Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1071]
| |
Voor Arnout's Oorspronkelijkheid
| |
[pagina 1072]
| |
Willem heeft gestaan. Zoo moet dan ook de verklaring vallen van Buitenrust-Hettema, die Willem behield, en dan het vers opvatte als beteekenende, dat Willem zijn werk in klad had gelaten en niet geheel afgeschreven, overgeschreven, en zoo volschreven had. Maar om een gelijke reden is vulscreven in 't zelfde vers: Die (Arnout) niet hevet vulscreven
bepaald oorspronkelijk. Nog eens: men begrijpt dat een kopiist vulscreven zou veranderen tot bescreven of gescreven; maar niet ghescreven tot vulscreven. En zulk een compositum met vul behoort ook tot de oudere taal, die er vele van dien aard heeft gekend, als blijkt b.v. uit Hadewych, waarvan er slechts enkele, als volmaakt, in de moderne taal zijn overgebleven. Maar indien vulscreven oorspronkelijk is, dan moet de geheele tekst in functie van het woord worden opgevat. En dan biedt alleen het Comburgsche hs. een alleszins mooien en duidelijken zin: Willem vond het jammer dat de avonturen van Reinaert in 't Dietsch nog steeds onvolledig bleven: Arnout had ze niet tot het einde, ten volle, beschreven. Daarom heeft hij, Willem, de vite van Reinaert laten zoeken en heeft ze dus, volgens de walsche boeken, begonnen. I. Neem nu den tekst van het Dycksche hs.: Hem vernoyde so harde
Dat ene aventure van Reynaerde
In dietsche was onvolmaket bleven
Die Arnout niet en hadde bescreven,
Dat hi die vite dede soeken.
Dat hier omwerking mee gemoeid is dunkt me duidelijk. Die avonture werd veranderd tot ene aventure: ééne avonture was onvoleindigd gebleven, omdat Arnout ze niet had beschreven. Dat past al niet: indien Arnout ze niet had beschreven, was ze ook niet onvoleindigd gebleven, omdat ze niet eens begonnen was. Na onvolmaket wordt iets verwacht over iemand die haar had aangevangen; de vermelding van iemand die er niets mee zou hebben te doen gehad, van iemand die ze niet had beschreven, verraadt den omwerker, die naar den zin en naar de bedoeling des dichters het mv. in 't enkelvoud had veranderd, maar dan in de war is geraakt, zonder dat hij het | |
[pagina 1073]
| |
merkte. Er moet een meervoud hebben gestaan: dan alleen begrijpt men de vermelding van Arnout, die niet alle avonturen zou hebben beschreven, waarom Willem wil voortgaan. Nog zouden die verzen een goeden zin opleveren, zoo er stond: onghemaket, = niet gemaakt, in plaats van onvolmaket: een avontuur was niet gemaakt, gedicht geworden; omdat Arnout het niet beschreven had. Maar onvolmaket met bescreven samen gaat niet. En onghemaket = niet gemaakt, ten slotte weer niet met vulscreven, dat oorspronkelijk is. Wilde men nu onvolmaakt behouden en vulscreven lezen, dan komt de tekst, wat de beteekenis betreft, noodzakelijk met dien van het Comburgsche overeen, behalve dat het meervoud in het enkelvoud werd veranderd. Dan zou de zin zijn: een avontuur van R. bleef onvolledig bewerkt; Arnout had ze niet geheel verteld. Daarom had Willem de vite laten zoeken. Daartegen echter pleit: dat het mv. als in 't Comburgsche: dat die avonture van Reynaerde toch weer beslist als oorspronkelijker moet aandoen dan het enkelvoud: ene aventure. Het is veel waarschijnlijker dat een kopiist het mv.: die avonture zal veranderen in 't enkelvoud, ene aventure, dan omgekeerd; omdat hij tot zulk een wijziging aanleiding vond: in het feit dat de dichter zelf wat verder van ééne avonture, dese avontuere van Reynaerde (v. 31) gewaagt; en de vorm die avonture voor avonturen hem in dwaling heeft gebracht en de beteekenis der verzen heeft vertroebeld. Ook, nadat de dichter zou gezegd hebben, als in f, dat hij een tot nog toe onbehandelde, of zelfs niet afgewerkte avontuur van Reinaert wilde eindigen, past minder dat hij voor die ééne avontuur de vita zou gaan zoeken. Zulk een verklaring echter kan wel volgen, zoo de dichter had gezegd, als in a, dat in 't algemeen de avonturen van R. in 't dietsch ongemaket bleven, al had Arnout er wel reeds een deel van verwerkt. Zoo is a alleszins oorspronkelijker dan f. Maar veel is er niet aan gelegen, dunkt ons, of avonture als mv. dan wel als enkelvoud dient opgevat te worden. II. R. II geeft een gewis mooi samenhangenden zin: hem jamerde seer haerde
dat die gheeste van Reinaerde
niet te recht en is ghescreven
een deel is daer after ghebleven.
Daer om dede hi die vite soeken, enz.
| |
[pagina 1074]
| |
te mooie zelfs, om oorspronkelijk te kunnen heeten; in dien zin dat men niet begrijpt hoe, uit zoo duidelijke verzen, dan de teksten van a en f zouden zijn ontstaan. Met andere woorden. 1. R. II is klaarblijkelijk omwerking: de dichter (want hier is 't niet de kopiist, maar de dichter van R. II) heeft den proloog naar eigen inzien en begrijpen verduidelijkt. Misschien had hij wel daarbij het oog op zijn eigen werk: R. I was niet af; een deel was achter gebleven; dat heeft hij er aan toegevoegd. Hij heeft dan aan Willem zijn eigen bemoeiingen toegeschreven. In alle geval, tegenover de teksten van a en f, die, hoewel van elkander afwijkend, toch een geheel ander origineel veronderstellen dan R. II, moet deze laatste, voor het opmaken der oorspronkelijke redactie, buiten beschouwing blijven. Ware R. II eenigszins oorspronkelijk, hoe zou men dan verklaren, dat a en f, die anderszins toch onafhankelijk genoeg van elkander staan, zoo zeer van R. II afwijken, en met elkander zóó overeenstemmen? 2. Trouwens, zelfs R. II veronderstelt de redacties van a en f. Want, zoo de ‘gheeste van Reinaerde niet te recht en (was) ghescreven, zoo een deel (was) daer after ghebleven’, dan was dit wel, al zegt de dichter het niet, in 't dietsch. Ware dit deel achtergebleven in 't romaansch, dan moest hij de vite niet doen zoeken om het naar de ‘walsche boeken’ te behandelen, want dan stond het er niet in. Het is dus in 't dietsch dat dit gheeste niet te recht was geschreven en dat een deel achtergebleven was. Hoe zeer dan R. II ook a of f moge bewerkt hebben, hij heeft dit op zulk een wijze gedaan, dat het ‘in dietsche onghemaket bleven’ en zoo ook Arnout, die de avonturen niet had volscreven, duidelijk genoeg als origineel verondersteld wordt. Al dadelijk blijkt ook, hoe weinig het baten zal, in a of f dit in dietsche te willen schrappen. III. Over den tekst van E. Martin en W. Jonckbloet kunnen we kort zijn. Het is de tekst feitelijk van a, waarin echter het v.: die Willem niet hevet vulscreven
veranderd werd tot: die hi hier hevet vulscreven.
Dat is niets meer dan een persoonlijke emendatie van beide uitgevers, om een voor hen onbegrijpelijken tekst eenigen zin te | |
[pagina 1075]
| |
geven: ze hebben Willem veranderd tot hi: een Arnout was hier nog onbekend; en daar 't met Willem niet ging dat hij de avonturen van R. niet volscreven had, vermits hij juist R.'s avonturen scheen te willen voltooien, hebben ze niet als hier gelezen. Zelfs afgezien van al het willekeurige in die wijziging, voelt eenieder dadelijk, dat die bemerking: die hi hier hevet vulscreven daar niet op haar plaats kan zijn.
IV. Blijft de lezing van Prof. Vercoullie. Deze volgt eigenlijk R. II; alleen het v. 5: niet te recht en is ghescreven
werd verlengd door toevoeging van: door Perraut niet... met verandering van is tot was. Dat is een poging om Arnout van f te verklaren: Arnout zou verkeerd gelezen zijn voor Perraut. Wij zouden tegen deze lezing kunnen doen gelden wat we tegen R. II hebben ingebracht. Wij zouden ook kunnen doen opmerken, dat het zoo gewijzigde vers te lang is. Dit bezwaar treft in 't bijzonder, wanneer men juist R. II wil volgen, om het onbeholpen en onregelmatige van a uit den weg te ruimen. Eindelijk: deze lezing heeft noch vulscreven, noch die aventure, die we beide als oorspronkelijk hebben bewezen. Maar beschouwen wij dezen tekst op zich zelf: geeft die wel een bevredigenden zin? Prof. Vercoullie verklaart: de geeste van Reinaert is niet op te maken met wat Perraut geschreven heeft (slechts tot v. 1883 heeft Perraut Willem tot bron gediend); daarom heeft men nog andere bronnen noodig, welke te zoeken een lastig werk is, maar wat ik, Willem, toch gedaan heb, om die geeste in het Dietsch te kunnen vertellen.’ M.a.w. Willem zou beginnen met een verklaring over de bronnen van den R.: Perraut is onvoldoende, nog andere moeten opgezocht worden. Is dat natuurlijk? Is dat waarschijnlijk? Men zou zoo iets kunnen begrijpen, indien hij vooraf zoo iets had gezegd als: ‘ik zou de geheele geeste van R. willen verhalen.’ Dan kon hij er aan toevoegen: ‘maar dit is een lastig werk, want Perraut heeft niet alles; zoo kon ik met Perraut niet tevreden zijn en moest ik nog ander bronnen opzoeken’. En zelfs op die wijze klonk 't nog vreemd. Want dat veronderstelt dat Perraut bij het dietsch publiek, voor hetwelk Willem schreef, algemeen bekend was. Nog anders: Volgens Prof. Vercoullie zou het jammer, het | |
[pagina 1076]
| |
vernoy van Willem niet zijn: omdat de R. avonturen nog niet geheel in 't Dietsch waren verhaald; maar omdat Perraut niet al die avonturen had behandeld en hij, Willem, dus genoodzaakt was nog andere bronnen, of liever, de vita zelf van R. op te zoeken. Willem zou jammeren, omdat hij Perraut niet tot het einde toe zou kunnen volgen, omdat hij daarbij R.'s vita nog moest raadplegen. Dat kan natuurlijk Willem's vernoy onmogelijk geweest zijn. En dat leidt tot een ander bezwaar: wat kon het voor een dietsch publiek wel maken dat Perrout niet de geheele geeste van R. had behandeld? Perraut was immers in 't Fransch Het dietsch publiek had daar niets aan: het publiek dus voor hetwelk Willem de geeste wilde bewerken. Indien Perraut's deel reeds in 't Dietsch ware bewerkt geworden, en die bewerking op Perraut's naam was blijven staan, dan zou men deze verzen nog kunnen begrijpen. Maar dan komen we weer in het: in dietsche onghemaket bleven van a terecht; en zoo toch ook weer bij Arnout, want dan hebben we Perraut werkelijk niet meer noodig. Ook deze redactie dus veronderstelt, om een bevredigenden zin te hebben, dat reeds een deel van R.'s avonturen in 't Dietsch waren bewerkt geworden. V. Zou men misschien Arnout kunnen wegcijferenGa naar voetnoot(1), door in het Comburgsch hs. Perraut in plaats van Willem, in het Dycksche Perraut in plaats van Arnout te lezen, aldus: dat die avonture van Reinaerde
in dietsche onghemaket bleven,
die Perraut niet hevet vulscreven.
Al dadelijk blijkt dat dit evenmin mogelijk is: in dietsche bewijst, dat er spraak is van een Dietsch dichter, die niet alle R. avonturen had behandeld, waarom die nog steeds onvoltooid bleven. Maar zou men hier wellicht op een of andere wijze dit in dietsche kunnen uitstooten? Want dit in dietsche zou volgens sommigen onecht zijn: het wordt herhaald in v. 9; R. II heeft het niet; en het belet, zegt men, allen redelijken zin. Dit laatste | |
[pagina 1077]
| |
geldt natuurlijk alleen, als men Perraut in de plaats van Arnout wil lezen, want dit in dietsche maakt Perraut onmogelijk. R. II heeft het niet; maar wij toonden reeds aan, dat R. II hierin niet oorspronkelijk kan heeten, en dat zelfs zijn redactie nog in dietsche veronderstelt. Doch nemen we even aan, dat men in a en f in dietsche kon laten vallen; b.v. door te lezen Ά tot nog toe ongemaket bleven of zoo iets. (Ik beweer niet dat dit mni. is; ik geef alleen een voorbeeld). Maar de zin brengt toch telkens mee, dat dit onvoltooid blijven in 't Dietsch was. In 't Fransch gold dit niet: al zou zelfs Perraut niet alles hebben geschreven, de vita, die Willem liet zoeken, had toch alles. Zoo is 't alleen in 't Dictsch, dat de avonturen nog niet ten volle te boek gesteld waren. Het verleidelijke in de gissing Arnout-Perrot ligt in de overeenkomst van den R.-proloog met dezelfde verklaring in li Plaid: ook hier wordt gezegd dat Perroz... lessa le meus de sa matère. De Fransche dichter van br. I verklaart een door Perrot gepleegd verzuim te willen herstellen door li Paid te verhalen. Hetzelfde zou Willem hem eenvoudig nazeggen. Al moge men nu nog voorbeelden aanhalen van andere schrijvers, die van zich zelven zeggen wat van hun voorbeeld geldtGa naar voetnoot(1), uit wat we tot dus ver hebben aangetoond moet blijken, dat deze vernuftige, maar ook slechts vernuftige, gissing; geen stand houdt. 't Is in 't Dietsch, en in 't Dietsch alleen, dat hier gezegd wordt, dat R.-avonturen nog niet volledig waren geschreven. Daar past dan ook de naam van een Dietsch dichter, die haar niet had voltooid. In 't Fransch bestonden die voltooide avonturen wel, vermits Willem de vite deed zoeken en de avonturen voltooien wilde na den walschen boeken. Zelfs had Perroz ze niet geheel beschreven, wat Willem bedoelde bestond toch in 't Fransch. Het in dietsche kan in geen geval weggecijferd worden; en zoo is er ook van een Dietsch dichter spraak, van Arnout. En men merke wel op dat, bij alle verre overeenstemming in beide prologen, het Fransch eenvoudig zegt dat Perroz de beste R.-avontuur had achtergelaten; waarom de dichter die volgens een estoire wil verhalen. Het zoeken der vite en het dichten na den walschen boeken hebben geen equivalent in het Fransch, waaruit mede ten overvloede blijkt, dat Willem, zelfs | |
[pagina 1078]
| |
al zou de Fransche proloog hem aanleiding zijn geweest voor de gedachte van zijn proloog, dien toch naar de toestanden in het Dietsch heeft gewijzigd. Daarbij mag dan nog gevoegd worden, wat J.W. Muller reeds heeft doen gelden, dat een Fransch auteur bij een Dietsch publiek door wat meer dan door een louteren naam zou zijn ingeleid geworden. Terwijl Arnout een voor de lezers van Willem algemeen bekend auteur zal zijn geweest. | |
II.
| |
[pagina 1079]
| |
door toevoeging van de vite en van de walsche boeken wijzigt hij hem in alle geval zoodanig, dat hij uitsluitend nog op Dietsche toestanden toepasselijk is. Met Arnout laat de proloog dan ook niets aan duidelijkheid te wenschen over, zoolang men hem maar zonder vooroordeel in zijn natuurlijke beteekenis opvat. En juist: indien we nu dit eerste deel van den R.-proloog aldus opvatten, dan komen wij tot dit besluit: Vóór Willem werden er reeds R-verhalen in 't Dietsch gedicht, door zekeren Arnout. Dit gedicht echter was onvoltooid gebleven. Willem nu heeft dit werk van zijn voorganger willen voltooien, er een slot aan toevoegen. Waaruit, zoolang we den proloog in zijn ongedwongen beteekenis blijven beschouwen, noodzakelijk volgt, dat niet het eerste, maar het tweede deel van R. I, dus R. Ib, het werk van Willem moet heetenGa naar voetnoot(1). Om dit slot nu er aan toe te voegen, heeft Willem gebruik gemaakt van walsche boeken, ja van de geheele vita, zoolang we ten minste de verzen waarin hij dit zegt, niet als loutere parodie van den ridderroman, maar als berustend op eenige werkelijkheid, mogen opvatten. Het werk van Arnout kan een tijdje als afzonderlijk gedicht hebben bestaan. Kunnen nu deze gevolgtrekkingen overeengebracht worden met de feiten? Of liever, zoo we nu de feiten volgens deze gevolgtrekkingen wilden interpreteeren, zouden we dan niet veel dichter bij de werkelijkheid van het ontstaan van onzen R. geraken? Welnu, wat volgt daaruit? Dat onze R. geen vertaling of navolging is uit het Fransch, maar een zelfstandige bewerking; en dat integendeel het Fransche Plaid uit het oudere gedicht van Arnout, toen dit nog onafhankelijk bestond, is vertaald geworden. Voor deze stelling, die mij bij mijn onderzoek naar den | |
[pagina 1080]
| |
oorspronkelijken vorm van den R.-proloog getroffen had, door Willem's woorden in hun ongedwongen en natuurlijken zin op mij te laten werken, zou ik hier eenige argumenten willen aanvoeren. Dat ik hier een vermetele taak op mij neem ben ik mij ten volle bewust. Toch meen ik te mogen verklaren, dat ik me niet heb laten leiden door een zucht naar nieuwigheid, noch door het verlangen om nu ook eens een hypothese op te stellen, waarvoor ik dan wel een of ander argument zou kunnen vinden. Slechts nadat dit inzicht in de beteekenis van W.'s proloog mij getroffen had, zijn zoo vele bewijzen voor die stelling zich komen opdringen, dat ik besloot ze hier aan het oordeel der bevoegde vossenjagers te onderwerpen. Dat al deze bewijzen gelijke waarde zouden bezitten, wil ik niet beweren; evenmin dat elk op zich zelf het pleit zou beslissen. Als in een historisch betoog gewoonlijk gebeurt, is het veeleer de convergentie van zoo vele waarschijnlijke argumenten die den doorslag geeft. Mogelijk ook vergis ik mij over de beteekenis en waarde der hier geboden bewijzen. Doch zelfs al zou mijn stelling onhoudbaar blijken te zijn, toch mag het zijn nut hebben haar eens voor te dragen, al zou dit er slechts toe helpen de verhouding van onzen R. tot het Fransche Plaid beter te verklaren en te bepalenGa naar voetnoot(1). | |
I.
| |
[pagina 1081]
| |
het eenige argument. En door velen wordt nu nog daardoor de zaak als afgesloten beschouwdGa naar voetnoot(1). 1. - Wilde iemand de gangbare argumenten voor de stelling: R.-bewerking van een Fransch origineel, eens aan een strenge kritiek onderwerpen, hij zou, meenen wij, tot de ontdekking kunnen komen, dat er hier meer beweerd dan bewezen wordt. Wat ten slotte den doorslag geeft is, onbewust wellicht, het gevoel, door de geschiedschrijvers onzer literatuur in ons gewekt, dat onze Dietsche kunst tol en schatting heeft betaald aan de Fransche, zoodat, waar we voor een Dietsch gedicht een Fransche redactie aantreffen, we dadelijk geneigd zijn te besluiten tot de afhankelijkheid van het Dietsche. Zoo we ons eens op het standpunt plaatsten, dat er hier wisselwerking heeft kunnen gebeuren, wat a priori waarschijnlijk, althans niet uitgesloten is, dan zouden we in vele gevallen niet zoo inschikkelijk zijn. Aldus voor dit eerste argument: men zou kunnen opwerpen, dat zulk een beroep op een Fransch origineel eenigzins de mode was, en wellicht een middel om in sommige kringen een gewillig gehoor te vinden, of om te pronken met geleerdheid, zooals dit in meer dan een roman (den Limborch b.v.) is gebeurd; of zelfs eenvoudig, dat geheel die verklaring bij Willem parodie zou kunnen zijn van den ridderroman. En men zou heel wat voor deze meening kunnen zeggen. Is b.v. het vers: dat hi die vite dede soeken geen ironie? Waarom zou dan het volgende eveneens geen ironie, geen parodie kunnen zijn! 2. - Maar het kan ons doel hier niet zijn, zulk een kritiek te ondernemen; wij willen ons slechts terloops, als voor dit eerste bewijs, eenige opmerkingen veroorloven. Laten we maar veronderstellen, dat Willem zijn verklaring niet als parodie heeft bedoeld. Maar dan geldt wat hij hier zegt, alleen voor het door hem bewerkte deel, voor het slot, voor R. Ib. Op dit feit zou ik hier den vollen nadruk wenschen te leggen. Want de heerschende stelling: R.-bewerking van Fransch origineel, heeft zulk een druk op het oordeel der geleerden uitgeoefend, dat zelfs na de ontdekking van mogelijk twee auteuren, weinig of niets daaraan is veranderd geworden. Het stond nu eenmaal vast, dat R.I. bewerking was van het Fransch. Wel | |
[pagina 1082]
| |
heeft men er over gestreden welken dichter het eerste, welken het tweede deel van onzen R. zou toekomen. Maar dat het eerste vrije vertaling was en bleef, daaraan twijfelde niemand meer. En men vergat, of althans men dacht er niet aan, dat dit alleen als uitgemaakt zou kunnen beschouwd worden, voor het geval, dat Willem den geheelen R. oorspronkelijk had bewerkt, zoodat van den geheelen R. gold dat hij dit volgens de vite en de walsche boeken had gedicht. Geldt nu zijn verklaring alleen voor zijn bijgevoegde deel, voor het slot, dan rijst dadelijk de mogelijkheid, dat het eerste deel geheel oorspronkelijk zou kunnen zijn. 3. - Welnu, dat Willem's verklaring voor zijn deel, dus voor het slot geldt, is niet alleen waarschijnlijk, maar zeker. De waarschijnlijkheid volgt uit de natuurlijke verklaring van den proloog, zooals we dien hebben ontleed. Willem zegt daar dat hij een vroeger R.-verhaal heeft afgewerkt, d.i., natuurlijk begrepen, met een slot heeft voorzien, en dat hij dit slot gemaakt heeft met behulp van de vite en van walsche boeken. De zekerheid blijkt, als we nu zien, dat inderdaad dit slot van zulk een aard is, dat het Willem's woorden rechtvaardigt. ‘Maar juist dit slot, zal men zeggen, is persoonlijk, zelfstandig werk. Alleen het eerste deel 'kan gezegd worden na den walschen boeken te zijn vervaardigd. Men heeft dus wel gelijk gehad, dit eerste deel als vrije vertaling te blijven beschouwen, om Willem's woorden te verklaren’. Wel verschooning! Wat zegt Willem juist? Dat hij een Fransch origineel heeft gebruikt en vrij vertaald? Nergens. Wel: dat hij de vite heeft doen zoeken; dat hij, niet naar één walsch boek, maar na den walschen boeken, naar meerdere, naar allerlei walsche boeken zijn slot heeft gemaakt. Sluit dit reeds niet juist uit, dat hij slechts één Fransch origineel zou hebben vertaald? Neen, hij heeft uit de geheele vite en uit meer dan een walsch boek de stof vergaderd voor zijn werk. Hij heeft zoo wat van overal trekken en R.-verhalen bijeengebracht. Wat hij gedaan heeft was iets waarvoor niet één enkele branche, maar vele, maar de geheele vite, zouden ten nutte gemaakt worden. Dat nu inderdaad het slot zulk een werk is, moet ik hier niet verder aantoonen, daar het genoeg geweten is, hoe allerlei motieven voor de stof van dit deel aan allerlei Fransche branches herinneren, hoe vrij, hoe inderdaad zelfstandig ook, ze zijn verwerkt geworden. Daaruit zien we dan, wat Willem met zijn ver- | |
[pagina 1083]
| |
klaring bedoelde en hoe dit na den walschen boeken moet begrepen worden. Wat in dit onderzoek het oog beneveld heeft is, dat het reeds was uitgemaakt, dat onze R. I een bewerking was naar Fransche bronnen, vóór men tot de ontdekking kwam dat in R. I zelfs twee deelen, R. Ia en R. Ib, wellicht konden onderscheiden worden. Men was er reeds aan gewend geraakt, vooral in R. Ia, dat immers 't meest met het Fransch overeenstemt, het bewijs te zien voor Willem's verklaring, dat hij na den walschen boeken dichtte. En sedert de ontdekking van een mogelijke twee-auteurenschap, is men, zoo ver ik weet, nog niet tot het inzicht gekomen, dat het nu eenmaal door Willem's verklaring tegen 't eerste deel R. Ia besliste geding een herziening behoefde. | |
II.
| |
[pagina 1084]
| |
een jongere redactie te zijn van een ouder Fransch gedicht, en de in Heinrich der Glicheaere's Isengrin's Not (IN.) opgenomen vertaling van dit oudere Fransche gedicht, aan den anderen. Het argument bestaat hierin dat in afwijkingen tusschen onzen R. en de bewaarde redactie van de Fransche Plaid, deze laatste meer overeenstemt met de redactie van IN., en dus met de vroegere Fransche redactie, dat dus die jongere Fransche redactie niet volgens onzen R., maar volgens het oudere Fransch verhaal werd gemaakt. Bij geheel deze redeneering zouden we al kunnen doen opmerken, dat, zelfs indien we alles aannamen wat er in beweerd wordt, er alleen uit zou volgen, dat de nog bewaarde Fransche redactie niet volgens R. Ia werd gemaakt, maar volgens het oudere Fransch; dat echter daaruit nog geenszins volgt, dat dit oudere Fransch geen vertaling zou kunnen zijn van onzen R. Ia, waarin dit Fransche gedicht reeds de afwijkingen zou hebben aangebracht, die in le Plaid en in IN zijn bewaard. Dat dit zoo is zullen we verder aantoonen. 2. - Wij moeten er hier de aandacht op vestigen, dat Jonckbloet, bij deze redeneering, reeds onder den ban stond van zijn eerste argument. Het was voor hem al een uitgemaakte zaak, dat R. I naar 't Fransch bewerkt was. ‘Het is nu maar de vraag, zoo leidt hij deze tweede redeneering in, of er mogelijkheid bestaat de bronnen op te sporen en aan te wijzen.’Ga naar voetnoot(1). En zijn vergelijking had minder tot doel nog verder te bewijzen, dat R. I vertaald was, dat werd hierbij als afgemaakt beschouwd, dan dat het vertaald was naar de bewaarde redactie van Le Plaid. Zijn bewijsvoering bestaat dan ook alleen hierin Ά ‘Herhaaldelijk troffen wij in het Fransch plaatsen aan afwijkend van het Vlaamsche gedicht, maar gelijkluidend met het mhd, of ouder Fransche stuk.’Ga naar voetnoot(2). Zooals men ziet, aan de mogelijkheid, dat dit oude Fransche stuk reeds die afwijkingen zou hebben kunnen ingevoerd, heeft hij niet gedacht, evenmin als aan de mogelijkheid, dat Willem, Arnout's gedicht overnemend, dit zou hebben gewijzigd en bij zijn opvatting aangepast. Met zulk een vergelijking is dus blijk- | |
[pagina 1085]
| |
baar niets te maken, daar we noch dit oudere Fransche origineel, noch die oudere redactie van Arnout juist kennen. 3. - Om die reden reeds mag geen belang meer gehecht worden aan een plaats, die men voor de vertalingtheorie zou kunnen aanvoeren, en die ook nog daartoe als voorname bewijs wordt aangevoerd. Een plaats nl. waar de Vlaamsche dichter een vers ondoordacht genoeg uit het Fransch zou hebben overgenomen, zonder te merken dat lie in de door hem gewijzigde behandeling van het voorval niet meer paste. Als Bruun nl. den vos komt dagen, klaagt deze dat hij al zou gekomen zijn, had hij niet eerst willen eten van novel miel en fresches rées. En hij houdt hierop een lofspraak van den honing: c'est bon miel frès et novel, met het bekende gevolg, dat de beer begeerig wordt naar die lekkernij. De Vlaming behandelt de zaak gansch anders. Hij laat R. zeggen, dat hij reeds lang naar het hof zou zijn gegaan, ware hij niet ziek geweest van ere vremder niewer spisen; en nu houdt de vos een smaalrede over die cranke have, die arme lieden wel moeten eten uit nood. Te midden nu van die smaalrēde ontsnappen hēm de woorden: Here Brune, ic hat crancke have.
Arem man dan es gheen grave;
Dat mooghdi bi mi wel weten.
Wi, aerme liede, wi moeten heten,
Hadden wijs raet, dat wi node haten.
Goeder versscher honichraten
Hebbic couuer arde groet.
Die moetic heten dor den noet,
Als ic hel niet mach ghewinnen.
Nochtan als icse hebbe binnen,
Hebbicker af pine ende onghemac.
Hoe deze ‘in den samenhang niet passende uitdrukking’ in den Vlaamschen tekst is gekomen, zou men alleen kunnen begrijpen, zegt men, als men daarin een ondoordachte vertaling ziet van het Fransche bon miel frès et novel. Maar, ten eerste, het zou even goed kunnen verklaard worden, door aan te nemen, dat ook Arnout's gedicht de in het Fransch gegeven voorstelling had, die dan door Willem is gewijzigd geworden, waardoor hem die ondoordachte uitdrukking nog uit zijn model zou zijn bijge bleven. Want dat Willem Arnout's gedicht zou hebben opge- | |
[pagina 1086]
| |
nomen eenvoudig zooals het was, zonder het naar eigen inzicht te hebben gewijzigd, is niet waarschijnlijk, en wordt in alle geval door niets bewezen. Willem kan met Arnout's gedicht zeer vrij zijn te werk gegaan, wat volkomen past bij zijn zoo ontwikkelde artistieke persoonlijkheid. 4. - Men zal meenen: uitvlucht! Om het even. Hier wilde ik alleen aantoonen, dat zulk een argument niet als afdoende kan beschouwd worden. Het feit waarop het steunt is vatbaar voor een andere, ook nog gansch natuurlijke verklaring. Er is echter meer en beter. Dat dit vers ondoordachte overname uit een origineel zou zijn, wil er bij mij niet in. Ik zie er integendeel een trek in van fijne psychologie. Willem heeft gelijk gehad de voorstelling (van Arnout en) van het Fransch te wijzigen en toch dit vers te behouden. Het Fransch is inderdaad grove psychologie: om den beer in verzoeking te brengen houdt de vos een lofrede op den honing, dien mervellos mangier françois. Zoo wil hij den beer begeerig maken op die lekkernij. Een plompe verzoeking! Want door dien hoogen lof zou hij juist den beer, die immers Reinaert's streken kent, best tot argwaan moeten aanzetten. Onze Willem heeft dat begrepen. Bruun's wantrouwen moet verschalkt worden. Reinaert zal verhinderen dat Bruun argwaan opvat, en toch tevens zijn begeerlijkheid wekken. Hij begint dan ook met zich ziek te gebaren. Hij had cranke have gegeten, een spijs van arme menschen, die niets anders hebben en die zich moeten behelpen met wat ze vinden kunnen. Want arem man dan es gheen grave. Wat leuke ironie voor Bruun! En hoe dit smalen protest moest uitlokken en Bruun's argwaan in slaap wiegen! Hoe zou hij daar nog eenigen list bij den vos vermoeden! als hij nog alleen maar denkt: hoe is 't mogelijk honing zoo te misprijzen? zooals hij dan ook dadelijk zal uitvaren: Helpe, lieve Vos Reinaert,
Hebdi honich dus onwaert?
Bruun zal er geheel ingeloopen zijn! Maar intusschen moest ook zijn begeerlijkheid geprikkeld. En zoo werpt, tusschen die smaalrede in, de sluwe vos, behendig genoeg, en kwansuis onverschillig, ja zoo kwansuis ondoordacht inderdaad, dit: Goeder, versscher honich-raten
Hebbic couuer arde groet...
| |
[pagina 1087]
| |
Zooals hij, bij een andere gelegenheid, met Ermanrik's schat zal doen. Hoort gij 't, Bruun? Een heele voorraad! Goede, versche honingraten! Dat was voor Bruun! Hoort men dan niet hoe de vos dien couuer arde groet doet uitkomen? Dat moest Bruun weten. En dan: goeder, versscher honingraten! Met welken nadruk, en toch schijnbaar zonder eennige bedoeling, ieder woord wordt uitgebracht: goede, versche, een heele voorraad! Dat dit werkelijk geen ondoordachte vertaling, dat dit bij onzen dichter opzet en een trek van fijne psychologie moet heeten, is toch te duidelijk. Of meent men dan werkelijk, dat onze dichter, toch psycholoog genoeg, noch bij het eerste woord, goeder, noch bij het tweede versscher, dat hij er met zulken nadruk aan toevoegt om Bruun te doen watertanden, zou gemerkt hebben, dat die in zulk een smaalrede niet pasten? Geheel de samenhang en geheel het opzet van den vos protesteert daartegen. Het Fransch nu heeft die psychologie niet begrepen. En toch, als men even goed toekijkt, kan men uit de Fransche redactie nog de oorspronkelijke smaalrede lezen, al beken ik dat dit zich niet duidelijk opdringt. Wat toch beteekent die verontschuldiging: ik ware al lang gekomen Mes que j'aie mangie ancois
D'un mervellos mangier francois.
Hoe kon het eten van honing hem belet hebben naar 't hof te gaan? Zooniet, omdat, als in 't Dietsch, hij er ziek van geworden was. En dan zou van zelf een smaalrede op die spijs volgen. Het Fransch echter heeft dan een lange uitweiding over het goede leven van een rijke en het armzalig bestaan van een behoeftige: aan 't hof worden de rijken goed onthaald, de armen verstooten: een dier satirische passages die in 't Dietsch ontbreken; al kon het Dietsch er aanleiding toe geven: arem man dan es gheen grave, hij moet in zijn nood wel eten wat hij kan vinden. Maar de satire verliest toch wel van haar beteekenis, als Vos bekent dat hij een mervellos mangier francois heeft en dat hij zich te best heeft gedaan aan die lekkere spijs. Ik weet wel dat dit alles eenigszins in verband wordt gebracht met de verontschuldiging: Vos schijnt te zeggen: Ik zal aan 't hof als een arm man onthaald worden; daarom heb ik eerst eens lekker willen eten; al komt die bedoeling toch niet duidelijk uit. Maar steeds blijft, dat dit eten hem toch niet had kunnen beletten, | |
[pagina 1088]
| |
zoo dat voor hem geen onaangename gevolgen had gehad: als in 't Dietsch. Dit zoogenaamde gallicisme, dat steeds bijzonder tegen de oorspronkelijkheid van onzen R. I wordt uitgespeeld, kan dus in geen geval nog eenig bezwaar opleveren. 5. - Trouwens, dat zijn vergelijking het pleit niet winnen kon, schijnt Jonckbloet zelf te hebben gevoeld. Aan 't slot van zijn betoog voegt hij er dan ook nog een beschouwing aan toe, die zijn tegenstrever, J. Fr. Willems, verpletteren moest. ‘Is het te verwachten, zegt hij, dat de minder voortreffelijke redactie eene navolging zou zijn van het betere? Het verschil is zoo groot, dat dit reeds genoegzaam zou zijn, om de stelling van Willems als onaannemelijk, als onmogelijk te doen verwerpen’Ga naar voetnoot(1). Met zulk een redeneering zouden wij kunnen bewijzen, dat de meeste onzer Dietsche romans oorspronkelijk, de Fransche integendeel navolgingen en vertalingen zijn. Of hebben de Dietsche dichters alleen het monopolie der slechtere navolgingen? Is 't integendeel niet regel dat het voortreffelijker ook het oorspronkelijke is? Men weet hoe in onzen R. alle avonturen mooi samenhangen en wel gemotiveerd zijn. Dat kan de oorspronkelijke dichter doen, omdat hij het plan en de uitwerking in haar geheel en in hare bijzonderheden ontworpen heeft en weet hoe alles moet samengebracht worden. Een vertaler, die 't plan en de bedoeling van het oorspronkelijke niet steeds te best vat, zal licht trekken, episoden, bijzonderheden aanbrengen, die minder passen, minder gemotiveerd, soms zelfs in strijd met de oorspronkelijke bedoeling blijken te zijn. Dat is nu veeleer het geval in het Fransche Plaid, dan in onzen R., waarvan de harmonische, de inwendig-groeiende bouw door iedereen bewonderd wordt. Dit leidt ons over naar het tweede deel van ons betoog in dezen. Wij zouden nu positief willen aantoonen, dat R Ia veeleer het origineel van het Fransche Plaid is geweest. | |
III.
| |
[pagina 1089]
| |
ling van onzen R. aannemen moeten erkennen: dat het Mhd. gedicht, IN., ‘niet alleen in de keus der avonturen, maar ook in de uitwerking in tal van trekken en bijzonderheden, telkens een opmerkelijke, nog niet genoegzaam opgehelderde overeenstemming vertoont, niet met het Fransche Plaid, maar met onzen R. Ia’Ga naar voetnoot(1). Zou er dit al niet op wijzen, dat IN. een andere Fransche redactie heeft gekend, die dichter bij onzen R. stond, die nog meer van Arnout's werk had bewaard, dan de latere redactie van le Plaid? Hoe zou IN. telkens weer op trekken en bijzonderheden van onzen R. terugvallen, zoo de door hem gebruikte redactie niet dichter bij onzen R. kwam? Maar die redactie bevatte toch ook reeds uitweidingen, die in onzen R. niet voorkomen en waardoor de overeenstemming tusschen IN. en het jongere Plaid verklaard wordt. 1. - Want nu zou zich Jonckbloet's vergelijking tegen hem kunnen keeren. Immers de afwijkingen die hij tusschen R. I aan den eenen kant, en IN. en le Plaid aan den anderen signaleerde, bestaan in plaatsen die in R. I ontbreken, en hier gemeenzaam worden aangetroffen: zoo 's Konings plompe woede bij 't vernemen van Coppe's moord, zoodat de haas van schrik de koorts 'kreeg; zoo de wonderbare genezing van den haas op 't graf van Coppe; zoo de beschrijving van Coppe's begrafenis en lijkdienst met het zingen van de vigiliën. Het wil mij nu voorkomen, dat men vooral deze weglatingen in onzen R. zou moeten verklaren. Op zich zelf toch zijn dat interessante en grappige episoden genoeg. Had onze Dietsche dichter die in zijn voorbeeld gevonden, waarom heeft hij er geen gebuik van gemaakt? Indien het nu eens was, omdat ze ook in zijn model, Arnout's werk, ontbraken; maar er door den eersten Franschen bewerker reeds waren aan toegevoegd, ten minste hun kern. Zoo b.v. de episode van Coppe's begrafenis. Het Mhd. gedicht, dat de oudere Fransche redactie vertegenwoordigt, zegt hier alleen: Der kûnic hiez singen gân
Hern Brûnen sînen kapelân
Und ander sîne lêreknaben
Der tôte wart schiere begraben.
| |
[pagina 1090]
| |
In het Dietsch beveelt de koning: ionghe ende houde
Datsi vygylien zinghen souden (V. 439).
Het bevel wordt uitgevoerd; het Placebo Domino aangeheven; daarna v. 446 volgt: Ic seit oec in waren worden
Ne ware oec tware ons te lanc
Wie daer der zielen vers sanc
Ende wie die zielenlesse las.
In 't Fransch echter beveelt de koning eerst aan Bruun een stola te nemen en 't officie te zingen; Bruun gehoorzaamt. En nu worden verschillende dieren genoemd die elk in 't offïcie wat te doen hebben: wie de lessen zong, wie de verzen: Sire Tardis li limaçons
Chanta por cele trois leçons
Et Rooniax chanta li vers
Et il et Brichemers, li cers, (v. 409)
Et Bruns, li ors, dist l'oroison...Ga naar voetnoot(1).
Een uitbreiding van ongeveer 20 vv., tegenover onzen R. en IN. Jonckbloet neemt aan, en hij moet dit aannemen in zijn systeem, dat hier een ouder Fransch origineel werd uitgebreid. Onze R. zou hier zijn Fransch model hebben verkort; want zooals men weet, Jonckbloet beschouwde R. I als een verwerking, niet van het oudere Fransch, maar van de bewaarde redactie. Dan rijst echter de vraag: hoe komt het, dat onze R. I juist daar besnoeit en verkort, waar ook het Mhd. zeer bondig is? dat hij dus op de oudere Fransche redactie terugvalt? zoodat hier het Fransche Plaid tegenover het Dietsche en het Mhd. als uitvoeriger komt te staan, in een plaats die in 't Fransch duidelijk als uitweiding gekenmerkt is? M. a w. het jongere Fransch gedicht is klaarblijkelijke utbreiding. Er heeft een oudere redactie bestaan waarin die niet voorkwam. De redactie van onzen R. I en van IN. Dat is wel, dunkt mij, een ernstig bezwaar tegen Jonck- | |
[pagina 1091]
| |
bloet's opvatting: dat R.I. bewerking zou zijn van de bewaarde redactie van li Plaid. Het wil ons voorkomen, dat met al die concrete bijzonderheden, die concrete namen vóór zich, onze R. dichter niet zou terug gekeerd zijn tot dat onbepaalde: wie der zielen vers sanc, wie der zielenlesse las. Maar volgt daaruit, dat R. Ia voorbeeld zou geweest zijn van dit oudere Fransch? Misschien wel. De redactie van IN., waar Bruun reeds optreedt, en de redactie van het jongere Plaid, veronderstellen een redactie waarin ook Bruun reeds vermeld werd, met nog iets als: Und ander sîner lêreknaben, die het zielevers en de zielenlessen zongen. Het oudere Fransch moet dit reeds hebben gehad. Maar indien onze R. Ia vertaalde, waarom zou hij dan Bruun hebben weggelaten en zoo onbepaald: wie de lessen las, wie het vers zong hebben gezegd? Veronderstel echter dat het Fransch vertaalde, dat zijn Dietsch origineel zoo iets had als nu onze R. nog heeft, dan begrijpt men licht, hoe zulk een redactie met onbepaald wie aanleiding kon geven om dit wie te bepalen, om Bruun in de plaats te zetten, die immers algemeen als 's Konings kapelaan bekend stond. Met een oorspronkelijke redactie als die van onzen R. begrijpt men licht de bepalingen en uitweidingen van IN. en van li Plaid, die al gedeeltelijk in 't oudere Fransch moeten hebben gestaan. Met een oorspronkelijke redactie als die wij uit IN. en li Plaid voor het oudere Fransch moeten aannemen, begrijpt men integendeel moeilijk, hoe onze R. I daar zoo onbepaald zou zijn gebleven. Iets dergelijks zouden wij kunnen aantoonen voor de andere in R. I ontbrekende, in IN. en li Plaid voorkomende en dus in het oudere Fransch reeds aanwezige episoden: de episode van de woede des Konings, waardoor de haas de koorts krijgt; en de episode van den miraculeus genezen haas op het graf van Coppe. Jonckbloet is niet weinig verlegen, om het weglaten van deze espisoden in onzen R. te verklaren. Bij de eerste episode constateert hij eenvoudig dat ze in R. ontbreekt. En toch zouden we willen weten waarom. De woede van den Koning met de koorts van den haas staat zoowel in IN. als in li Plaid op dezelfde plaats: ze stond dus reeds in het oudere Fransch. Nogmaals waarom zou onze R. dit hebben weggelaten? Kon integendeel het Fr. er geen aanleiding toe hebben gevonden in een vers als waar de Koning uitroept: | |
[pagina 1092]
| |
Grimbeert die das,
Hu oem die clusenare was
Hi hevet ghedaen so goede carine,
Levic een jaer, het sal hem schinen! v. 421.
te vergelijken met IN.: Sô muoz der fuhs Reinhart
Gewislîchen rûmen dîz lant
Odr er hât den tôt an der hant.
Zoo iets zal ook het oudere Fransch reeds hebben gehad. Kon dan zulk een vers als onze R. had niet gemakkelijk tot zulk een tafereeltje van 's Konings woede worden uitgebreid? En het jongere Plaid heeft het dan klaarblijkelijk nog wat langer gemaakt. Hier volgt een heele beschrijving van de gevolgen dier woede op de verschillende dieren en ten laatste van den haas. Wat de episode van den mirakuleus genezen haas betreft, hier meent Jonckbloet dat onze dichter niet zou geweten hebben wat er mee aan te vangen en het daarom maar wegliet. Het mirakel staat immers in li Plaid niet op een behoorlijke plaats. In IN. wordt het vermeld vóór Bruun naar Reinaert gezonden wordt en dient er als naaste aanleiding om den koning te bewegen den vos te dagvaarden. In li Plaid is Bruun reeds vertrokken en heeft het mirakel dus geen beteekenis meer. Le Plaid herhaalt dan zelfs nog eens hetzelfde wonder, nu voor Isengrin. Blijkbaar is dit laatste een bijvoegsel van den tweeden Franschen dichter. Maar nogmaals, waarom zou onze R. met dit grappig tooneeltje tot tweemaal toe herhaald vóór zich, alles hebben verzwegen? Dat hij niet zou geweten hebben wat er mee aan te vangen en hoe het te motiveeren, komt mij voor als een bewijs van verlegenheid. Is het weer niet natuurlijker, dat reeds het oudere Fransch, dit wonder had ingelascht? Dat dit werkelijk een inlassching is geweest, zouden we juist uit het onbeholpen gebruik dat er in li Plaid van gemaakt wordt mogen besluiten. Het oudere Fransch nl. heeft in alles de redactie van onzen R. gevolgd. Maar nadat Bruun reeds vertrokken was, heeft de dichter zich herinnerd dat hij den haas de koorts had laten 'krijgen, en dan ter afwisseling in het verhaal er zijn genezing aan toegevoegd. Gemotiveerd door het verband in 't verhaal was die genezing niet; en zoo wordt die episode ook klaarblijkelijk als inlassching gekenmerkt. IN | |
[pagina 1093]
| |
heeft het wonder op een plaats waar het tot de actie zelf van het geheel bijdraagt; maar dat bewijst niet dat het op die plaats in zijn Fransch origineel stond; alleen dat der Glîchesaere het weinig gemotiveerde dier genezing op die plaats heeft ingezien en het elders heeft laten gebeuren waar het beter te pas kwam. Dat ze ook reeds in 't oudere Fransch niet op haar plaats stond en daar dus inlassching was, blijkt hieruit, dat anders het jongere Fransch die plaats wel zou hebben bewaard, waar het immers zoo duidelijk gemotiveerd was. M.a.w. het wonder van de genezing van den haas is reeds in 't oudere Fransch een toevoegsel, als blijkt uit de ongemotiveerde plaats, waarop het ook in die oudere Fransche redactie moet hebben gestaan. Daaruit volgt nogmaals de prioriteit van R. Ia. Zoo hebben we juist uit de plaatsen die Jonckbloet meende te kunnen gebruiken om aan te toonen dat niet li Paid uit R. I, maar omgekeerd R. I uit li Plaid was vertaald, argumenten afgeleid, waaruit veeleer de prioriteit van onzen R. blijkt. Die drie episoden zijn duidelijk uitweidingen, die door onzen R. Ia konden ingegeven worden. Het oudere Fransch moet er reeds iets van hebben gehad, waaruit het in IN. en in li Plaid, maar hier nog verder uitgebreid, werd overgenomen. Men begrijpt moeilijk dat, had onze R. die episoden reeds vóór zich gehad, hij die zou hebben verwaarloosd; terwijl ze in het Fransch, zelfs in het oudere Fransch, nog als toevoegsels kunnen erkend worden. Heeft, onze R. die episoden niet, IN. en li Plaid wel, dan is 't omdat dezer beider origineel, het oudere Fransch, ze reeds, naar aanleiding van den R., zelfs eenigszins onbeholpen, had ingelascht. Dat Jonckbloet die episoden anders uitlegt, of liever eenvoudig constateert dat ze in R. I ontbreken, komt hierdoor, dat het bij hem al vaststond dat R. I vertaling was. | |
IV.
| |
[pagina 1094]
| |
Fransch licht als toevoegsels kunnen verklaard worden, en, zooals wij hebben aangetoond, inderdaad reeds in br. 1 louter toevoegsels schijnen te zijn, waartoe de tekst van den R. voldoende aanleiding kon geven. Dat heeft er ons in alle geval reeds op voorbereid om de kracht van de nu volgende argumenten beter in te zien. Daar zijn de reeds door J. Fr. Willems aangevoerde bewijzen, die nu niet meer zoo licht kunnen ontzenuwd worden. Vooreerst, het beroep van het Fransche gedicht op een bron: de estoire. Het bewijs bestaat hierin: dat de Fransche proloog veeleer die van een vertaler is dan de Dietsche. De Fransche proloog toch geeft duidelijk te kennen, dat hij tot de ontdekking was gekomen, hoe hij (of Perroz) het beste R.-verhaal, le mies de sa matère had achtergelaten door de lezing van een estoire, een escrit, waarop hij dan ook herhaaldelijk zinspeelt, en dat nog wel op dezelfde wijze als onze R. begon. Het is dus de proloog van iemand, die een ander wil navertellen of vertalen. In den R.-proloog staat niets dergelijks. Wij weten nu reeds dat de walsche boeken gelden voor Willem's deel. En al gold dat nu ook voor het geheele gedicht, er staat in alle geval niet, dat Willem tot zijn onderwerp geraakt was door de lezing van een ander werk, van een walsch gedicht, maar door persoonlijke kennis van andere R.-verhalen, dan die welke reeds vóór hem in 't Dietsch waren behandeld geworden. Nu mag men natuurlijk veronderstellen, dat hij die kennis zou hebben opgedaan door de lezing van Fransche verhalen, in casu van li Plaid, hoewel hij in dit geval niet meer naar Fransche boeken moest doen zoeken, daar hij ze reeds zou gekend hebben. Wat daar ook van zij, van een ander werk dat hem tot zijn onderwerp zou hebben bewogen spreekt hij nergens. Daarvan spreekt alleen de Fransche proloog. Eene estoire die hij volgt, een escrit dat hij navertelt, kent de Fransche, niet de Dietsche dichter. Men mag weer veronderstellen, dat die estoire in 't Latijn of in ouder Fransch was vervat. Maar bedoelde hij een oudere Fransche estoire, dan bestond die toch reeds in 's dichters taal, en kon moeilijk gezegd worden, dat le miès de sa matère nog niet was behandeld geworden. Men kan er natuurlijk ook eenvoudig een kneep in zien. Maar dan staan we toch voor de volgende feiten: Dat die estoire op dezelfde wijze begon als onze R. Wordt hier het oudere Fransch bedoeld, dan bestond het verhaal toch | |
[pagina 1095]
| |
reeds in die taal als afzonderlijk gedicht. Bestond het niet als afzonderlijk gedicht, maar in verband met andere, als in IN., dan begon het ook niet es premiers vers als onze R., daar dit gedicht hier niet op de eerste plaats voorkomt. Verder vertoonen li Plaid en onze R. zoo vele verzen van letterlijke overeenkomst, dat het eene zeker van het andere afhangt. Als nu het eene zelf beweert een estoire te volgen, waarom zouden wij niet aannemen dat dit de navolging, het andere het origineel is geweest? Voor het eene hebben wij de uitdrukkelijke verklaring van den dichter, dat hij navolgt; voor het andere niets dergelijks. Men kon meenen dat ook onze Dietsche dichter verklaarde te hebben vertaald, zoolang men niet had ingezien dat die verklaring alleen het tweede deel betrof. Nu echter niet langer. Voorts treft, dat dit beroep op een estoire tot viermaal toe ten minste voorkomt, zoolang de Fransche dichter zich bij onzen R. aansluit, maar in het verdere vervolg, waar Arnout's aandeel ophoudt, ook geheel verdwijnt. Onze R. Ia echter laat nergens in de loop van zijn verhaal ook maar met één woord vermoeden, dat hij een geschreven bron heeft geraadpleegd. Behalve dit na den walschen boeken van den proloog, is er niets, dat op een vroeger geschrift zou wijzen. En wij weten nu, hoe die woorden moeten opgevat worden. Toch beroept zich de dichter van R. Ia ten minste twee maal op een bron, maar dan is het de mondelinge overlevering: b.v.v. 648 over Lamfreyde: eist waer somen mi seide; of v. 801: dat weet men wale. Natuurlijk had de oudere Fransche redactie dit beroep op een estoire reeds, en werd dit door den lateren dichter met de zoo talrijke plaatsen van bijna letterlijke overeenkomst met onzen R. overgenomen. | |
2. - Br I in rijmnood om leuke uitdrukkingen van R. Ia te behouden.En nu krijgen toch ook weer de zoogenaamde flandricismen in li Plaid hunne bijzondere beteekenis. J. Fr. Willems had gewezen op het gebruik van Willecome in 't Fransch, op dezelfde plaats als in het Dietsch (v. 1073). Nu heeft men wel getracht aan te toonen, dat dit woord ook elders in Fransche schriften voorkomt, ja dat Vlaamsche woorden geen zeldzaamheid zijn in de R.-verhalen. Maar daarbij dient opgemerkt, dat dit woord reeds in de oudere Fransche redactie heeft gestaan, van waar het ook in IN. overging, en dat de voorbeelden die men aan- | |
[pagina 1096]
| |
haalt voor het gebruik in 't Fransch uit tamelijk lateren tijd stammen. Men behelpt zich dan weer met een gemakkelijke uitvlucht om de vele flandricismen in de R.-verhalen te verklaren: de dichters er van waren Fransch-Vlamingen. Al voldingt dus willecome op zichzelf het pleit niet, toch mocht het in de weegschaal gelegd bij de andere argumenten in gelijken zin. Doch laten we even de geheele plaats, waar dit welcome staat, vergelijken met het overeenkomstige in R. Ia. Duidelijk zal daaruit de oorspronkelijkheid van het Dietsche gedicht blijken. Reinaert spreekt tot Tybert, den kater, die hem komt dagvaarden: Et puis li respondi en haut:
Tybert, ce dist Renart welcomme!
Se tu venoiez or de Rome
Ou de Seint Jaque frescement,
Bien soiez venus hautement,
Comme li jor de Pantecoste.
Mès sa parole, que li coste?
Si le salue belement;
Et Tybert li respont brement (v. 776).
Daartegenover: ‘Neve, ghi sijt mi willecome.
God gheve hu eere ende vrome.’
[Bi Gode, dan jan ic hu wale.]
Wat coste Reinaerde scone tale?
Al seghet sine tonghe wale,
Sine herte die es binnen fel.
Dit wert Tybeerde ghetoghet wel
Eer die lijne wert ghelesen
Ten hende...
Zoo alles heel natuurlijk, niets gezochts noch gewrongens. Het Dietsch heeft de Dietsche constructie: ghi sijt mi willecome. Heeft het Fransch die niet weten na te volgen, en daarom maar dit stopsel er bij gedaan: ce dist renart, herhaling van li respondi en haut. Ook komt het rijm: vrome als van zelf. Om dit welcome te pas te brengen heeft echter de Fransche dichter zijn toevlucht moeten nemen tot Rome en er dan | |
[pagina 1097]
| |
St. Jaque maar bij gedaan; want wat dit hier komt doen blijkt niet; feitelijk alleen om een rijm met welcome mogelijk te maken. Zoodat welcome in 't verband, indien al niet op zich zelf, toch wel pleit voor de prioriteit van R. Ia. Nog iets anders treft in deze plaats: wat komt daar Comme h jor de Pantecoste wel doen? Het was toen geen sinxendag, althans niet volgens het Fransch, want dit heeft in 't begin, misschien uit rijmnood, den tijd bepaald als: Et près estoit l'Asencions
Que sire Noble, li Lions...
Is dit Pantecoste nu werkelijk geen ondoordachte invloed van R. Ia, dat immers aanvangt Het was in enen Sinxendaghe
en dat om Sinxen speelt? Dit vers is trouwens, blijkbaar ook weer een inlapsel. En waartoe? Om een rijm te hebben op coste, wat den dichter zou toelaten een mooi vers van 't Dietsch te behouden: Wat cost Renaerde scone tale?
En weer dit vers doet duidelijk als oorspronkelijk aan: behalve dat het zoo natuurlijk vloeit, heeft het ook de juiste gedachte waarop het hier aankomt. Het Fransch heeft dit willen bewaren, maar dit is slechts ten deele gelukt: Mès sa parole que li coste?
Hoort men hier de navolging niet? en sa parole is niet scone tale, en daarover ging het toch. Men heeft ook uit dit voorbeeld reeds kunnen opmaken, hoe onbeholpen de uitdrukking in 't Fransch wel is: en daar ontbreekt dan verder nog dit spreekwoordelijke: eer die lijne wert ghelesen ten hende. Met zoo iets weet een vertaler gewoonlijk geen weg. Hij slaat het dus maar over, of zet iets onbeduidends in de plaats, als hier: bien soiez venus hautement of si le salue belement, herhalend wat hij reeds gezegd had.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 1098]
| |
Wie nu ook maar één bladzijde van het Fransch heeft gelezen, wordt voortdurend door dit gewrongene in den versbouw gehinderd. Men neme 't eerste 't beste voorbeeld, als het begin: près estoit l'acensions,
Que sire Noble li Lions
Totes les bestes fist venir
En son palès por Cort tenir.
Onques n'i ot beste tant ose
Qui remansist por nule chose
Qui ne venist hastivement
Fors Dan Renart tant solement. (v 15-22)
tegenover: Doe quamen tes sconinx hove
Alle die diere, groet ende cleene,
Sonder Vos Reynaert allene.
| |
3. Enkele espisoden zijn alleen oorspronkelijk in 't Dietsch: door zijn zucht naar gemakkelijke uitbreiding heeft Br. I de hoofdzaak uit het oog verloren.Nemen we nog een plaats ter vergelijking. Reinaert op weg naar het hof, heeft bij Grimbert zijn biecht afgelegd (v. 1692). Zij zijn gekomen bij een prioreit van zwarten nonnen Daer meneghe gans ende menich hoen,
Meneghe hinne menich cappoen
Plaghen te weedene buten muere.
Dit wiste die felle creatuere,
Die onghetrauwe Reynaert.
Ende sprac: te ghenen hove waert
So leghet onse rechte strate.
In 't Fransch komen ze bij een grange à noneins. In plaats nu van de ganzen en hoenderen, wordt hier op allerlei voorraad in die schuur gewezen: let, fromaches, uès, brebiz, vaches enz., op alles, behalve op wat hoofdzaak was en alleen van belang, op ganzen en kippen. Blijkbaar is dit een uitbreiding, waarbij de navolger het eenig noodzakelijke heeft vergeten. Vergeet een oorspronkelijk dichter zoo iets? Die weet toch waar hij heen wil! Maar een navolger, waar hij zijn eigen krachten eens inspant, laat bij zijn uitbreiding licht de hoofdzaak achterwege. Indien | |
[pagina 1099]
| |
nu onze R. vertaalde, hoe liet hij heel die uitbreiding weg, en kwam hij weer tot het wezenlijke terug? en uitsluitend tot dat wezenlijke? Onmiddellijk op die beschrijving zegt R. in 't Fransch: Wij zullen langs die haag gaan Par encoste de ces espines,
Vers cele cort à ces gelines,
Là est la voie que lessons. (1159-61; 10887.)
Hoe dom! Vooreerst, we weten niet waarom hij zoo spreekt; om koeien of kaas moest R. toch niet langs daar. In 't Dietsch heet het: Dat wiste die felle creatuere. Hij wist dat daar kippen waren. En zoo gansch natuurlijk zegt hij tot den niets vermoedenden Grimbert: te genen hove waert so leghet onse rechte strate. Maar in 't Fransch is het plomp: Vers cele cort à ces gélines. Wat heeft R. hier zijn knepen vergeten! Nogmaals, schrijft een oorspronkelijk dichter zoo plomp? Vergeet hij zoo de psychologie van zijn held? En de vertaler zou dan weer het juiste, het eenig juiste hebben getroffen? Het eenige dat past en dat oorspronkelijk moet zijn, of geheel de episode beteekent niets: al het fijne, het geestige is er anders uit weg. We hebben hier tot verdere vergelijking de confessio Renardi, in Jacob van Vitry's sermones vulgares, die waarschijnlijk in ons land gepreekt werden in 't begin der XIIIe eeuw. Die heeft dezelfde voorstelling als onze R. Hier ook zegt hij: Illa est via qua incedere debemus, juxta domum illam, quam videmus. Van kippen is hier ook natuurlijk geen spraak.Ga naar voetnoot(1) In 't Dietsch volgt dan de argelooze Grimbert zijn oom. Zij komen bij de schuur. R. ziet de kippen, zijn oogen begonden omme te ghane. Een haan komt binnen zijn bereik. Hij werpt er zich op, so dat dien hane die plumen stoven. Nu eerst begrijpt Grimbert! Hij sprak: Oem, ghi dinct mi doven!
Onsalich man, wat wildi doen?
Wildi noch om een hoen
In alle die groete zonden slaen
Daer ghi te biechten zijt af ghegaen?
| |
[pagina 1100]
| |
Dat moet u wel sere rauwen.
Reynaert sprac: bi rechter trauwen,
Ic hads vergheten, lieve neve.
Bidt Gode dat hijt mi vergheve.
In 't Fransch ontbreekt het tafereeltje bij de schuur; Grimbert begrijpt er dadelijk (hoe kon het anders?) R.'s inzicht, en vaart tegen hem los: Renart, Renart, dit li Tessons,
Dex set bien par qoi vos le dites. (1162)
en hij overlaadt den armen vos met scheldwoorden. Hadt gij niet gebiecht Et aviez merci crié?’
‘Fet il, ge l'avoie oblié. (v. 1167)
Alon nos ent, je sui toz prest.’
Maar Grimbert houdt dan nog een tweede strafrede. Heeft het Fransch dit tafereeltje bij de schuur vergeten? In 't Dietsch is alles natuurlijk. Maar waarom moet in 't Fransch R. zeggen, tot tweemaal toe: allons-nous-en, zoo ze niet bij de schuur stonden, maar op hun weg gebleven waren? Veronderstelt dat niet een oorspronkelijke redactie als in R. 1o, met het gebeurde bij de schuur? De confessio Renardi heeft ook dit gebeurde bij de schuur niet. Alhoewel hier R., sluw genoeg, als in onzen R., slechts gezegd had: langs daar is onze weg, toch verstaat Grimbert onmiddellijk zijn bedoeling En zijn vermaning begint dan weer juist zooals in onzen R.: Miser-onsalich man; en niet gelijk in 't Fransch: Renart! Renart! En ook het antwoord van den vos is in 't Dietsch en in 't Latijn ongeveer eensluidend: Verum est quod dicis-Bi rechter trauwen; en dan: sed ego tradideram oblivioni-ic hads vergheten, goede neve. Het Fransch, uit versdwang, laat dit bi rechter trauwen, of dergelijke uitroeping van verbazing of bewustwording, die toch verwacht wordt, weg, en zegt kort: je l'avoie oblié. En in 't Fransch hebben we dan weer een tweede strafrede, die na R.'s schuldbelijdenis toch overbodig werd, die weer duidelijk een uitbreiding is. In die blijkbare uitbreiding nu komt een uitdrukking voor, die herinnert aan een dergelijke in onzen R., wat vroeger: con tu es fole criature. Ik beken dat het hier | |
[pagina 1001]
| |
tamelijk natuurlijk staat daar Grimbert den Vos zijn desraison verwijt. Maar werd dit niet ingegeven door: Dit wiste die felle creatuere, dat den Franschen navolger in 't oor was gebleven? Dan is hier toch weer onze R. het oorspronkelijke, daar fel een geliefkoosd woord van onzen R. dichter is. Het wil mij voorkomen dat geheel deze episode alleen in de redactie van onzen R. oorspronkelijk kan zijn. R.'s voorstel: ‘langs ginder ligt onze rechte strate’, is dit zeker. ‘Langs die kippen daar ligt onze weg’ is te plomp om oorspronkelijk te zijn. Doch ook het tooneeltje bij de schuur moet er toe hebben behoord. Ik wees zoo even op het tweemaal herhaalde: allonsnous-en, dat veronderstelt dat Vos en Grimbert bij de schuur waren. Maar ook zonder dit tooneeltje mist geheel deze episode allen geest en alle belang. Wat toch zou ze anders beteekenen? Dat R. kort na zijn biecht, zoodra hij weer kippen ziet, in verzoeking komt en tot zijn biechtvader zegt: kom, we gaan naar die kippen; maar dan ook van zijn biechtvader onmiddellijk twee goede strafreden krijgt. Een moralist moge zoo iets al verhalen, en dan nog, wat zit er in? Een gewoon geval van 's menschen zwakheid. Zoo iets kan een R. dichter onmogelijk hebben bedoeld. Dat ware zelfs al te ernstig; en kon ten slotte alleen maar dienen om aan te toonen hoe wel gemeend en oprecht R.'s biecht was geweest: nog komt hij wel in verzoeking bij de eerste gelegenheid, maar hij heeft al zijn streken en knepen vergeten, en bij een goede vermaning is hij weer op de rechte baan. Dat kan natuurlijk niet de bedoeling van deze episode zijn geweest. Zij moest integendeel het weinig ernstige, het grappige van die biecht doen uitkomen. Maar dan mocht het niet bij een verzoeking blijven; dan moest ook de uitvoering volgen; dan mocht R. zijn knepen niet vergeten; en ook Grimbert niet schrander worden, zoodat hij dadelijk R.'s inzichten begreep. M.a.w. dan heeft alleen de redactie van onzen R. zin. Nota bene: mijn argument is niet, dat de redactie van onzen R. zoo veel voortreffelijker is dan de Fransche; mijn argument is dat de Fransche redactie van geen oorspronkelijken R.-dichter kan stammen, omdat geen R.-dichter zoo een onbenulligheid, of liever zulk een tegen allen geest der R. verhalen indruischende episode kan hebben uitgedacht; omdat deze klaarblijkelijk genoeg het werk is van iemand, die bij zijn zucht naar gemakkelijke en voor de hand liggende uitbreidingen telkens weer het | |
[pagina 1102]
| |
hoofdzakelijke vergeet, omdat hij de eigenlijke bedoeling der door hem bewerkte feiten niet juist heeft gevat: wat best den navolger verraadt. Wij komen zoo bij 't slottooneeltje. Vos trapt het met Grimbert af, die zijn strafrede voortzet: qui le chastie.
Et neporoc sovent colie
Vers les jélines cele part.
Molt est dolent quant il s'en part.
Et qui la teste li coupast,
A gélines tot droit alast. (v. 1184; bij Meon: tantost alast.)
In R.: Doe daden si enen ommekeer
Over eene smalle brugghe.
Hoe dicke sach Reynaert achter rugghe
Weder daer die hoenre ghingen!
Hine conste hem niet bedwinghen
Hine moeste ziere zeden pleghen.
Al haddemen hem thoeft af ghesleghen,
Het ware ten hoenre waer ghevloghen,
Also verre alst hadde ghemoghen.
Kon het anders? Is er hier iets onnatuurlijks, iets gezochts of gewrongens? Men zegge niet dat dit aan de superioriteit van onzen dichter ligt. Gewis hij is veel beter kunstenaar dan de dichter van li Plaid. Maar dat is het niet alleen. Den vertaler kent men gewoonlijk daaraan, dat hij last heeft met zijn tekst. Waar nu van twee dichters de eene gewoonlijk gewrongen dicht en rijmt, de andere natuurlijk blijft en zich vrij beweegt, daar mag men veilig aannemen, dat de eerste de vertaler, de tweede de oorspronkelijke dichter is. Het is bijna onmogelijk dat een vertaler waar hij vertaalt, en zoo zijn model op den voet volgt, als hier, den dwang, dien hij gevoeld heeft door het voorliggende model, niet in zijn uitdrukking verraden zou. En de gansch nuttelooze uitweidingen in li Plaid, die ook hier duidelijk uitweidingen zijn, waarbij nog wel de hoofdzaak is verloren gegaan, bevestigen dat het Fransch niet oorspronkelijk kan zijn. Wie staande houdt dat onze R. vertaald werd moet een ander model veronderstellen. Het oudere Fransch? Maar dan blijft toch weer, behalve dat dit ons onbekend is, dat | |
[pagina 1103]
| |
de verzen, die de jongere Plaid bewaard moet hebben, in 't Dietsch steeds natuurlijker luiden en gepaster worden aangebracht. Wil men nu verder de korter gelijkluidende verzen in R. Ia en li Plaid vergelijkenGa naar voetnoot(1), steeds treft die grootere natuurlijkheid van ons Dietsch gedicht. Zie, zelfs in zoo iets als dit enkele vers: Qar je n'i voi prestre plus près (v. 1022)
doet in 't bijzonder dit plus près weer als vertaling aan tegenover het zoo natuurlijke: Hier nes ander pape bi. (v. 1439).
Nog enkele voorbeelden. In 't Fr. komt Bruun voor Renart's woonplaats; omdat hij te groot is kan hij niet binnen, maar legt hij zich neder voor la barbacane en meldt zich als 's konings bode aan. De Vos nu zit achter in zijn hol na een overvloedig maal te rusten. Hij kan dus Bruun niet zien. En nochtans, zoodra Bruun zich aangemeld heeft, zegt de dichter: Renart set blen que c'est li ors.
Reconnue l'avoit au cors. (495)
Hij herkent hem aan zijn lijf! In 't Dietsch gaat Bruun voor die barbacane zitten over sinen steert; meldt zich bij Reynaert aan: Ic bem Bruun des coninx bode. De Vos die binnen vóór de poort van zijn huis ligt, herkent hem: Bi der tale die Bruun heeft begonnen
Bekenden altehant Reynaert. (522)
Dat is het toch wel: bi der tale; niet au cors: dit laatste werd den Fr. dichter door het rijm ingegeven; hij merkte niet, dat dit bij zijn voorstelling niet passen kon. In het Fransch is de vos naar zijn burcht teruggekeerd, | |
[pagina 1104]
| |
waar hij zich schuil houdt. Daar komt de beer voorbijgevlucht. Kon hij hem zelfs zien? Toch zendt hij hem zijn schimpredenen tegemoet, die veronderstellen dat hij den beer onder de oogen had. Zoo zegt hij: Certes il vos en mescharrra
Que jà n'aures en la fin prestre.
De quel ordre volez-vos estre
Que roge caperon portes? (v. 698)
In 't Dietsch is de beer ontsnapt door over de rivier te zwemmen en zich in 't water te laten afdrijven. Dan croep hij ligghen in dat hoever. De vos, na een strooptochtje, ziet hem van op een heuvel daar liggen. Hij daalt wat af, om toe te kijken. Hij ziet hem dus van boven naar beneden, als hij daar ligt aan den oever. Zoo ziet hij vooral zijn hoofd en wel van achter. Daarom ook is de spot hier dadelijk klaar: Siere priester... In wat ordenen wildi hu doen
Dat ghi draghet roeden capproen?
So weder sidi abd so pryhore?
Hij ghinc hu arde na den hore
Die hu dese crune heuet bescoren.
Hier weer heeft onze R. de oorspronkelijke voorstelling: die schimp op Bruun's kruin veronderstelt, dat Bruun door Vos in een houding werd gezien als hier; en niet als voorbijloopend, terwijl Vos zich nog wel schuil houdt. Is dit prestre in 't Fransch er weer niet om het rijm? Tybert en Vos staan vóór het gat in 's pastoors huis. Vos spoort Tybert aan om er binnen te kruipen: Ic sal hier bliven vore lat gat. (v. 1193)
de wacht houden. Tybert vreest papenlist: Die pape connen vele baraet,
Ic besteecse arde noode.
O wij Tybert twi sidi bloode? (1193)
In 't Fransch aarzelt Tybert: | |
[pagina 1105]
| |
Tybert, passe outre, dit Renart.
Fi, merde, con tu es cuart.
Ge t'atendrai au trou ça fors.
Et Tybert lance avant son cors. (v. 851)
Als ze vóór en bij de opening staan, wat is dan natuurlijker: Ic sal hier bliven vore dit gat; of: Ge t'atendrai au trou ça fors? En is oo'k bloode weer niet van zelf aangebracht, terwijl het Fransch om het rijm er een dit-Renirt heeft bijgevoegd? En zoo is mij nergens gebleken dat onze R. om iets leuks te behouden zijn vers heeft moeten verwringen. Wel het Fransch! De overeenstemmende verzen zijn telkens natuurlijker in 't Dietsch. Mij is geen enkele uitzondering bekend. | |
4. De eigenaardigheid in het rijmsysteem van Br. I wijst op Dietschen invloel.In verband hiermee moge nog de aandacht gevestigd worden op een andere bijzonderheid van belang. Reeds Jonckbloet had opgemerkt ‘dat de eigenaardigheid in het rijmsysteem van het Vlaamsche stuk ook teruggevonden wordt in onze Fransche branche, welke overeenkomst zeker geen toevallige kan zijn, en wel in rekening gebracht mag worden om de filiatie dezer twee stukken te betoogen.’ Voor hem was dit een bewijs dat onze R. van het Fransch afhingGa naar voetnoot(1). Door die eigenaardigheid in het rijmsysteem bedoelde hij, wat hij reeds vroeger in zijn InleidingGa naar voetnoot(2) daarover had meegedeeld. Zoo: het streven om denzelfden rijmklank te vermenigvuldigen. Vooreerst in de veelvuldige opvolging van vier zuivere rijmwoorden. Dan in het veelvuldig gebruik van rijmen met denzelfden klank op korten afstand, zoodat ‘de eene klank klinkt in zijn oor heel gauw met den anderen mee’Ga naar voetnoot(3). Soms ontstaan op die wijze ophoopingen van zulke assoneerende rijmen. ‘Reeds het veelvuldige van dit opmerkelijk verschijnsel, meent Jonckbloet, toont, dat het niet een bloot spel van het toeval kan zijn; en wij zien dat ook nog nader als wij bemerken hoe de dichter er naar streefde weer op denzelfden rijmklank terug te komen, ook als hij dien voor 't oogenblik had moeten | |
[pagina 1106]
| |
opgeven’Ga naar voetnoot(1). Nu beweert hij verder dat die zeer bijzondere eigenaardigheden afwijken van al wat men in alle andere Mnl. geschriften aantreft. Ik vraag me af, of ik juist begrepen heb wat Jonckbloet door zijn rijmeigenaardigheden bedoelde. Want werkelijk, wat hij hier als zoodanig aangeeft, moge wellicht ontbreken in Maerlant en zijn school; maar komt in de oudere poëzie, en voornamelijk in de meer in den volkstoon geschreven poëzie onophoudelijk voor. Men leze slechts Vanden Levene ons Heren. Daar zijn reeksen van vier rijmen, dikwijls op korten afstand wederkeerende rijmen, reeksen van rijmen door een zelfden klank beheerscht, op elke bladzijde, om zoo te zeggen, te vinden. Dat zijn inderdaad alle eigenaardigheden van onze oude volkspoëzie. De dichter had die niet uit zijn Fransch model: hij had ze uit de volkspoëzie. Dat dit inderdaad zoo is, moge een bevestiging vinden in wat Jonckbloet zelf meedeelt: dat het Fransche li Plaid in dit opzicht onder de Fransche R.-verhalen zoo goed als alleen staat! En, voegt hij er nog aan toe: ‘Hetzelfde verschijnsel heeft ook Alf. Rochat opgemerkt in den Percheval van Chrestien de Troies’Ga naar voetnoot(2). Wel zoo: heel treffend, dat ditzelfde verschijnsel nog voorkomt bij den Franschen dichter die juist aan het hof van den graaf van Vlaanderen werkte! Die dus best de vlaamsche volkspoëzie kennen kon. Zou deze het ook soms niet uit onze volkspoëzie hebben geleerd? Want, wat Jonckbloet ook bewere, die eigenaardigheden zijn uitzondering in de Fransche poëzie, zij zijn integendeel zeer gewoon in de Dietsche volkskunst die ons nog is bewaard. In plaats dus van een bewijs te zijn voor de afhankelijkheid van onzen R. tegenover li Plaid, pleiten zij er integendeel voor, dat li Plaid ze uit onzen R. had.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 1107]
| |
5. De eigenaardige kunstwaarde en de bijzondere geest van li Plaid zijn te verklaren uit een Dietsch origineel.Stond li Plaid in het opzicht der rijmeigenaardigheid reeds afzonderlijk in de Fransche literatuur, ook nog in een ander opzicht neemt dit gedicht er een gansch bijzondere plaats in: het wordt nl. door iedereen als het beste R.-verhaal beschouwd. Zou dit een werk zijn van Perroz de St. Cloud - wat toch weer ontkend wordt en wel voornamelijk juist, omdat het zoo voortreffelijk is - dan heeft hij hier blijken gegeven van scheppingsgaven, die in andere hem toegeschreven branches geheel ontbreken. Waarom zou de grootere voortreffelijkheid juist dezer Fransche branche niet te wijten zijn aan het Dietsch origineel, dat hier gevolgd werd? Het gedicht ademt bovendien een gansch anderen geest dan dien der meeste Fransche branches. Het anthropomorphisme b.v. is er van een veel fijner, artistieker soort. Men moet slechts het eerste deel van li Plaid, dat met onzen R. overeenkomt, vergelijken bij het vervolg, waar de voortzetter op eigen wieken heeft gedreven: 's Konings gevolg stormt te paard den vos achterna; Reinaerts burcht wordt als een echt middeleeuwsch slot belegerd; van zijne tinnen beschimpt de vos zijn belagers. De dieren worden er als ridderlijke strijders voorgesteld; li limaçons porte l'enseigne... Dans Tardis li limaçon. Qui seut porter le gonfanon’ enz. Dit is in het eerste deel nergens zoo het geval. Voorts is het eerste deel voornamelijk uitstekend gebouwd, terwijl alweer het tweede een reeks van elkander zonder veel verband opvolgende avonturen is. Zoo is dit deel veel zwakker dan het eerste, losser, weinig samenhangend vooral met de eerste helft. Verder overheerscht in het Fransch reeds de bittere satire, die in het Dietsch bij de leuke scherts blijft. Als de vos b.v. gedaagd wordt door Bruun en hij antwoordt dat hij zich eerst had willen te goed doen aan verschen honing, volgt een charge en règle tegen de hoogere heeren die de rijken wel vriendelijk ontvangen, maar de armen als hij misprijzen. Onze R. Ia heeft dit weer niet. Zoo staat ook li Plaid, in het deel dat daarin met onzen R. overeenstemt, wat den geest betreft, weer als een uitzondering in de Fransche poëzie. Nogmaals zou dit uitzonderlijke weer niet moeten verklaard worden uit zijn afhankelijkheid van het Dietsch? Waarom zou het anders zoo alleen staan? Is het niet de Dietsche geest, die zich hier openbaart? | |
[pagina 1108]
| |
En van waar die val in de scheppingskracht van den dichter zoodra hij zijn estoire niet meer heeft om op te steunen? Van waar onmiddellijk die terugkeer tot den gewonen geest der Fransche R.-branches? | |
6. De primitieve Br. I heeft aan Arnout's onvoltooid werk een onbeholpen slot gevoegd.‘Twee verschillende schrijvers’, heeft men gezegd. Maar dat steunt bijna uitsluitend op dit verschil ‘in het geheele karakter, den toon, de wijze van voorstelling en zedenschildering van beide deelen’. Dat steunt niet op ‘onderscheid van taal en spraakwendingen’Ga naar voetnoot(1). Jonckbloet heeft nu willen bewijzen dat het tweede gedeelte der 1e branche, een toevoegsel is van een ander dichter, die intusschen ongeveer een tijdgenoot van den eersten zal zijn geweest. Merkwaardig echter is daarbij, dat hij, uitgaande van den verschillenden geest, het eerste gedeelte moet laten eindigen bij een plaats, waar er dan geen slot aan de oorspronkelijke branche is!Ga naar voetnoot(2) Als wij nu weten dat Arnout's werk juist onghemaket was gebleven, dat daar het slot ontbrak, dan verwondert ons zulk een ontdekking geenszins: het eerste deel van li Plaid gaat juist zoo ver als het werk van Arnout. Sluit dit onze bewijsvoering niet af? De Fransche Plaid heeft het onafhankelijk bestaande en onvoltooide werk van Arnout gebruikt en voleindigd; want alleen naar den geest, niet naar de taal, kan in dit werk een onderscheid worden gemaakt. En zelfs ware het uitgemaakt, dat het slot van een anderen dichter is, dat dus de oorspronkelijke fransche dichter ook zijn werk onvoltooid had gelaten, dan zouden wij nog deze overeenkomst ten gunste van Arnout moeten uitleggen. Doch wij moeten hier nog een paar oogenblikken bij verwijlen. Martin verdeelt de eerste branche in drie: het eerste deel gaat tot v. 1620, nl. nog ongeveer 300 vv. verder dan R.'s veroordeeling, waarbij alle verband met onzen R. ophoudt. De twee andere deelen zijn hier van geen belang. Maar zelfs in dit eerste deel is niet alles van denzelfden schrijver. ‘A la fin de la branche’, meent Martin, ‘on croit sentir un certain affaiblissement | |
[pagina 1109]
| |
de la force poétique de l'auteur. On trouve dans les derniers vers de la br. 1 le même manque d'heureux détails et les mêmes inventions forcées et invraisemblables qui impriment un caractère tout particulier à la continuation de cette branche, à 1a.’Ga naar voetnoot(1) En dit verval zou reeds beginnen kort na R.'s aankomst ten hove, dus juist daar waar onze R. 1a ophoudt. Nu meent Martin, dat dit einde, waar het verval begint, reeds het werk zou zijn van den voortzetter, die daarna nog het vervolg heeft gedicht, en dat dit begin de estoire zou zijn, dien deze voortzetter vermeld had. De voortzetter zou de oorspronkelijke branche hebben overgenomen en er een proloog met een slot aan hebben toegedicht. Dus zou de oorspronkelijke dichter van br. I ook zijn werk onvoltooid hebben gelaten en een minder begaafd voortzetter het hebben afgewerkt. Op zich zelf ware het dus even goed mogelijk: of dat Arnout ook dit onvoltooide gedicht had vertaald, waarom zijn werk dan eveneens onvoltooid was gebleven; of dat de Fransche dichter Arnout had vertaald en met een slot voorzien. Zonder nu hier de argumenten te doen gelden die reeds voor Arnouts' oorspronkelijkheid pleitten, willen we nog dit punt op zich zelf eerst beschouwen. Ware Arnout de vertaler, zoo wil het mij voorkomen, dat hij bij het onvoltooide Fransch wel ook een slot zou hebben gedicht: van twee redacties die grootendeels overeenstemmen, maar waarvan de eene geen slot heeft, de andere wel, voornamelijk waar dit slot onbeholpen is, moet de onvoltooide redactie als de oorspronkelijke gelden: dat een vertaler of bewerker het ook onvoltooid zou laten is al veel minder waarschijnlijk. Verder: de Fransche voortzetter zegt van zijn estoire nergens zoo iets als dat ze onvoltooid was gebleven. Hij zegt integendeel dat Perrot lessa le meus de sa matere; car il entroblia le plet. Dus Perrot had dit hoegenaamd niet behandeld. Het was een vergeten, een achtergelaten stof. Van Arnout integendeel zegt Willem uitdrukkelijk, dat hij zijn werk niet volscreven had, niet voltooid: zijn werk was onghemaket bleven. Met het woord estoire heeft men, in de veronderstelling dat het Fransch toch origineel zou zijn, ook heel wat last. Het moet al van den oorspronkelijken dichter zijn: ‘les vers qui en parlent se lient si étroitement à ceux qui les précèdent ou à ceux | |
[pagina 1110]
| |
qui les suivent, qu'il faudrait en ce cas-là supposer que le texte eût été refondu en entier’. En zoo meent men: ‘c'est probablement, la tradition de Renard qui est désignée par le titre d'estoire...’ En dit beroep op een estoire zou maar een parodie zijn ‘de l'épopée héroique, qui aime à citer des preuves prétendues authentiques’Ga naar voetnoot(1). Mij wel. Maar waarom scheidt dit beroep op een estoire uit met de overeenkomst met onzen R. Ia? En waarom is het een estoire en vers: ce dit l'estoire el premer vers? Een beroep op een kroniek of op een latijnsch geschrift zou men nog begrijpen als preuve authentique. Maar een estoire, zoo geheel gelijk als die hij zal vertellen? En is geheel die verklaring niet gezocht, om dit estoire te kunnen uitleggen, buiten de veronderstelling van een Dietsch origineel, waaraan Martin noch wie ook, toen gedacht heeft? Eindelijk: dat de dichter der Fransche branche I een ouder Fransch gedicht heeft overgenomen en met proloog en slot voorzien, wordt afgeleid, niet uit eenig verschil in taal, maar juist uit de mindere kunstvaardigheid van dit slot en uit de vergelijking met het Dietsch! M.a.w. men constateert een plots verval in de kunst, dat samentreft met de plaats waar de Fransche en de Dietsche redacties uiteengaan. En men zegt: tot daar toe zal het Fransch van een ouderen dichter zijn. Maar men vergeet dat dit ‘poeme dont nous ne possédons que le remaniement’ zoo geen slot had; en dit poeme wordt dan weer de estoire; al wordt estoire daarna weer uitgelegd als la tradition; omdat men voelt, dat dit beroep op die estoire reeds in het primitieve gedicht moet hebben gestaan. Zoo beweegt men zich hier in een kring van gissingen, die weinig met elkander samenhangen, ja die elkander tegenspreken. Alles wordt integendeel duidelijk en eenvoudig, zoodra we aannemen, dat het Fransch een onvoltooid Dietsch gedicht, dat zijn estoire was, zou hebben vertaald en met een slot voorzien. Op zich zelf moge dus het feit, dat zoowel het Fransche als het Dietsche onvoltooid zou zijn gebleven, in den eenen of den anderen zin worden uitgelegd. Maar voor het Dietsch pleit de uitdukkelijke verklaring van Willem die het voortzet, terwijl men voor het Fransch, dat dit onvoltooid zou zijn gebleven, niets anders heeft dan het verval in de kunst en de overeen- | |
[pagina 1111]
| |
stemming met het Dietsch; waarbij men dan om de verhouding tot dit Dietsch en tot de Fransche voortzetting uit te leggen, zijn toevlucht moet nemen tot tegenstrijdige gissingen. Voegt dan nu daarbij de argumenten die we reeds voor Arnout's oorspronkelijkheid hebben doen gelden; en de reden voor het verschil in het slot bij de overige branche zal blijken te liggen in het feit, dat het Dietsch hier den dichter niet meer steunen kon. Trouwens zelfs in het met het Dietsch overeenstemmende deel verschilt het Fransch niet alleen van het slot, maar van al wat in dit soort bij Fransche dichters voorkomt. Moet dan weer het natuurlijk besluit niet zijn dat dit verschil in karakter en geest van alle andere R. branches uit een origineel met een anderen geest, den Dietschen, te verklaren is? En het ware dan toch ook weer een wonderbaar samentreffen, dat juist dit uitzonderlijke werk daarbij nog onvoltooid ware gebleven, als wij weten dat met het daarmee overeenstemmende Dietsch wel het geval is geweest. Zooals bekend, onze R. en br. I gaan voor goed uiteen, nadat de vos ten hove is veroordeeld. Daarna zou ook in het Fransch de voortzetter zijn begonnen. Doch op een verschil in taal en spraakwendingen steunt die gissing niet. Dat steunt eenvoudig op het verval in de kunst. Na Reinaert's veroordeeling laat de Fransche dichter Vos ontkomen op loutere voorspraak van Grimbert: de Koning schenkt hem dan vergiffenis, op voorwaarde dat de boosdoener een pelgrimstocht zal ondernemen naar het H. Land. Is dit een slot? Verraadt dit niet duidelijk 's dichters verlegenheid om zijn verhaal behoorlijk te besluiten? Wijst er dit niet op, dat hij, tot dan toe gesteund in zijn kunst door zijn Dietsch origineel, te kort is geschoten waar die steun ontbrak? Is dit slot niet klaarblijkelijk de poging van iemand die aan een mooi onvoltooid gebleven werk een slot heeft willen zoeken? Hoe begint het verval in de artistieke behandeling zoo dadelijk in 't Fransch, nadat de overeenkomst met R. P heeft opgehouden? Men mag nu vrij gaan veronderstellen dat dit zijn oorzaak heeft in het onvoltooide poeme primitif: en daarbij dan de gemaakte gissingen en tegenstrijdigheden in den koop meenemen. Ik constateer eenvoudig dat, zoolang men bij de eenheid van taal en spraakwendingen blijft, dit slot van denzelfden dichter moet heeten als 't voorgaande, en dan aandoet als een haastig en onbeholpen einde bij een onvoltooid gebleven origineel. | |
[pagina 1112]
| |
7. Hoe zeer Br. I onder de Fransche R.-verhalen ook uitmunte in geest en karakter, toch is de Fransche geest bij de vertaling werkzaam geweest.Trouwens, dit artistiek verval kan men reeds vroeger constateeren, waar li Plaid van R. Ia afwijkt. En dat verval wijst ook telkens op latere ontwikkeling. Wij vermeldden reeds een voorbeeld van scherpere satire. Doch ook in 't eerste deel dikt de Fransche dichter het anthropomorphisme wat grover aan. Het moge waar zijn wat Jonckbloet beweerde: dat li Plaid in geest en karakter verschilt van andere R. branches en van het vervolg. Toch moet men dat weer niet overdrijven. De leeuw heeft er een palès por cort tenir, het Dietsche eenvoudig een hof. Hij heet er soms Emperère. Bruun moet een stola aantrekken en officieert in het jongere Plaid. Bruun spoedt esporonant terug (v. 705). Tybert komt bij Reinaert aan: tant a sa mule esperonée (v. 744). Als Reinaert en Grimbert ten hove komen, heet het: Dex! con la mule Grimbert amble! Mès li chevax Renart accope. Li sans li bat desoz la crope (1190), waar Grimbert en Reinaert toch nog met hun draver vereenzelvlgd worden. Anthropomorphismen van een ander soort zijn: Hersent rogist si ot vergoine (134) au col li met andous les braz (967); te vergelijken met wat de voortzetter, of ten minste het tweede deel; al heeft: Renart mist l'anel en son doi (v. 1459)Ga naar voetnoot(1). Welnu, van al dit anthropomorphisme heeft het Dietsch geen woord, maar absoluut niets. In R. 1a zal men geen spoor van eigenlijk anthropomorphisme ontdekken. Was Arnout de navolger, dan heeft hij, met een voor zijn tijd ongeëvenaarden kunstzin, alle dergelijke trekken stelselmatig uit zijn verhaal verwijderd. Dat kan ik voor mij niet aannemen. Met zulk een model vóór zich, dat n.b. in zijn tijd als het meesterwerk der dierverhalen stond aangeschreven, zou Arnout hoe groot kunstenaar hij overigens moge geweest zijn, er toch geen bezwaar in hebben gezien iets van dit anthropomorphisme te behouden. Willem die na hem komt en die toch een even groot kunstenaar is gebleken te zijn, heeft er dan ook zulk een bezwaar niet in gezien: en het anthropomorphisme komt dan ook in zijn deel al wat krachtiger op.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 1113]
| |
Zal veeleer de verklaring van dit onderscheid tusschen R. 1a en br. 1 niet moeten gezocht worden in het feit, dat deze anthropomorphistische trekken, evenals de satirische, die ook in R. 1a ontbreken, toevoegsels zijn waarin de werking van den Franschen geest reeds bij de vertaling uit het Dietsch hier en daar is doorgebroken, om zich volop te doen gelden, zoodra het Dietsch den dichter niet meer gebonden hield? Waarom zou het daar anders nog tamelijk bescheiden zijn, dan omdat het de bewerking is van een origineel, dat de dieren nog zoo zuiver in hun eigen sfeer liet leven? Is het ook wel mogelijk, dat Arnout, indien hij stond in een tijd toen het anthropomorphisme in het dierverhaal zich toch reeds ontwikkeld had, nog zoo zuiver zijn dieren zou hebben opgevat? Is het sterkere anthropomorphisme geen latere ontwikkeling? En moet zoo Arnout niet geheel bij het begin van het dierverhaal hebben gestaan? Leerarend in dit opzicht is wat de dichter van de Lutgart over de dierverhalen meedeelt. Daar is nu immers alles onwaarheid in, zegt hij. Daer doen si stomme beesten spreken,
Daer doen si simmen speren breken,
Daer doen si rammen messe singen,
Din esel dansen ende springhen.
Verder gaat het nog over simmen ende cocatrisen. Deze dichter kende dus omstreeks 1265 geen andere, dan sterk geanthropomorphiseerde dierenverhalen. En de dieren die hij noemt zijn meestal vreemd aan onzen Reinaert. Zoodat, sedert R. 1 het dierenverhaal zich steeds sterker heeft geanthropomorphiseerd. Onze R. staat geheel aan het begin der ontwikkeling. En de schrijver van de Lutgart kent hem niet eens meer. Misschien komen de anthropomorphistische trekken in li Plaid op rekening van den jongeren omwerker. Deze schijnt nog al sterk te hebben uitgebreid, zonder er nochtans veel nieuws bij te doen. In alle geval blijft toch steeds, dat het oudere Fransch, voornamelijk als men die anthropomorphistische trekken nog op rekening zet van den navolger, als een uitzondering | |
[pagina 1114]
| |
moet beschouwd worden in de Fransche R.-branches. Dit uitzonderlijke, wat kennis en geest betreft, dunkt me dan ook sterk te pleiten voor de oorspronkelijkheid van het Dietsche R. 1a, het werk van Arnout. | |
V.
| |
[pagina 1115]
| |
daar ook anders Arnout al die satire en die anthropomorphistische trekken stelselmatig zou hebben geweerd. Eindelijk het verval in de kunst begint zoodra de overeenstemming met R. Ia ophoudt, en het slot is een onbeholpen poging om een onvoltooid gebleven werk uit eigen kracht af te maken. Zoo komen wij tot het besluit: Arnout's gedicht was oorspronkelijk Dietsch. Om een of ander reden, misschien door den dood, is hij belet geworden zijn werk te voltooien. Onvoltooid is het in omloop geraakt. Een Fransche trouvère heeft het zoo mooi gevonden, dat hij het in zijn taal heeft verwerkt, en er een slot heeft aan toegevoegd. Hoe ver hij Arnout's werk heeft geeerbiedigd is ons onbekend. Op zijn beurt neemt Willem die Madocke maecte Arnout's gedicht over om het te voltooien. Wanneer is dat gebeurd? Wij weten het niet met zekerheid. Maar nu moeten wij toch niet meer naar de voltooiing van li Plaid wachten, alvorens Willem zijn slot te laten dichten: hij kan dit reeds niet zoo lang na Arnout hebben gedaan. Hoe ver heeft hij Arnout's werk geëerbiedigd? Dat ook kunnen wij niet bepalen. Waarschijnlijk is hij hierin reeds zeer vrij te werk gegaan: heeft hij verbeterd, gewijzigd, bijgevoegd, enz. Dat hij verzen, ja gansche passages zoo goed als letterlijk heeft behouden, is maar natuurlijk. Zoo de passages en verzen die nog bijzondere overeenkomst met li Plaid vertoonen. Om zijn werk te verrichten heeft Willem uit allerlei herinneringen, dierenverhalen, R.-streken geput. Hij gebruikte daarbij ook reeds bestaande Fransche bewerkingen: walsche boeken, de geheele vite. Daarmee heeft hij iets eenigs geschapen: een gedicht, dat om zijn onuitputtelijk vernuft, zijn alles overtreffende vindingrijkheid, zijn aanschouwelijk-plastische uitbeeldingen, zijn zich zelf nooit verloochenenden artistieken zin, zijn uit zich zelf organisch opgroeienden bouw, het wonder van het dierenverhaal is geworden. Zoo door en door vlaamsch daarbij, zoo echt nationaal in dien zin, als de uiting en de supreme openbaring van het beste, van leute en vroolijkheid sprankelende volksvernuft. Want, Vanden Vos Reinaerde speelt wel, zooals onze geachte collega L. Willems dat nog onlangs aantoonde, in Niemands land, of in het Land van Utopia, zooals trouwens vele onzer ridderromans in 't Land van Koning Wonder. Maar dat land van Utopia lag toch zoo dicht bij Vlaanderen, dat men slechts den voet er buiten moet zetten om ergens in Vlaanderen aan te landen. Daar en te midden van het Vlaamsche volk, onder de Vlaamsche vroolijkheid en den Vlaamschen volksgeest voert Reinaert de Vos zijn potsen en perten uit. | |
[pagina 1116]
| |
Als men nu de hier verdedigde stelling even laat gelden, dan zou Arnout zijn werk nog hebben kunnen schrijven vóór 1170-80; om dien tijd werd het dan een eerste maal in 't Fransch overgebracht vanwaar het in IN. kon overgenomen worden. Zoo kan men dan ook verklaren, hoe IN. afwijkende van het jongere Plaid, op de redactie van onzen R. terugvalt. Willem zou dan zijn slot er aan hebben kunnen toevoegen omstreeks 1180-1200. Zoo krijgen dan de vele bijzonderheden, bijzonder uit Willem's deel, die E.P. Stracke sedert eenige jaren heeft bijeengebracht, om de stelling te bevestigen van onze eigen Vlaamsche philologen, die we soms te gemakkelijk loslaten; dat de R. vóór het einde der XIIe eeuw geschreven werd, een nieuwe en onverwachte beteekenis. Tot nog toe werd op die opstellen van Stracke weinig of niet gereageerd; en de enkele opmerking die ik er ooit over te lezen kreeg, bewijst, dat ze niet begrepen werden of dat men er eenigszins mee verlegen zat. Het moge ook moeilijk zijn zich in een gansch andere opvatting in te werken, als men zoo lang een afwijkende zienswijze heeft verdedigd. Stracke's betoog kwam hierop neer: Onze Reinaert, bijzonder in het tweede deel, is zoo door en door Vlaamsch, speelt zoo geheel in het zoete land van Waas dat men daaruit besluiten mag hoe de dichter er naar streefde om alles in de omgeving van zijn tijd te plaatsen. Dan werd R. Ib gedicht in een tijd toen Vermandois nog bij Vlaanderen behoorde (tusschen 1163 en 1186) toen ook de Meie (Alse van Colne tote Meye v. 2641: geen maandsnaam! vgl. tusschen dier Elve ender Zomme v. 2445) nog de grens van het graafschap was; toen het soete lant van Waes nog zoo heeten kon, dat echter na 1197 en vooral omstreeks 1250 het tooneel werd van de bloedige veete tusschen Vlaanderen en Holland; toen Hulst ter loe, Kriekepitte, Hyfte, in R. de visu beschreven, nog het uitzicht hadden dat hun in R. Ib wordt gegeven, en dat niet meer zoo bestond, niet meer zoo kon bestaan in de XIIIe eeuw; in een tijd waarbij waarschijnlijke identificaties van in R. Ib vermelde personen nog passen, als deken Herman, met een Herman van Terrenburcht (± 1150), Jofroet, met Jofredus Andegavensis (1071-1132). Toen onze R. omstreeks 1270 vertaald werd in 't Latijn, heeft de vertaler niets meer van die toestanden en van die toespelingen begrepen. Wat heeft tot nog toe belet de beteekenis dier opstellen in te zien? Is het weer niet de nu eens vaststaande overtuiging, dat onze R. geen oorspronkelijk gedicht kon zijn, dat het een vertaling moest heeten, nog wel van het jongere Plaid, dat echter | |
[pagina 1117]
| |
niet vóór 1210-20 is ontstaan? Zonder zich om die vertalingstheorie te storen, doet Stracke een onafhankelijke poging om uit bijzonderheden en toespelingen van het gedicht op zich zelf beschouwd, te bepalen wanneer het ongeveer mag ontstaan zijn. Hij komt tot de slotsom: vóór het einde der XIIe eeuw. Heeft iemand iets beters? iets dat onomstootelijk bewijst dat het later tot stand is gekomen? Men zegge het. Tot nog toe echter werd niets dergelijks voorgebracht. Het getuigenis van Willem in zijn proloog kan nu toch niet meer geldend gemaakt worden tegen de hier voorgestane dateering. En deze door Stracke uit de analyse van R. zelf verdedigde dateering komt niet ongelegen de stelling bevestigen die we hier hebben voorgedragen dat het eerste deel niet na, maar vóór het oudere Fransche Plaid reeds gedicht werd. En waar zijn de argumenten voor de vertalingstheorie, die haar zeker maken? Waar zelfs de argumenten die opwegen tegen wat we hier hebben uiteengezet? Nogmaals, ik herhaal het, het voornaamste, het eenige zoo te zeggen, is steeds geweest Willem's belijdenis. Dat dit zoo door en door Vlaamsche gedicht ook in zijn kern en oorsprong Vlaamsch mag heeten, hebben wij hier gepoogd aan te toonen. Of dit betoog gelukt is, zal de toekomst wellicht uitmaken. Want volledig is het, dat bekennen wij gereedelijk, geenszins. Het had ons getroffen, dat ten slotte het belangrijkste en zwaarst in de schaal wegende argument voor den gedeeltelijken Franschen oorsprong van ons gedicht, de verklaring van den proloog, niet de beteekenis had die men er tot nog toe aan gehecht heeft; dat die verklaring alleen gelden kon voor het tweede gedeelte; dat derhalve het eerste gedeelte in dit opzicht afzonderlijk diende behandeld te worden. Dit werd tot nog toe, meenden wij, althans niet in zijn volle beteekenis, ingezien: omdat juist dit eerste gedeelte de meeste overeenkomst met het Fransch vertoonde en men dus, bewust of onbewust, steeds in de opvatting verkeerde dat wel voornamelijk dit eerste gedeelte bedoeld werd, wanneer de dichter verklaarde naar de walsche boeken te hebben gearbeid. Nadat me dit andere inzicht in de wordingsgeschiedenis van onzen Reinaert had getroffen, zoodat het eerste deel als een zelfstandig, maar onvoltooid geheel kon beschouwd worden, heb ik voor de oorspronkelijkheid ervan zulke argumenten voorgebracht, die me reeds vroeger wantrouwig hadden gemaakt tegenover de geldende theorie over den oorsprong van R. Ia, welke trouwens steeds ook bij anderen eenigen achterdocht heeft nagelaten; omdat er | |
[pagina 1118]
| |
toch meer dan een bijzonderheid overbleef, die daarbij moeilijk kon worden verklaard. Van hoe groot belang deze stelling, indien ze waar werd bevonden, voor de ontwikkeling onzer literatuur-geschiedenis zou zijn, kan ieder licht inzien. Slechts op één bezwaar, dat dadelijk treffen kon, wil ik hier wijzen: indien Arnout oorspronkelijk was, waarom zou dan Willem hebben vertaald?’ Vertalen doet Willem toch niet: hij schept uit allerlei R.-verhalen naar eigen zin en smaak. Wel beweert hij dat hij naden walschen boeken zijn verhaal heeft samengesteld, ja, dat hij Reinaert's vite dede soucken. Maar is dat werkelijk het geval geweest? Zijn deze laatste woorden geen duidelijke ironie, of parodie van den ridderroman? Is dan het geheele geen zulke parodie? En dan kan hij geschreven hebben in een tijd, toen de Fransche ridderroman al volop aan de orde van den dag was en de oudere Dietsche kunst verdrong, toen het mode was geworden zijn werk door zulk een beroep op Fransche bronnen aan te bevelen, toen de autochtome kunst zich bij de hoogere standen trachtte staande te houden door zulk een voorname afkomst te doen gelden. En dat kan al heel vroeg, nog in de XIIe eeuw gebeurd zijn: toen Segher Dieregotgaf, van Gent, reeds, zelfs oorspronkelijke, klassieke romans dichtte. In de tweede helft der XIIe eeuw voornamelijk had de Fransche kunst al spoedig een verbazende vlucht en uitbreiding genomen. Sedert Arnout schreef, misschien dan wel kort na 1150, kan ook het dierverhaal zich daar zeer snel hebben ontwikkeld. Willem dan komende aan 't einde dier eeuw, toen die Fransche kunst in vollen bloei en hoog aanzien stond, heeft met zulk een parodie op den ridderroman heel goed kunnen aanvangen, ook al vertaalde Arnout niet, ook al vertaalde hij zelf niet, ook al schepte hij alleen uit autochtone Reinaert-herinneringen en verhalen. Dit in alle geval dunkt ons zeker: dat de vertalingstheorie in dezen totnogtoe veel meer aangenomen, dan bewezen, laat staan grondig onderzocht werd. En dit ook: dat, zou onze R. Ia een vertaling zijn, het niet de vertaling is van li Plaid, in de redactie die nog tot ons is gekomen. Eindelijk, de afwezighed van alle anthropomorphisme in R. Ia wijst er op, duidelijk genoeg, dunkt ons, dat Arnout's werk gansch bij het begin der dierenverhalen heeft gestaan. |
|