspreid, maar geraakte ook de Noordelijke grenzen | |
[pagina 24]
| |
over en werd daar waarschijnlijk gretig gelezen, zoodat een Hollandsch dichter het geraadzaam oordeelde er op te antwoorden. Dat werd weer een polemiek in verzen tusschen Noord en Zuid. Het Hollandsche stuk, is in denzelfden schimpenden trant als het Brabantsche. Waarschijnlijk werd het op een los blad in omloop gebracht en de samensteller van Het Mengelmoes, het door ons reeds herhaaldelijk aangehaalde handschrift, schreef het af achter den tekst van De Postiljon (blz. 209). Lacht niet te vlug, zegt de dichter tot de Spaansche Nederlanders. Alles kan verkeeren. De nacht verandert in den dag, de sterren verdwijnen om weer te verschijnen, de wolk die de zon verduistert schuift voorbij, de maan wijzigt haar grootte en glans volgens de kwartieren, het rad van fortuine brengt naar boven wat onder lag, zoo ook zal het lot den Palatijn niet ongunstig blijven. De dichter ziet een ‘ster idoone’, die aan den hemel rijst ten teeken, dat de Heer zich over den protestantschen vorst gaat ontfermen. Hij raadt de katholieken aan de geschiedenis even te raadplegen en na te zien hoe dikwijls het geluk van vorsten en landen keeren kan. Hij wijst op de vroegere successen der gereformeerden in Bohemen, op de overwinningen van prins Maurits in Zuid-Nederland, op de nederlaag van den aartshertog Albert te Nieupoort, en op de tegenslagen van Bucquoy een jaar te voren bij Weenen, waar de graaf van Thorn hem versloeg. Hij zinspeelt op de macht van de Vereenigde provintiën, die zoo groot geworden was, dat de Spaansche vorsten thans zeer verlangend waren om vrede te sluiten. Dat alles zou de Zuid-Nederlandsche schimpdichters bescheidener moeten maken. De Palatijn zal zich wel vroeger vertoonen dan zij het wenschen. Dan zullen zij hem terug gevonden hebben, maar tot hun groot verdriet. De hemel heeft een comeet vertoond, die den ondergang van den antichrist voorspelt en de herstelling van Frederik V in de Pfals en in zijn koninkrijk. Dit laatste is een zinspeling op een der menigvuldige astrologische voorspellingen, die toen nog zoo ernstig opgenomen werden. In de Ghedenckwaerdighe Voorsegginge ende Prophecye van dese loopende tyden, ende insonderheyt van het voorgangen 1619 Ende naervolghende 1620, 1621, 1622, 1623... door Johannes Capistranus, een Slesier, met prophetische gaven vercien, en tot dien tyt een wytberoemden Astronimus, Ao 1460, als voor 159 Iaren voorseyt en gepropheteert is... Wt het Hoogh- | |
[pagina 25]
| |
duytsch in de Nederlandtsche Tale ghetranslateert door C.V.S. (Amsterdam, W. Jansz Cloppenburgh, 1621)Ga naar voetnoot(1), lezen wij wat er den Pfalsgraaf voor het jaar 1622 voorspeld werd: ‘Dezen Nabuer den P.G. by den Ryn/ sal veel hopen/ welck hem oock sal ghelinghen. Godt sal hem zynen sin wonderlyck verkeeren: In corten tydt sal hij een Heylandt der Rijcks werden/ dan die waerheyt wert hem vry maecken/ aen zyner bekeering werden hun veel verwonderen/ sonderlyck die hem nu liefde toonen/ ende hem ghenegen ende gonstich aenbellen/ die onschult wert den grooten verdocht aflegghen/ ende hem ter eeren brenghen’Ga naar voetnoot(2). Dit spel van prophecijen werd in de beide vijandige kampen als een geschikt strijdmiddel gebruikt: In het Lofdicht ter eeren van dat edele Huys van OostenryckGa naar voetnoot(3), wordt hoog opgegeven van een andere voorspelling gedaan in 1485 door Johannes Liechtenberger en voor den Pfalsgraaf zeer ongunstig. In verscheidene Zuid-Nederlandsche politieke gedichten, die wij in de 17e eeuw over allerlei andere gebeurtenissen nog aantroffen, wordt van dien astrologischen waan gewag gemaakt. De zeer gezochte prognosticaties van Antonio Magino, professor in de wiskunde te BononiaGa naar voetnoot(4), werden door de eenen geloofd en door de anderen bespotGa naar voetnoot(5). Het gedicht De wonder-voorzeyde Victorie der Hollanders ende Francoysen, beschreven in twee Maenden door den onvervalschten Italiaenschen Waer-zeggher op het Jaer M. DC. XXXV, in folio plano uitgegeven naar aanleiding van den mislukten veldtocht van Frederik Hendrik in Zuid-Nederland, is niets anders dan een bespotting van Antonio Magino's voorspellingen, die heelemaal verkeerd uitvielen. De interpretatie der hemelteekenen, die hij had gegeven, werd door de feiten gelogenstraft, en den astroloog wordt den raad verstrekt voortaan ‘beter in zijn sterren te brillen’Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 26]
| |
IV. Al evenveel succes als De Postiljon schijnt een ander gedicht te hebben gevonden, uitgegeven onder den titel: Den Spiegel voor den Palsgraef gheschreven wt Bohemen in de Stadt Praghe 1621. Het bevindt zich in de gazette van Abraham Verhoeven, Januari 1621, nr 11, en ook in het Hs. Chronyck van Nederlant, blz. 140. De twee teksten zijn, op een paar woorden na, gelijkluidend. Het gedicht, in opgeschroefden smakeloozen rederijkersstijl, overvloedig van bastaardwoorden voorzien, begint als een refereyn, maar het vers: ‘Hoe hooger verheven, hoe meerder val’, dat als de oude ‘stok’ in de twee eerste strophen herhaald wordt, komt verder niet meer voor. De laatste strophe wordt integendeel weer als in een refereyn, aan den ‘prince’, hier Keizer Ferdinand van Oostenrijk, opgedragen. De dichter herinnert den Pfalsgraaf tot een stichtend voorbeeld de episode van de troonopvolging van Marcus Aurelius, zooals hij die verteld vond in Herodianus' geschiedenis der Romeinsche KeizersGa naar voetnoot(1). Marcus Aurelius, zijn ‘ootmoedicheyt, soberheyt en goedertierentheyt’, de ‘schoone leeringen’ die hij overal volgde, ‘al was hij een Heydens man geboren’, werden door iedereen geprezen. Comodus, de zoon van M. Aurelius, was daarentegen vol ‘vilenye, gulsicheyt, hoerderye’ en hoovaardigheid. Hij werd door zijn eigen vrouw gedood. Om zijn opvolging werd er gestreden door drie prinsen, die daartoe niet bevoegd waren: Juliaan uit Italië, die de Romeinsche rebellen zocht om te koopen; Nigres uit Syrië, die door zijn nalatigheid de kroon verloor; en Albino uit Engeland, die insgelijks afgewezen werd. Wat zij ook deden om hun eerzucht te bevredigen, alle drie mislukten. Severus, echter, vroom en deugdzaam, won de algemeene genegenheid. Hij liet Juliaan onthoofden ‘met alle zijn rebellen’; verjoeg Nigres uit zijn land en vervolgde ‘tot in Engelandt’ den ‘prince Albino’, die er ook het leven bij inschoot. Zooals deze drie eerzuchtige prinsen over Rome, meende ook de Pfalsgraaf over Bohemen te heerschen; maar evenals zij werd hij gestraft. Hij viel als een ‘spieghel’ voor ‘alle rebellen, die haer moetwilligh tegen haer princen stellen’. | |
[pagina 27]
| |
De laatste strophe is een hulde aan den ‘prince’ Keizer Ferdinandus, die wijs en edelmoedig regeert als Marcus Aurelius en Severus.
V. In denzelfden refereyntoon, doch eenigszins knapper en zuiverder van taal, troffen wij in de Cronycke van Nederlant (p. 144a) nog een gedicht aan over hetzelfde geval. Het draagt als opschrift het volgende verzenpaar: Dat 's palsgraven dwaesheyt niet en is te verschoonen/ Sullen wij den vromen leser int cort gaen verthoonen. De auteur mengt met zijn afkeuring over het gedrag van Frederik V, allerlei zedelijke en godsdienstige beschouwingen. De pfalsgraaf heeft verraderswerk verricht. Hij heeft slechten raad gevolgd en naar zijn eergierigheid geluisterd. Zich zelf en zijn geslacht heeft hij daardoor onteerd. God zal hem straffen. Hij dacht het huis van Oostenrijk te doen vallen, maar het tegenovergestelde gebeurde. Keizer Ferdinand domineert. Strijden tegen hem is strijden tegen God. ‘Denkt er om, pfalsgraaf, vermaant de schrijver. Gij maakt verbonden met Turken en Atheïsten, maar 't is alles vruchteloos. Voert gij uwen opzet verder uit, dan verraadt gij Christus, die u straffen zal’. Musketten, pijken en zwaarden zullen den Pfalsgraaf niet kunnen helpen als de wagen van Gods gramschap hem zal verpletten. - 't Zijn verdoolde en eerzuchtige menschen, die de ketters gelooven en volgen. God moet niet ver zoeken om de geeselen te vinden, waarmede hij ze treffen zal. - Het treurig avontuur van den Pfalsgraaf herinnert den dichter de Aesopusfabel van den hond, die met een stuk vleesch in zijn muil over de brug loopt en het los laat voor de schaduw in het water, die hem grooter schijnt. De laatste ‘prince’-strophe richt zich tot de hoofden der rebellen, die verbonden sluiten met Turken en heidenen. Zij hebben God tegen en zullen met hun hoofd op zijnen muur te pletter loopen. Dat zij niet obstinaat blijven en zich door penitentie hun boosheid doen vergeven. Zooniet wacht hen de eeuwige foltering der hel.
VI. Het thema van den gewaanden koning op het Driekoningengeest, dook reeds op in een strophe van den Postillioen, doch in het spotdicht getiteld Coninck-feest van den Palatin, voorkomende in de gazette van A. Verhoeven (Januari 1621, nr 8), wordt het behandeld in een reeks strophen, die als evenveel koningsbriefjes zijn vol ironische zinspelingen op den Pfalsgraaf en zijn vrienden. | |
[pagina 28]
| |
De rollen worden verdeeld als bij het vroolijke gelag op Driekoningenavond. De Pfalsgraaf is ‘Coninck Lappeken van corte rijcken’; en de graaf Mathias Van Thurn een van de voornaamste hoofden van den Boheemschen protestantschgezinden adel, ingever van de Praagsche defenestratie, verschijnt als de kamerling, die het bed van den koning slecht bereid had. De raadsman is de protestantsche Unie, wier dwaze en ongegronde wenken Frederik volgde; de koning van Engeland, Jacob I, is de hofmeester, die nu inziet dat de heele huisdienst niet deugt. De graaf Ernst van Mansfelt, door den hertog van Savoye met eenige duizenden soldaten ter hulp van de Boheemsche opstandelingen gezonden, treedt op als de voorsnijder. Hij sneed zulke groote stukken dat de koning zich verslikte. De koning van Frankrijk speelt voor portier en sluit de poorten van zijn land voor de protestanten uit vrees, dat zij naar zijn kroon mochten staan. De hertog Maximiliaan van Beieren, met Tilly zijn veldheer, vertoont zich als speelman, die den koning van Praag zulk een noodlottigen dans speelde. Graaf Maurits van Nasseau is de kok, die den koning een spijs klaar maakte, die hem nu op de maag ligt. Keizer Ferdinand II wordt voorgesteld als de biechtvader, die vergiffenis schenken kan als de pfalsgraaf leedwezen voelt. De koning van Spanje, Philips III, fungeert als geneesheer. Hij had immers aan Ferdinand II groote geldtoelagen en veel troepen gezonden onder bevel van Spinola om den palatijn van zijn ‘croonziekte’ te genezen. Venetië krijgt de rol van secretaris wegens haar schriftelijke tusschenkomst in het voordeel van den Pfalsgraaf. De functie van rentmeester is voorbehouden aan de Duitsche rijkssteden, die hun geld aan den Pfalsgraaf schonken en er zulke averechtsche intresten uit trekken. De Markies Spinola, die met zijn Spaansche troepen de Pfals terug moest brengen onder het gezag van den keizer, doet dienst als schenker. Al kon hij geen Bacharacher wijn meer aanbieden, toch zal hij Heidelberger schenken, - allegorische toespeling op een paar van de steden, die Spinola in de Pfals veroverde. De Graaf van Bucquoy, een van Ferdinands veldheeren, wordt bode geheeten omdat hij het nieuws uit Bohemen dadelijk naar Schlesiën en Moravië droeg, d.w.z. dat hij die beide gewesten er in zeer korten tijd toe bracht om zich aan den keizer te onderwerpen. De hertog van Saksen, Jan Joris, komt op als zanger, die met den ‘speelman goed accoort’ maakte, wat een zinspeling is op zijn toetreden tot de keizerlijke macht op belofte van zekere | |
[pagina 29]
| |
verdraagzaamheid tegenover de protestanten. Bethlen Gabor wordt de nar van het koningenspel. Hij heeft zijn marot verloren en moet nu zijn poetsen laten. Met den Postillioen behoort het Coninck-feest tot de beste dier politieke schimpliederen. In de vinding en uitwerking valt de frissche volkstoon en het rake van de scherts te waardeeren.
VII. De strijd van Ferdinand V wordt andermaal door een Zuid-Nederlander in Roomschen zin besproken in het Lofdicht ter eeren van dat edele huys van OostenryckGa naar voetnoot(1), uitgegeven in folio plano, zonder naam van plaats of drukker, maar wegens de letters V.C.D.W.A., onderaan het stuk gedrukt, voor een Antwerpsche uitgaaf te houden. Die letters zijn de verkorting van Vidit C. D(e) W(itte) A(rchidiaconus), den Antwerpschen censor, die verscheidene uitgaven van A. Verhoeven op dezelfde wijze met goedkeuring voorzag. De drukletters van deze uitgave wijzen ook op haar afkomst uit Verhoeven's werkplaats. Er bevindt zich boven het gedicht een anonieme satirische prent, (29 cm. × 10,3 cm.) waarvan wij in der bijlagen een verkleinde reproductie geven. De Pfalsgraaf en zijn bondgenooten in de Boheemschen oorlog worden er voorgesteld als een zevenkoppigen draak, waartegen de hertog Maximiliaan van Beteren zegevierend den kamp heeft aangevat. Een kop is afgehouwen en ligt op den grond met een gevallen koningskroon er naast - zinspeling op de onttroning van den Pfalsgraaf. Verder zien wij o.a. legers van den Keizer en van den Hertog, den Graaf van Bucquoy, vluchtende protestanten, die een duivel te vergeefs poogt te weerhouden, enz. Onder het gedicht bevindt zich de verklaring van de prent met letterverwijzingen. Deze prent is naar de opvatting zeer verwant met een tamelijk onbeholpen houtsneetje, dat zich op het titelblad bevindt van A. Verhoeven's tijding, nr 4, Januari 1621: Een cort verhaal van eenen nieuwen draek ende afgoden van Hollant. Daar zien wij ook een draak met zeven koppen, die het verbond der protestanten voorstelt. Een van de koppen is afgeslagen en stelt den koning van Bohemen voor. De dichter zingt den lof van Keizer Ferdinand, wiens troepen Praag hebben ingenomen, en vraagt hem geen ‘Calvinisten’ in zijn rijk meer te laten wonen. De hertog van Beieren en de Graaf van Bucquoy worden eveneens met geestdrift gehuldigd. | |
[pagina 30]
| |
Het keizerrijk was in nood. De Paus noodigde de christenen uit om eendrachtig te bidden opdat God bijstand zou verleenen. Onmiddellijk heeft de ‘hoochste Gouverneur’ uit den hemel de kansen doen keeren, de opstandigen verslagen, den Boheemschen koning verjaagd en hem zijn kroon en goed ontnomen. Door de opsomming van de krachten, die de Pfalsgraaf had bijeengebracht om den Keizer te bevechten, wil de dichter de groote beteekenis van die overwinning doen uitschijnen. Geen krachten der hel kunnen den vorst deren, die op God betrouwt. Meer dan honderd jaren geleden, vertelt het gedicht, had Johannes Liechtenberger, de bekende eremijt uit Lichtenberg in den Elzas, op grond van astrologische beschouwingen voorspeld wat er met den Pfalsgraaf zou gebeuren. Alles heeft zich nu verwezenlijkt. Hier worden evenwel onnauwkeurige dingen beweerd. ‘Syn huysvrou die is doot’, schrijft de Brabantsche dichter, wanneer de geschiedenis ons leert, dat Elisabeth haren man verscheidene jaren overleefde. De Pfalsgraaf stierf in 1632, zijn echtgenoote eerst in 1662. Na de nederlaag bij Praag kwam de oneenigheid onder Frederik's bondgenooten. De allegorie van de satirische prent overnemend, schrijft het gedicht, dat de hoofden van het beest tweedrachtig worden. De Moraviërs en de Slesiërs willen zich onderwerpen. Bethlen Gabor kan niet meer helpen. De Duitsche vorsten en de Hansa-steden worden door Spinola geslagen. Het was de schuld van Holland en zijn valschen raad, dat de Pfalsgraaf in een zoo treurigen toestand kwam en nu ontvalt hem Hollands hulp. Het heele kerstenrijk vereenigt zich om het ‘calf’ (d.i. het calvinisme) te verdrijven en te verplichten naar Holland te vluchten om daarna in de hel, ‘Plutonis duyster Huys’ terecht te komen. | |
II. - Heldenzang van Olivier de Wree ter eere van den Graaf van Bucquoy. - Het ‘Kinder-coningh-spel’.De krijgsondernemingen tegen den Pfalsgraaf Frederik V ontleenden in onze gewesten een deel van hun populariteit aan het feit, dat veel onzer landgenooten als oversten of soldaten in de regimenten van den Graaf van Bucquoy aan die krijgsverrichtingen deel namen. De Graaf van Bucquoy zelf, geboren te | |
[pagina 31]
| |
Atrecht in 1571, was een kind van dit land, algemeen gekend en geacht, en drager van de Belgische krijgsfaam in het verre Oostenrijk. T' Serclaes, graaf van Tilly, die aan het hoofd stond van de legerbenden van den keurvorst Maximiliaan van Beieren, bondgenoot van den Keizer in dezen strijd, was overigens ook een Belg. Naast die twee eerste-plan-figuren staan daar nog Willem Verdugo, Huyn van Geleen, Jan Altringer, Ernst de Suys, Ernst van Mansfeldt, Philips van Merode, Jan de Werth, Willem de Melun, Karel de Croy, Gillis de Haes, Albert van Arenberg, Jan van Lede, Willem de Lamboy, Graaf Hennin Littard en andere kapiteinen meer van Waalschen of Vlaamschen oorsprong, die met hun dappere Belgische troepen de zaak van den Keizer en den katholieken godsdienst hebben voorgestaan. Vooral de Graaf van Bucquoy gold te onzent in de 17e eeuw als een soort van nationale held, - met dien verstande, dat zijn landgenooten prat gingen op zijn militairen roem. Men vertelde hoe de hertog van Parma hem naar Frankrijk meenam, nauwelijks dertien jaren oud, om ginder deel te nemen aan allerlei krijgsverrichtingen. Men bewonderde hem als zes-en-twintig-jarig kolonel, reeds met wonden bedekt en met roem beladen. Hij was de held van de belegeringen voor Kales en Ardres en de dappere gouverneur van Atrecht. Hij onderscheidde zich onder don Francisco de Mendoca, in Holland; te Nieupoort; te Oostende; te 's Hertogenbosch; onder Spinola te Wachtendonck, Krakau, en Rheinberg; en zijn loopbaan kreeg een echt heroïsch karakter gedurende den dertigjarigen oorlog.Ga naar voetnoot(1) Toen hij in dienst trad van Keizer Mathias om Bohemen te bedwingen en ginder zijn Belgische troepen meebracht, die zich bij het beleg voor Oostende onderscheiden hadden, was hij daar, zooals de keizer zelf zegde, de hoop en het vertrouwen van de goeden en de schrik van de boozen. Na Bucquoy's heldhaftigen dood voor de vesting Neuhäusel (1621) werd hij in zijn vaderland algemeen gevierd. Niemand minder dan Rubens schilderde zijn portret in een buitengewoon rijke, decoratieve omlijsting van allegorische en mythologische figuren, zooals Hercules, de Eendracht, de Zekerheid, Bellona, en allerlei krijgsatributen, die als het ware de | |
[pagina 32]
| |
apotheose uitmaken van zijn heldhaftige loopbaan en van zijn overwinningen ten voordeele van Keizer en Kerk. Vernulaeus, de gevierde professor der Leuvensche hoogeschool schreef Bucquoy's Laus PosthumaGa naar voetnoot(1). Lambert van Vlierden bezong hem als den ‘Belgischen Hercules’ in Latijnsche verzenGa naar voetnoot(2). En de Brugsche dichter, Olivier de Wree, licentiaat in de beide rechten, schreef: De vermaerde Oorlogh-Stucken van den Wonderdadighen Velt-heer Carel de Longueval, ridder van 't Gulde Vlies, Grave van Busquoy, Baron de Vaux, enz., hoofdzakelijk gesteund op het werk van Vernulaeuslaeus. Wij meenen in elk geval dit gedicht voor een werk van Olivier de Wree te mogen houden, ofschoon het later, in 1679, door J. Bapt. en M. Clouwet voorgesteld en uitgegeven werd als een werk van den ‘soet-vloyenden Poëet Lambertus Vossius, tot Brugghe op-ghequeeckt ende gheoeffent in de letteren door de mildtheyt ende Sorghe vanden vermaerden Wredius.’Ga naar voetnoot(3) De eerste uitgave van De vermaerde Oorlogh-stucken van Grave van Busquoy verscheen inderdaad vier en vijftig jaren vroeger, in 1625, kort na Bucquoy's dood, met de vermelding op den titel: ‘Gedicht door Olivier de Wree’Ga naar voetnoot(4). Ook in het ‘Cort begryp van het Privilegie’, dat op de laatste bladzijde van deze uitgave gedrukt staat, bevestigt Olivier de Wree tot tweemaal toe, dat hij de auteur van dit werk is. Wij meenen dus, dat het van wege de Clouwet's een vergissing was het gedicht aan De Wree's leerling, Lambert de Vos, toe te schrijven. Zij deden hetzelfde voor de Menghel-Dichten; Fyghesnoeper; Bacchus-Cortryck en voor Venus-Ban, twee andere werkjes van Olivier de Wree, in 1625, bij denzelfden uitgever, Nicolaus Breyghel, te Brugge, verschenen. Zelfs het proza-epistel, waarbij De Wree zijn Venus-Ban opdraagt aan Dionysius Christophorus, bisschop van Brugge en de Brugsche wethouders Floris vanden Eechoute, Roelant de Gras, en Nicolaas de Schietere, onder dagteekening 29 Wintermaand 1614, wordt letterlijk herdrukt, doch ditmaal met Lambertus Vossius' naam eronder, in de uitgave | |
[pagina 33]
| |
van Alle de Wercken van dezen laatste, door de Wwe Clouwet in 1679 bezorgd. Zonder verder bewijs van het tegenovergestelde, beschouwen wij dus De Vermaerde Oorlogh-stucken als een voortbrengsel van Olivier de Wree's Muze. De heldendaden van den Graaf van Bucquoy werden verheerlijkt in het Fransch, Latijn en Spaansch. Waarom niet in de Vlaamsche taal? Olivier de Wree meent, dat het ‘Nederduytsche lant’ meer redenen heeft dan andere landen om Bucquoy te bezingen, immers ‘Daer d'ander spreken veel alleen van hooren seggen;
En sou den Vlamingh dat niet alsoo wel uyt-legghen
Die veel heeft self be-ooght?’Ga naar voetnoot(1)
Het ware ‘onbeleeft’, zoo Vlaanderen Bucquoy niet huldigde. En Vlaanderen is niet onbeleefd, integendeel, het is ‘van beleeftheyt een waere winckel’, verzekert De Wree. Zoo het totnogtoe aan dien plicht te kort kwam, dan was het uit louter nederigheid. De Vlaamsche muze vreesde, dat haar ‘luyster niet klaer ghenoegh en blonk’ om een held als Bucquoy te bezingen. Maar sedert ‘dien Tael-gheleerden Heins’, ‘dien Ghentschen Nachtegael’, ‘nu korts’ door ‘Phoebus en al de Musen syn Dichten in het Vlaems’ had doen lezen, achtte De Wree die taal nu ook waardig om de daden van Bucquoy te vereeuwigen en hij zou zich daarmee belasten. De Wree teekent Bucquoy eerst als een echt edelman, wiens opvoeding hem heelemaal voor den handel der wapenen en der strategie had voorbereid. Hij stelt hem tegenover de vele edellieden van zijn tijd, die ‘sonder vroomigheyt (zijn) gheerne vroom ghenoemt’ en geeft bij die gelegenheid een weinig vleiend beeld van de levenswijze dier edele ‘stratenpronckers’. Zij dobbelen en ‘verkeeren’; houden op met studeeren nog vóór de twaalfde maand schoolgeld betaald is; ‘wapperen achter straet, moy met een poprappier’; hun schermschool is meest bij hun ‘hayr-barbier’; zij ‘quisten den schoonen tijdt met springhen en met dansen’; houden de wacht voor 't huis ‘van eenigh Venus-dier’; klagen maar steeds van m'amie liggen den heelen tijd in hun ledikant op zachte pluimen, of ‘rinkelrooien’ langs de baan. Bucquoy daarentegen studeert, | |
[pagina 34]
| |
is bedrijvig op het slagveld, wakkert de strijders aan, slaapt in open lucht op de ‘zwarte eerd’, en in zijn leven is elke daad een les. Daarop schetst De Wree tal van roemrijke episoden uit de militaire loopbaan van Bucquoy. Hij toont hem bij Atrecht en prijst er zijn heldenmoed; bij Hulst, dat hij helpt innemen, op 18 Augustus 1596; en bij Oostende, gedurende het berucht beleg in 1601. Hij beschrijft ons zijn deelneming aan den tocht van Spinola in Friesland, en somt al de voordeelen op die zij daar samen bevochten: ‘... Bey te saem (hebben) als leeuwen onversaeght
Gantsch Hollandt op het lijf een koude korts ghejaeght:
Het welcke (soo men meynt) kreegh dan een achterdincken,
En liet van doen af aen den hooghen moedt wat sincken;
Wanneer 't vrywillighlijck den Coningh gaf de handt,
Om voor twaelf jaeren tijdts te maken wapen-standt.
O wenschbaer oorloghs-end, dat voor-komt uyt het vechten!
O kloecken Capiteyn die 't soo weet uyt te rechten,
Dat al des vyandts landt door sijne stappen beeft,
En liever tot verdragh hem selven ondergheeft!’Ga naar voetnoot(1)
Nu bezingt De Wree de heldendaden, die Bucquoy verrichtte in den dienst van den keizer van Duitschland; het ontzet van Weenen; de verovering van verscheidene steden in Bohemen en Moravië; veldslagen allerlei in samenwerking met den hertog van Beieren; zijn dapperheid en zachtmoedigheid bij de inneming van Prachadits en Pisec; en vooral zijn merkwaardig gedrag in den slag bij Praag in 1619. Hier wordt uitvoeriger schildering gegeven dan bij de vorige episoden. Men merkt duidelijk, dat de gebeurtenissen bij Praag voor den Vlaamschen dichter een grooter belang hadden dan de andere even roemrijke feiten uit Bucquoy's leven. Bij het beschrijven van den slag bij den Witten Berg wordt al dadelijk den lof gemaakt van Bucquoy's Belgische troepen: ‘De Walen dringhen op, de kloeck-ghemoede Walen:
Wat hun de plaets beneemt, dat kan den moedt betalen.
Al 't Nederlandsche volck ter rechter-handt ghestelt
Heeft af-ghebeten kloeck het eerste strijds-ghewelt.’Ga naar voetnoot(2)
Wat volgens De Wree het aandeel was van die troepen en den slag bij Praag, blijkt verder uit hetgeen hij zegt over | |
[pagina 35]
| |
Bucquoy's laatsten kamp tegen den vorst van Transsylvanië, Bethlen Gabor, en over het gevecht bij Emmerich, waar de held het leven verloor. ‘Hy gaet; maer hy gemist de Vlaemsch' en Walsche kracht
Waer op hy inden noodt altijdt te steunen placht:
Syn Nederlandsche volck, de moedighste soldaten,
Die had hy inden slagh voor Praghe meest ghelaten;
Iae door 't gansch Bemen-rijck was uytgestort hun bloet
Twelck brocht den Keyser weer syn beste Beemsche goet.
Syn meeste Legher-deel dat waren Duytsche gasten,
Kleynhertigh, en vervaert den vijant aen te tasten.’Ga naar voetnoot(1)
Een niet onverdienstelijk gedeelte in De Vos' gedicht is dat waarin hij de korte regeering van den Pfalsgraaf als koning van Bohemen vergelijkt met een kinderspel op school, dat enkel duurt tot de meester komt. ‘Doen heeft het gantsche volck den Pals-graef af-ghesworen.
En voor den huerlingh, den echten Heer verkoren:
Het Palsche jock was hun al langh te voor verleedt;
Sy sweiren Keysers wet met eenen nieuwen eedt.
| |
[pagina 36]
| |
Ghelyck als inde school tot kinderlycke saken,
De kinders onder hun een Koningh omtydts maken;
Sy passen op sijn wet, sy buyghen hunne knien,
En sweiren al te doen hetghen' hy sal ghebien.
De croon staet op het hooft, den scepter is in d'handen,
Als of hij meester waer van steden en van landen:
Hij smijt een fel ghesicht op d'heele kinder-schaer:
Het is al Koningh voor, het is al Koningh naer.
Maer komt den meester dan in sijne school ghetreden,
Soo is hij Koningh af, men hoort daer niemant spreken;
S'en vreesen dan niet meer den kinder-koningh-staet,
Maer hebben d'oogh alleen op 's meesters handt-palmaet.
Soo gaet het met den Pals, en met die van Bohemen;
Sij hebben sonder recht een Koningh willen nemen,
En hun onwijselijck ghestelt in sijn bevel,
En zoo ghespeelt een jaer het kinder-coningh-spel.
Maer als den rechter Heer komt tot sijn ondersaten,
Dan wordt den Pals veracht, versteken en verlaten;
Syn jaerigh koninghrijck en dunckt hem gheenen tijt;
Hy wordt behalven dit, noch al het sijne quijt.
Den radeloosen Pals was hoogher op-gheresen,
Omdat hem sijnen val te swaerder soude wesen;
Hy stont nu op den top met d'hoogste tack in d'handt,
En is van boven-neer ghevallen in het zandt.
Hy meende tot in t' nest des Arents soo te klemmen,
En heel het Duytsche-Landt met eenen voet te temmen:
Busquoy met eenen slagh heeft hem ter aerd' gedruckt,
En heel het Christenrijck uyt sijn ghewelt gheruckt.’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 37]
| |
Bijlagen.1. Postillioen
| |
[pagina 38]
| |
IV.
Seght oock eens ghy arme boeren/
Die u qualijck oock derft roeren/
Slaept in Bosschen/ in Speloncken/
In Cavernen holle troncken:
Soud' hy niet zijn comen schuylen/
Bij u inde doncker cuylen.
Seght eens hebdy niet ghesien/
Den verloren Palatin?
V.
Bethlem Gabor die in als/
Compaignon zijt van den Pals/
Ick meyne dat ghy hebt (verstaen)
Hoet met hem al is vergaen:
Hebdy van hem niet vernomen/
Is hy tot u niet ghecomen.
Seght eens hebdy niet ghesien/
Den verloren Palatin?
VI.
En ghy duytsche Protestanten/
Die opt hooft hem wilde planten:
Die Croone van het Beemsche rijcke/
Teghen reghel ende practijcke/
Heeft hy u niet comen claeghen/
Hoe hy is ghecrauwt voor Praeghen.
Seght eens hebdy niet ghesien/
Den verloren Palatin?
VII.
GhyliedenGa naar voetnoot(1) om wiens raet/
Hy aenveerde dienGa naar voetnoot(2) staet:
Meynde dat u Ruyterijen/
Hem van alles souden bevrijen/
Hebdy noch gheene nieuwe maeren/
Waer hy mach ween vervarenGa naar voetnoot(3)?
| |
[pagina 39]
| |
Seght eens hebdy niet ghesien/
Den verloren Palatin?
VIII.
Cooplie die versch comt van Londen/
Hebdy hem daer niet ghevonden/
Heeft den ConinckGa naar voetnoot(1) gheen verlanghen/
Om aldaar weder 't ontvanghen/
OnsenGa naar voetnoot(2) nieuwen verloren Sone/
Ballinck van de Beemsche Croone.
Seght eens hebdy niet ghesien/
Den verloren Palatin?
Alle de gheene die hebt te doen/
By den Hertoghe van Bulloen/
Oft aldaer zijt ghepasseert/
Hebdy niet gherencontreert/
Een Jonck man met vrouwe en kint/
Die niet seer wel en was ghesint.
Seght eens hebdy niet ghesien/
Den verloren Palatin?
Ghy Hans- ende Rijck-steden seydt/
Hebdy ghy hem wech gheleydt/
Tot dat hy het gheleende gelt/
U wederomme heeft ghetelt:
Want daer fortuyne is door ghegaen/
Daer is die vrientschap al ghedaen.
Seght eens hebdy niet ghesien/
Den verloren Palatin?
Pelegrims die d'weers door het Lant/
Met u Palsters in de hant/
| |
[pagina 40]
| |
Hier en daer compt te verkeeren
Schuylt hy niet onder u cleeren/
Hebdy nerghens onderweghen/
Een compaignon ghecreghen/
Seght eens hebdy niet ghesien/
Den verloren Palatin?
En ghy nieuwe Hooch-duytsche Ioden/
Is hy by u niet ghevloden/
Om te manghelen zijn habijt/
Om daer deur te zijn bevrijt/
Ende niet te zijn bekent/
Van het Crijsch-volck daer omtrent.
Seght eens hebdy niet ghesien/
den verloren Palatin?
XIII.
Ghy Calvinische Predicanten
En ghy Heydelberchsche quanten/
Houdt ghy hem oock niet verborghen/
Om te roepen heden oft morghen/
Op derthiendach als men singht/Ga naar voetnoot(1)
Coninck Lappeken die drinckt.
Seght eens hebdy niet ghesien/
den verloren Palatin?
XIV.
Ghy mans/ HuysmeestersGa naar voetnoot(2) altemael
En Rectoors van het Hospitael/
Is tot u niemant ghekomen/
Die zijn goet was afghenomen/
Hebdy niemant by der hant/
Die veriaecht is wt zijn lant.
segt eens hebdy niet ghesien/
den verloren Palatin?
| |
[pagina 41]
| |
XV.
Sergianten ende andere gasten/
die veel Vremdelinghen aentasten/Ga naar voetnoot(1)
Hebdy ghy nerghens een ontmoet/
die gheen bant hadde om den hoet/
Zijne caussen hielen niet meerGa naar voetnoot(2) allen/
den Caussebant was afghevallenGa naar voetnoot(3).
seght eens hebdy niet ghesien/
den verloren Palatin?
Hannekenuyt die gaet by nachten,
Wilt hier naer doch oock wel trachten
Met uwen stock ende hondt
Oft gij hem oock erghens vondt.
Weghloopers men te vinden placht
Meer bij nacht als wel bij dach.
segt eens hebdy niet ghesien/
den verloren Palatin?
XVII.
Ick ben moede van soo te soecken/
Hoort ghy al die schuylt in hoecken/
Ghy en derft niet comen voor den dach/
Seght waer toch hy wesen mach:
Condy my hem erghens toonen/
Bucquoy salt u rijckelijck loonen.
Seght eens hebdy niet ghesien/
den verloren Palatin?
XVIII.Ga naar voetnoot(5)
Al wat ick rey en waer ick soeck
Het is al soe ick meyn verloren moedt
Ick keer naer myn huys, ick heb gedaen
Ick en myn perdt moet rusten gaen.
F.I.N.I.S.
V(idit) C(ornelius) D(e) W(itte) A(rchidiaconus).
| |
[pagina 42]
| |
2. Postillon pour chercher le Roy déchassé de Prague.Je suis le grand Postillon,
Qui en boste et esperon
Est depeché toutes les foy
Pour chercher le nouveau Roy,
Qui vaincu s'en est enfuy
De Boheme sans faire bruit:
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Vous soldats de Moravie
De Boheme & Hongarie,
Qui plus viste que le pas
Courriez chargez de coutelas,
De Bucquoy, & ses gens d'armes
Quant on sonnoit à l'arme,
Dictes n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Bourgeois de Prague la grande
Respondez à ma demande
Entre les soldats que l'on dict
Apres le chocq estre enfuis,
Dont l'un franchissoit les fossez,
Les autres y demeuroint noyez,
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Et vous pauvres paysans,
Qui enchassez de vos champs
Donnez 'es boys & rochers,
Es montagnes & huylliers,
Seroit il bien pres de vous
En voz cavernes & trous?
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Bethleem Gabor qui trop fin
Compagnon de ses desseins,
| |
[pagina 43]
| |
Je croy qu'aurez entendu
Ce qu'il sera devenu,
Ne vous at on pas compté
Où qu'il se soit retiré?
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Et vous princes protestans
Idoles des Allemans,
Quoy contre toute partie
La coronne luy donnez,
Ne s'est il pas plainct à vous
De cest infortuné coup?
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Vous Messieurs qui avez esté
Ses principaux Conseillers
Pour l'induire à l'entreprise,
Pensans par vostre cavallerie
Maintenir la mutinerie,
Nen avez vous pas des nouvelles?
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Marchans qui pour voz affaires
Retournez de l'Angleterre,
Ce Roy sage en son terroir
N'a il pas desir de veoir
L'enfant perdu qui va
De Boheme ça & là?
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Vous qui passez par Esdan
On seiournez là dedan,
N'avez vous pas rencontré
Un ieune homme accompagné
De sa femme & son enfant
Qui n'estoit pas bien content,
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
| |
[pagina 44]
| |
Et vous Villes Hansatique
Pretendue Republique,
N'est il pas en vostre arrest
Pour vous payer l'interest
Des Rix dallers & doublons
Qu'il a reçu sans caution?
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Pelerins qui par le monde
Sainctement faites la ronde,
Voyez vostre compagnie
S'elle ne s'est pas grossie
D'un huguenot converty
Qui auroit changé son haby,
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Vous Iuifs gens de trafficque
N'est il pas en voz bouticque
Pour y changer des cassaques
Et eschapper les Cosaques,
Les Wallons & Italiens
Qui le cerchent à bon escient?
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Ministres & senieurs
De Hedelbergh & ailleurs,
N'est il pas chez vous caché?
Ne l'avez vous pas logé,
Pour chanter comme on souloit
Au iour des Roys, le Roy boit
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Curateur de l'hospital
Aumosniers de Franckendal,
N'avez vous pas un passager,
Qui trop las de cheminer
| |
[pagina 45]
| |
A perdu une chance,
Sa couronne & sa chevanceGa naar voetnoot(1)?
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Sergeants & autres officiers
Qui arrestez les estrangers
Avez vous rencontré à la rue
Un ieune hommea à teste nue,
Les basses chausses mal liees,
Les Iartieres estant tombees?
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Je suis las de tant checher,
Tant randirGa naar voetnoot(2) & tant crier,
Je me trouve hors d'aleine,
Pour Dieu soulagez ma peine:
Monstre moy donques le galan,
Vous en aurez le blan guan.
Dites n'avez vous pas veu
Le Palatin qui est perdu?
Iouxte la copie imprimée
A Anvers,
Chez Abraham Verhoeven, sur la
Lombarde veste, au soleil d'or,
avec grace & Privilege
| |
3. Dit is de antwoort van den Palatijn op het voor verhaelde Schimpdicht.(Zie Het Mengelmoes, blz. 209). 1.
Doet geen moeyte om te soecken
In bosschen cloven en in hoecken
Om te weten waer magh sijn
Den verloren Palatijn
| |
[pagina 46]
| |
Want gij sult eer langh ervaeren
Waer hy henen is gevaeren
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
2.
Weet gij niet dat dagh en nachten
Dickwils te veranderen plachten
Hoe de sterren die klaer schijnen
Hun verthoonen dan verdwijnen
Van 't occident daer sy daelen
Gaense naer d'orientsche paelen
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
3.
Hebt gij oock noyt sien verschieten
Onder d'Horisonts lemiten
Off met eene wolcke duijster
Bedecken al den sonne luijster
Die met haer straelen heel plaisant
Verwermt verlicht 't kout doncker laut
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
4.
Wilt aensien der maene cloot
Off hy schijnt altyt even groot
Hij verandert sijn bestier
Als men siet in elck quaertier
Is den hemel van veranderen
Niet vrij veel min wij en andere
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
5.
Siet men niet 't rat van fortune
Tot voordeel winst off tot ruine
Dick van d'een off d'ander draeyen
D'onderst opperst? Ende waeyen
| |
[pagina 47]
| |
Uyt het werelts woest gewest
Oost en noordt dan weder west.
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
6.
'k Sien van verr' een sterr' idoone
Een kleyn strael der sonne schoone
'k Weet niet in wat hemels teken
't Is alleen den Heer gebleken
'k Sien des Heeren hulp vaillant
Opgaen tot onsen bystant
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
7.
O gij catholiecke geesten
Tiert dogh niet als botte beesten
Maer wilt dogh met ernst versinnen
D'ou historien vant' beginnen
Hoe der princen, vorsten, heeren
Staet en hoogheyt haest verkeeren.
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
8.
Leest dogh de beemsche cronycke
En meer ander diergelycke
Gij sult vinden dat Godts raet
Nimmermeer te rugh en gaet
Noyt en is 't onder gebleven
Die godt heeft tot vorst verheven
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
9.
Heught u niet dat klijne machten
Groote legers t' onderbrachten
Maer gij hebt alree vergeten
Dat gij dick sijt uijt gesmeten
| |
[pagina 48]
| |
Als prins Maurits met heirscracht
Uwe steden t' onderbracht.
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
10.
Tschijnt dat gij altijt victori
Hebt bevochten met een glori
Hoe de g'unieerde staeten
Uwe spaensche potentaten
Desperaet van iet te winnen
Brachten tot een vreê gesinnen
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
11.
Had ick eenen roomschen paepe
Die een van de helsche knaepe
Kon besweiren, 'k soude wel
Imant roepen uyt de hel
Om de memori te verversschen
Uwe steden t' onderbrasschen (sic)
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
12.
Laberlotte wilt vertellen
Dese uwe medghesellen
Hoe t' gestelt was in den slach
Voor Nieupoort alwaer men sagh
U heir breken dootslaen vluchten
Met seer groot getier en suchten.
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
13.
Deerelyck van syn peert gevelt
Stont int Spaensche bloedigh velt
Hertogh Albert die nogh leeft
Wie 't gedenckt syn herte beeft
| |
[pagina 49]
| |
Men socht hem een lange stont
Eer dat men hem weder vont
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
14.
Vraeght Bucquoy hoe voor een iaer
Den slagh van Weenen hij wirt gewaer
Als van Thorn de graeff cloeckmoedigh
Syn heir versloegh seer mismoedigh
En de rest liet sien de lappen
Door het sablen slaen en kappen
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
15.
Daerom gij al die verder niet
Als wat voor ooghen is en siet
Wilt dagh vorsten heeren croonen
Met u schim (p) reden verschoonen
Wat naeckend is gij niet en weet
Sijt tot vreught niet te gereet
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
16.
Mij dunckt iae sien met ooge klaer
Dat gij den Paltin hier en daer
Soeckt maer hij haest eer gij 't begeert
Verthoonen sal gij sult verneert
Dan roepen ach waer hy dogh niet
Gevonden tot ons groot verdriet.
Haest niet laet spot want gewis
Nogh niet allerdagh avont is.
17.
Denckt dat Godt die door een comeet
Heeft g'openbaert sijn groot secreet
Sal storten met grootter gedruys
Den Antechrist met syn gespuys
| |
[pagina 50]
| |
En sal Fredrick tot iders spijt
Stellen weer in Pals en ryck
Haest niet laet spot want gewis
Noch niet allerdagh avont is.
| |
4. Den Spiegel voor den Palsgraef geschreven wt Bohemen in de Stadt Praghe (1621).(Zie: Nieuwe Tydinghe Abraham Verhoeven Januari 1621, Nr 11 en de Chronycke van Nederlant, p. 140). 1.
Och Edele Palsgraef die eens was verheven
Tot wat ellende hebt ghy u selven begeven
Dat ghy soo qualijcken en snoode waert bedacht
Dat ghy u selven in dit lijden hebt gebracht/
Daer ghij vante voren waert in grooter estimacie/
Daer syt ghij nu ghecomen, tot grooter blamacie/
Dat heeft alleen ghedaen u groote vilannije/
U sedicieus herte en groote hooverdije
Daer mede den helschen Lucifer oock was besmet
Daerom is hij eeuwich wt Godts Rijcke ghesedt/
Daerom zijt ghij geschreven in dit ghetal/
Hoe hooger verheven hoe meerder val.
2.
Ghij en hebt niet onthouwen in uwe memorie/
Bij experientie die schoone Historie/
Van Herodianus eenen vermaerden Schrijver/
Die u als eenen Spieghel, bewijst met goeden yver
Van die Romeynsche Keysers haere leven/
Haeren opganck waer door zij zijn verheven/
Oock haeren onderganck door quaey opinie,
Daer mede zij als een rechte linie/
Haere gemeynten altijt s' wilden regeren/
Maer int leste sachmense consumeren/
Daerom zijn zy geschreven/in dit ghetal/
Hoe hoogher verheven hoe meerder val.
| |
[pagina 51]
| |
3.
Herodianus beschrijft een seer schoone sententie/
Van Marcus Aurelius zijn goede intentie/
Van zijn ootmoedicheyt/ende beleeftheyt/
Van zijne soberheyt/ende goedertierentheyt
Van alle zijn goede manieren en schoone leeringen/
Die hij gebruijckte in alle zijn regeringhen/
Al hoe wel dat hij was een Heydens man geboren
Alle deuchdelijcke wercken hadde hy verkoren/
Tot den quaden was hij redelyck in Iusticie
Ende tot den goeden redelijck van conditie/
Om haer noch meerder dan int goede te onderwijsen
Ick segge sulcken man was weerdigh om te prijsen.
4.
Voorder schrijft Herodianus voor waerachtigh
Van Comodus/ een Roomsch Keyser seer prachtigh
De welcke een soone was/ in synen leven/
Van Marcus Aurelius, Rooms keyser verheven/
Desen Comodus door eenen valschen raedt/
Heeft voor ghenomen een boos leven seer quaedt/
Want zijn herte was vol alder vilenye/
Te weten in Gulsicheyt/ ende Hoerderije/
Hij was hooveerdigh en daer bij oock wraecgierigh
Met zijn arme Gemeynte leefden hy bloetgierigh
Int lest is hij seer ras door zijnder vrouwen handen/
Levendigh gheworcht/ t'welck was een doodt tot zijnder schanden.
5.
Doen desen Comodus nu was overleden/
Doen heeft het Roomsche Rijc noch meer gestreden/
Door drije diversche Princen seer onbequaem/
Die van Rooms Keyser oock wilden hebben den naem
En zy hebben haer selven teghen natueren/
Met groot gheweldt hier inne willen vueren/
Den eersten was een Italiaen/ ghenaempt Iuliaen
Die sonder eeren met giericheyt was bevaen/
Doen het Roomsche Rijck door de Rebellen was te coopen/
Doen sachmen desen Iulaen/ eerst daer na toe loopen
Want hij hadde schatten groot/ omt' Roomsche ryc te betalen/
Daerom dees rebellen snoot/ wilden hem eerlijck inhalen.
| |
[pagina 52]
| |
6.
Als den Raet van Roomen Iuliaen hebben verkreghen/
Als Rooms Keyser/ zy en hebben niet lange geswegen
Maer hebben ontboden een ander Prince seer valliant
Een Lantsaet geheeten/ Nigres wt Syrien Lant/
Desen Nigres als voornaempt voor een man van weerden/
Was wel gheresolveert t'Roomsche Rijck te aenveerden/
Maer desen Nigres door zijn groote negligentie/
En quamp noyt tot Roomen in haere presentie/
Om dese Croone te ontfanghen met verclaeren/
Voor de Gemeynte gelijck zy ghewoone waeren
Dit was den tweeden Heer als Rooms Keyser geheeten/
Maer deur gulsicheyt seer heeft hem selven vergeten.
7.
Doen isser noch eenen op gheresen/
die wilde oock den Roomschen Keyser wesen/
desen Prince was gheheeten Albino/ een Engelsman
Een goet rijcker Edelman zijnde van grooten stam
die van Roomen hebben zijn meyninge wel verstaen
Maer en hebben hem noch voor Rooms Keyser ontfaen
dit was den derden Prins die Rooms Keyser woude zijn
doen quamp daer noch eenen Prins wt Hongheren seer fijn
Een goede man geheeten Severus met zijnen naeme/
desen Prins was tot den Roomschen Rijcke seer bequaeme/
door zyn loflycke vroome deuchden weerdich gheeert
daerom is hij tot Roomen als Rooms Keyser aenveert/
8.
Desen Keyser Severus dede een schoone Oratie/
Aen de Ghemeynte tot Roomen tot haerder consolatie/
doen is Iulianus binnen Roomen zijn hoofdt afgehouwen/
Met alle zijn Rebellen die hem voorstaen souwen/
doen heeft den Keyser Severus zijn macht getoont/
Over Nigres die in Syrien was ghecroont/
Hij heeft hem zijn Landen afghewonnen ende nae doen iaeghen/
Hij heeft hem doen vanghen ende zijn hooft afgheslaeghen/
doen den Keyser Severus Nigres hadde verwonnen seer vailliandt/
doen is hij ghetrocken naer den Prince Albino in Enghelandt/
desen Albino is in eenen strijt aldaer oock doot ghebleven
Soo is gheeyndicht seer subijt/dees drije Princen haer leven
| |
[pagina 53]
| |
9.
Och Palsgraef hier siet gij een experienci/
Spieghelt u vry, ghy brenght mede u eygen sentenci/
Gelijck dees drije Rebelsche Princen meynden te floreren/
Over die Romeynen om den Keyser te persequeren
Alsoe meynden Palsgraef over Ferdinandus verheven
Met u rebelsche Princen moetwillich noch te leven
Maer onsen Keyser Ferdinandus door zijn oprecht ghemoet/
Heeft u och palsgraef deerlijck ghetreden onder de voet
Ende dat tot eenen Spieghel van alle Rebellen/
die haer moetwillich teghen haer Princen stellen/
Alsoo moeten zy vaeren/ die zijnen Prins wilt ruwineren
dat zy selfs comen int beswaren tot schanden en oneeren.
10.
Prince.
Oorlof Prince Keyser Ferdinandus machtich/
die ghestelt is door Godes handen seer crachtich/
Om te regeeren uwe ghemeynte goedertierich/
Niet als eenen valschen Comodus seer bloetgierich
Maer als eenen Marcus Aurelius seer aengenaeme
Ende eenen Keyser Severus in grooter fame/
de welcke zijn gestorven inde Heydensche tijden/
door droefheijt was hare ghemeynte in groot lijden/
Om dat zij soo goedertierichlijck hadden gheleeft/
Met haer gemeijnte die een goet Prins van doen heeft
daerom Prince Ferdinandus rijck/ edel en verheven
Godt sal u overvloedelijck nu zijn Gratie geven.
GhelVck, keIIser ferDInanDVs, rVstICh, als een Vallant
Hebt ghII nV LUstICh oVer
VVonnen, VWen VIIant.
Ferdinandus heeft den voghel af gheschoten//
t. welck den palstgraef heeft verdrotenGa naar voetnoot(1).
V(idit) P(etrus) C(oens) C(anonicus) A(ntverpiensis).
| |
[pagina 54]
| |
5. Dat's palsgraven dwaesheyt niet en is te verschoonen//
| |
[pagina 55]
| |
sal godt u doen sneven, met allen u assistenten
en verherden u hert, dat van nydt, en boosheijt swilt;
straffen sal hij u als pharao, met uwe adherenten,
u oorloghs getuijch met u groote canons en tenten,
sal godt vernielen, om u schroomelycke misdaet
ghelijck hy gedaen heeft, wilt in u dit wel prenten
die tegen moijses gerebelleert hebben, door nijt en haet
tsal u eyghen schult sijn, ist dat ghij verloren gaet
siet toe, en laet godts straffen, over u niet komen,
maer wilt syn stenge oordeelen vreesen en schromen -
3.
Ghij maeckt verbonden, met turcken en atheisten
om tegen de papisten uwen boosen moet te vreken,
maer het sal u hert syn teghen den pickel te steken,
want godt sal syn kerck, die hij heeft uijt gelesen,
verlossen van allen des vijants boose treken
die er door de calvenisten sijn op geresen,
daerom en wilt u, o paltsgraef, niet moyen met desen
ist dat ghijt doet, sult een verrader van Christum wesen
die u sal straffen, in synen vreesselijcken dach -
doet open u ooghen en siet, want godt den heer vermach
teghen u aerdt wormken, seer kleyn van weerden
hij kan u ter aerden slaen, met eenen subyten slagh
ist dat ghij hem resisteert, ghij armen worm der aerden,
wat sullen u dan helpen musquetten pijcken en swerden
als den wagen van godts gramschap over u loopen sal
en u sal vernielen, wilt dit vermaen aanveerden
met uwe aenhangers, en rebellie hoop en al,
wil dij ontcomen dit toe commende misval,
soe moet ghij u boosheijt, en ketterije laeten,
en de roomsche kerck, nemen tot uwer baten,
4.
Tsyn al verdoolde menschen, die ketters gelooven,
want sy berooven, den mensch van allen syn sinnen;
princepalijck, die eere ende glorie beminnen
soecken sy tot haerder syen te trecken;
met beloften van groote staten syse verwinnen,
daer sy haer dan lichtelijcken toe verwecken;
| |
[pagina 56]
| |
sy beloven veel, maer luttel daer op stecken.
haer beloft streckt soe verr alst wel gaet voor niet,
gaet het qualijck, dan treckense in haer necken,
en laeten die sy verleydt hebben int verdriet,
sulckx en diergelycke acten men dagelyckx siet.
In landen en steden, te lanck om te verhalen,
als godt een lant wilt plaghen, dit wel bespiet,
dan en heeft hij syn geeslen niet verre te halen,
om mutmaeckers te straffen, die Christus doen qualen
en verdervers syn van steden en landen,
ghelijck den palts, die verlaten heeft syn erffenis en palen,
om een meerder te becomen, maer tsynder schanden,
godts straffen syn wonderlijck, en menigherhanden,
die wel is, en grooter met onrecht wilt (verkiesen)Ga naar voetnoot(1)
sal door syn giericheyt deen met het dander verliesen -
5.
Hier compt ons ijsopus fabel wel te pas
die seyt datter was eenen hont, die quam geloopen
met een stuck vleesch in syn backhuys, wilt dit ontknoopen.
Over een brughstock loopende, sach hij in waterschyn
de schadu vant stuck dat hij had, hoort kettershoopen,
het welck veel grooter was, alst syn scheen te syn,
dus heeft hij 't syn laten vallen, op dat termeijn,
en heeft naertgeen hij int waeter heeft gevat
meynende een grooter stuck, te krygen maer ten fyn
wert hijt quyt tgeen hij tevoren had gehadt
soe sullense al varen, die daer loopen desen padt,
de schaduwe der giericheijt salse bedrieghen’
om datse niet matigh en syn, maer van eergiericheyt sadt,
daer om sal haer eer, met schand en roock wegh vliegen
het welck wel overcomen mochte sonder lieghen,
den palts graef vanden rhijn, int cort oft int lanck
hij heeft hem van de ketters soe laeten wieghen,
dat syn eer wel mocht verandren, in eenen stanck,
syn ooren hebben geluystert, naer het ydel geklanck
om te komen tot konincklijke eeren,
hoe hoogher geclommen, hoe den val is swaeder int keeren -
| |
[pagina 57]
| |
6.
prince
Ghij princen en vorsten, hoofden der rebellen,
die cristenrijck quellen en stellent al in reuren,
meijnde eijt te winnen, vraegh ick met u mermure
oft met turcken en heyden verbont te maecken,
die godt tegen heeft, loopt met syn hooft tegen de mure’
en die aen haar hulp soecken, slickense in haer kaecken,
o ellendighen mensch, die niet en let op syn saecken,
maer boosheijt hanteert, met valsche practijcken,
meyndij dat godt aen u niet kan geraecken,
om u met u landen te straffen, in allen wijcken,
als syne groote gramschap sal beginnen te blycken,
dan meughdij wel omsien, ghij ketters opstinaet
om u boosheijt door penentenci afte trijcken;
doet ghijt niet, tsal mogelijck int lesten syn te laet,
dus wilt den tydt waernemen, en volghen desen raet,
want dit sal voorwaer alsoe geschieden,
godt en sal met u niet hauwen, geen lanck gepraet,
maer sult van syn aenschijn, eeuwelyck moeten vlieden
roepen sult dije, maer niemand sal u hulpe bieden,
om u te verlossen, vande duijster helsche schemen,
wilt dit over dencken, en van mij in danck nemen,
Als de peerden gevoelen der sonnen brandt
gaense loopen en dat sonder verstandt -Ga naar voetnoot(1)
| |
6. - Coninck-feest van den Palatin, 1621.Zie: ‘Nieuwe Tydinghe’ van A. Verhoeven. Januari 1621 - Nr 8 Coninck.
Den Palatin. Coninck Lappeken van corte rijcken/
Ben ick ghevallen in Boheemsche lant/
Aen mijnen staet (eylaes) cant claerlijck blijcken/
Want men my ras wederom helpt van cant
| |
[pagina 58]
| |
Camerlinck.
Den Graef van Turn. Ick heb het Conincxken een bed bereyt/
Hy heeft er qualyck op connen slapen/
De pluymen zijn in het velt wt verspreyt/
Wie salse by een wederom gaen rapen?
Raetsman.
Die Protestanten. Onsen raet was sonder eenich fondament/
Wij hadden seecker niet wel ghestudeert/
Daerom zijt ghy met recht in dasch ghewent/
En in alle costen ghecondemneert.
Hoof-meester.
Den Coninc van Enghelant. Ick moet het huys heel reformeren/
Want zijn volck (alst blijckt) docht niet met allen/
Wij souden hem gheheel ruineren/
En iamerlijck doort bedt strop doen vallen.
Voorsnyder.
Den Graeve van Mansfelt. Ick hadde mijn mes niet wel doen slijpen/
Ick maeckte veel te groote stucken/
Den Coninck en conste niet begrijpen/
Hy moester hem wel deerlijck aen versliecken.
Poortier.
Den Koninck van Vranckrijck. Ick wil in tijts de poorten toesluyten/
Want die Geusen stellent al opt rooven/
Sy ligghen onder malcanderen en muyten/
Sy mochten oock eens myn croone berooven.
Speel-man.
Den Hertoch van Beyeren. Ick heb den Coninck een speelken ghespelt/
daer hy qualijck toe wiste de passen:
T' was doen hy danste voor Praghe int velt/
Men sach hoe haest hy daer viel in d'assen.
| |
[pagina 59]
| |
Cock.
Graef Maurus van Nassouwen. Ick en Bullioen hebbent te heet ghecockt/
Den Coninck heefter pijn van in zijn maeghen:
Wij hebbent oock al wat te dick ghebrockt/
Ghelijck hy aen/ en van ons gaet claeghen.
Biecht-vader.
Den Keyser Ferdinandus. Sydt ghy teghen u hooft op gheresen/
Door vals bedroch om uwen eyghen baet/
Knielt/ en seght my doch eens u leetwesen/
Ick can u vergeven u groot misdaet.
Medecijn.
Den Coninck van Spaignien. Als ick sach/ dat u croonpijn was soo sterck/
Seyd' ick wech Calenus/ dit 's Paracelsus werck/
dies gaf ick u goutdranc uit Walssant wel verstaelt
dat u haest de croonsieckt wt t'hooft heeft ghehaelt.
Secretaris.
Den Venetiaen. Onse secrete brieven en correspondentie/
En heeft den Coninck niet connen bevrijen/
Wy moeten soecken een ander inventie/
En ons penne subtijlder besnijen.
Rentmeester.
Die Rijcx Steden. Wy hebben onse rekeninghe niet wel ghestelt/
Als wy ons gelt aen u hebben ghehanghen/
Want alsment wel insiet/ en overtelt/
T'is veel ghegeven/ luttel ontvanghen.
Schencker.
Den Marquis Spinola. Schenckt/ drinckt/ en wilt u nu vry verheughen/
al quam den Baccherach ons t'ontbreken:
Laet daerom niet te drincken groote teughen/
Ick sal t'Heydelberchs Wijn-vat wel ontstecken.
| |
[pagina 60]
| |
Bode.
Den Grave van Bucquoy. Die Beemsche tijdinghe sonder dralen/
Droegh ick de Sleesische/ en Moravische Heeren/
Sij sullen my mijn port naer wil betalen/
Eer ick te rugghe sal wederkeeren.
Sangher.
Den Hertoch van Saxen. Met den Speel-man maecke ick goet accoort/
Wij moeten t'saemen confereren!
Alle quaede noten seynden wy voort/
Sy souden ons musicke turberen.
Slot.
Bethlem Gabor. Als den Sot zijn marot heeft verloren/
Dan is al zijn vreughde seer naer ghedaen:
Dan en comender gheen boetsen meer te voren/
Maer moet dan weder cot-waerts druypen gaen.
| |
7. Een clare en warachtighe afbeeldinghe van die met den Palts aenghespannen ende ghesworen hebben den Keyser wt zijn rijck te dryven/ afghebeelt door dit beest met seven hoofden ter eeren van den alder doorluchtigsten ende groot machtigsten Ferdinandus Keyser van Roomen/ tot allen tijden vermeerder des rijckx in Germanien/ Hongaryen/ Bohemien/ Dalmatien/ Crouatien ende Sclavonien etc. Coninck Eerts-hertoch van Ooslen-rijck/ Hertoch van Borgondien/ Steyr-karnten ende Wurtenberch/ Grave van Tyrol. etc.
| |
[pagina 61]
| |
(Verklaring van de prent.)
A. Die Catholijcke Apostolijcke Roomse Kercke B. Den Hertoch van Beyeren C. Het Sweert van den Heylighen Gheest D. Den schilt des gheloofs E. Den Grave van Bucquoy F. Het beest met seven hoofden aenwysinghe wat die seven hoofden int particulier beteeckenen ten eersten G. Het Palssen hooft en die croon van Bohemen H. Het rijck van Bohemen I. Betleem Gabor en die rebellen van Hongarijen K. Die Staten van Hollant L. Die Protestanten Voorsten M. Slesien en Moravien N. Die Calvinisse Hense-steden O. Die Leghers van den Keyser, en den Hertoch van Beyeren P. Don Baltazaer Q. Don Giliarmo Verdugo R. Belier den Prince van die Calvinisten S. Die Calvinisten gaen loopen in den slach van Bohemen. | |
[pagina 62]
| |
Lofdicht ter eeren van dat edele huys van Oosten-Rijck.Siet hier des Arents macht/ den Keyser Christen helt
Met Christen Princen cracht/ cloec moedich comt int velt
Prijst Ferdinandus lof/ die altijd moet vermeerren
Vant Christelijcke Hof/ den vyant af te keeren
O onverwachte daet/ en dat int Christen rijcke
Siet wie den vyant slaet/ tis Godt van Hemelrijcke
Sy zyn op eenen dach/ verslaghen en gaen loopen
En Praegh met groot beklach/ de oock haer poorten open
Daer is gheen grooter stadt/ in al Europa paellen
Als Praegh ick seght u pladt/ soo wy u doen verhaellen
Den slach en Coninckx ryck/ heeft Godt ghenadich gheven
Den Hemel van ghelijck/ den vyant oock doet beven
O edel Keysers bloet/ en Oostenrijckx gheslachte
U lant u Croon u goet/ neemt weer het is u machte
Augustus hooch gheacht/ Carolus lof ghepreesen
Sijn beyde op eenen nacht/ ia in een vyr verreesen
In Ferdinandus beelt/ het schijnt sy zijn heerbooren
Om Satan ketters weelt/ in Bemer lant te smooren
Ick weet niet datmen leest/ van Keysers ooit bevonden
Dat Keysers zijn gheweest/ hoort wel na mijn vermonden
Die met soo grooten vlijdt/ haer vyant daer bestreeden
En in soo corten tydt/ Godts Kerck ghestelt in vreden
Den Keyser wint voorwaer/ dat Satans helden vroom
Verschricken nu aldaer en crijghen eenen schroom
O Christen Keyser groot/ wilt u kloek-moedich toonen
Laet Calvinisten snoot/ in u rijck niet meer woonen
Den Beyer vorst vermaert/ doorluchtich in zijn wercken
Hem selven nu niet spaert/ om Christus rijck te stercken
Bucquoy den vromen helt/ Godt sal hem oock beminnen
Met Beyeren in het velt/ den vyant doet verwinnen
Sy vechten nu met kracht/ om Christus kerck in weerden
En die met al haer macht/ beschermen op der eerden
Den Keyser was in noodt/ hij riep aen Godt almachtich
Den Paus terstont gheboot/ die Christenen eendrachtich
Te bidden met ootmoet/ dat Godt haer wilde sparen
En van het hels ghebroet/ bermhertelyck bewaren
Die Christenen verbaest/ haer stemme lieten clincken
Soo dat het metter haest/ daer al de Sterren blincken
| |
[pagina 63]
| |
Is opghedronghen stout/ al voor den hooghen deur
Waer binnen hem onthoudt/ den hoochsten Gouverneur
Die daer tot onderstant/ wt s'hemels hooghe saelen
Al met zijn stercke hant/ victory heeft doen haelen
Want door die groote kracht/ die Godt liet van hem gaen
En conde helsche pracht/ en vuylheyt niet bestaen
Soo dat Calvinus schaer/ moest buyghen ende s.ijcken
Den Palts heeft ooc van daer/ met schande moeten wijcken
En vluchten met onneer/ en laten daer met schanden
Den Keyser wesen Heer/ al van de Beemsse Landen
Den Keyser wint zijn Hof/ Zijn Rijck zijn Lant zijn Stadt
En heeft een groote lof/ voor die overhandt ghehadt
Waer wt wy cunnen sien/ waer wt wy cunnen mercken
Die goetheyt Godts alleen/ in sijne wonder wercken
Die nemmermeer verlaet/ die nemmermeer in noodt
Het Oostenrijkse saet/ maer vrijdet van den doodt
Wy sien hoe grooten macht/ en hoeveel cloecke knechten
Den Palts daer by een bracht/ den Keyser te bevechten
Om die te roepen wt/ en dryven wt zijn landt
Maer speelt nu op een flut/ loopt wech met grooten schandt
Petrus ghy zijt den steen/ sprack Christus goedertierenGa naar voetnoot(1)
Op u en anders gheen/ sal ick mijn kerck fondeeren
Die poorten der hellen/ en sullen u niet deyrren
Hoe seer sy u quellen/ en wilt u niet verveyrren
Ick sal by u blijven/ soo langh die werelt staedt
Sy sullen niet bedrijven/ op my u vry verlaedt
Laet ons dan totter doodt/ op dese gront-steen bouwen
En Godt in onse noodt/ voor seeker steunsel houwen
Die propheci is claer/ den Palts mach nu wel beven
Tis meer dan hondert iaer/ van Lichten Berch beschrevenGa naar voetnoot(2)
Dat daer een Paltssen Graeff/ zou Coninck zijn van staten
Maer dat hy als een slaef/ het rijck sou moeten laten
Hij heeft noch meer vertelt/ al van den swarten raven
Als dat men hem int velt/ met esels sal begraven
Hy loopt nu achter landt/ die croon is hem afschoren
Heeft oock met groote schant/ zijn vaders lant verloren
| |
[pagina 64]
| |
Sijn huysvrou die is doot/ een doode vrucht ghebaert
Den Paltssen rou is groodt/ hij wordt noch meer beswaert
Die hoofden van dit beest/ die worden nu tweedrachtich
Tsweert van den Heyligen Geest/ dat is haer al te krachtich
Dat van den Paus aldaer/ van Roomen is ghesonden
Waer door die helsche schaer/ ontfanghen heeft veel wonden
Die Moravyters wreet/ begosten oock te beven
Zy hebben soomen siet/ haer selven over gheven
Slesien is verveert/ sy willen accorderen
Men sal oock haer begheert/ goetwillich consenteeren
Den Bedthlem Transilvaen/ is in die honghers rijcken
Hij can niet meer bestaen/ met schande moet hij wijcken
Die Vorsten Protestant/ en al die Hense-steden
Spinola wint haer lant/ zy zijn niet wel te vreden
Zy waeren daer zeer starck/ hoochmoedich in haer wapen
Maer loopen wt haer perck/ siet hoe sy nu staen gapen
Haer hoop haer toeverlaet/ van wiens hulp sy oock snaecken
Die vadt haer metter daet/ al met syn scherpe baeckenGa naar voetnoot(1)
Zij loopen nu verbaest/ door noodt en groote last
Haer eyghen Prins met haest/ hout haer van achter vastGa naar voetnoot(2)
Den Arens pluymen snel/ daer Palts mee was ghevlooghen
Die zijn nu wt zijn vel/ en wt zijn vlees ghetooghen
Zyn eyghen pluym en huydt/ moet hij nu oock verlaten
En loopen als een guydt/ wt lant en achter straten
Den Keyser door Godts kracht/ heeft Beemer lant in nomen
Spinola is met macht/ in Paltssen lant ghecomen
En wint daer met ghewelt/ die Steden en Castellen
Die Vorsten ruyment t'velt/ en laeten sien haer hielen
Den helssen Luciphaer/ wilt hem als Godt verheven
Den Palts die volcht hem naer/ men sietse beydt nu sneven
Hij is door Hollants raet en al haer valssche mallen
Ghecomen tot dit quaet/ zijn hulpers hem afvallen
Sy meenden door den Palts/ de Christenen te dwinghen
Den kans die is nu vals/ siet hoe sy nu om springhen
Hollanders mal en licht/ met al haer guytssche spotten
Waers nu haers vals ghedicht/ haer schellems rommel-potten
Den Paus sidt in sijn stoel/ triomphelyck in vreden
Hy sal dat hels ghewoel/ met voeten overtreden
| |
[pagina 65]
| |
Den Arent vlieght int velt/ zijn vyant moet nu schromen
Hy heeft nu met ghewelt/ zijn rijcken weer in nomen
En Spaenien toont zijn macht/ om satans ryck te stooren
Soo dat men van sijn kracht/ in corten tijdt sal hooren
Den Beyer Vorst vermaert/ Churvoorsten soo wy marcken
Veel volck by een vergaert/ omt Keyser rijck te starcken
Dat Edel duytsch bloet/ in Saxsen hooch verheven
Hy spaert gheen gelt noch goedt/ het calfGa naar voetnoot(3) moet zijn verdreven
Den Coninck van Vranckrijck/ wil oock die calver plaghen
Den Pool oock van ghelyck/ helptse wt duyts-lant iaghen
Wilt dit nu wel bevroen/ ghy calvers wilt niet beyden
Wt alle Landen groen/ met schande moet ghy scheyden
En loopen nae Hollant/ al met een groot ghedruys
En dan met groote schant/ naer Plutonis duyster Huys.
|
|