Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 885]
| |
Over Oud-Nederlandsche Dichtkunst in de IXe en Xe eeuwen
| |
[pagina 886]
| |
verspreiding van een dichtkunst in de volkstaal te onzent pleiten kan. Een stelselmatig onderzoek van oud-Latijnsche schrijvers uit onze gewesten, van kronieken, homilieën, heiligenlevens, enz., zou in dezen nog wel een en ander aan het licht kunnen brengen. Het is echter een zeer ondankbare onderneming, om het weinige dat men er van verwachten zou. En men rekent dan maar liever op een gelukkig toeval, dat er ons mee in aanraking brengt. Toch hebben wij reeds een en ander kleinigheid mogen ontdekken, waarop wij wellicht bij andere gelegenheden mogen wijzenGa naar voetnoot(1). Hier kome het eerst aan de beurt een paar plaatsen uit een homilie van den H. Radbodus, bisschop van Utrecht (900-918), over den heiligen Lebuinus, die voor de geschiedenis van onze Oud-Nederlandsche letterkunde van het grootste belang zouden kunnen zijnGa naar voetnoot(2). Deze homilie begint aldus: ‘Saepe contingit, fratres charissimi, ut inter epulas grata sit convivantibus fabulosa narratio, et oppressum cibis cannalibus animum quaelibet figmentorum persequatur esuries, dumque sui oblita mens ad tempus ob repletionen corporis obsonium spirituale fastidit, magis appetat species vanitatum, quibus aures carnis oblectet, quam doctrinae caelestis dulcedinem, qua nauseantem animam vera et perpetua suavitate reficiat’. Het gebeurde dus meermaals, ‘dat over tafel, bij feestmalen, inter epulas, de aanzittenden behagen stelden in een of ander fabelachtig verhaal, en dat de door de spijzen verdrukte geest honger had naar verdichtselen, zoodat de ziel, tijdelijk om het overladen lichaam buiten zich zelven, walgde van geeste- | |
[pagina 887]
| |
lijke lekkernij en meer hunkerde naar ijdele bekoorlijkheden, die de ooren des lichaams streelden, dan naar de zalving van hemelsche wijsheid, die de walgende ziel met ware en blijvende zoetheid zou verkwikken’. Duidelijk wordt hier gezinspeeld op het gebruik om bij feestelijke gelagen naar den dichter te luisteren, die fabelachtige verhalen, verdichtselen, ijdele bekoorlijkheden voordroeg. Dat deze poëzie vergezeld ging van muziek, dat ze gezongen werd onder begeleiding van de harp, wordt ook, dunkt ons, te kennen gegeven: door die species vanitatum die de ooren des vleesches moesten streelen; waarnaar de bedwelmde ziel dan meer hunkert, dan naar de dulcedo der hemelsche wijsheid, die haar met ware zoetheid, suavitas zou verkwikken. Deze lezing echter, zoo gaat dan de redenaar voort, zullen wij des te gretiger verteren (edamus) naarmate wij ze met meer plechtigheid door het oor des lichaams opnemen. Hier zullen nu hemelsche spijzen opgedischt worden, die alle wereldsche genoegens overtreffen; tegenover zulke wereldsche verhalen, het verhaal van Gods heiligen, van LibuinusGa naar voetnoot(1). Na den lof van dien held Gods te hebben verkondigd, besluit de redenaar Quod si forte cuilibet monstruosis fabulis aurem accommodare vacat aut placet... poetarum deliramentis incumbere poterit, qui usque adeo praestigiosis figmentorum imaginationibus dementati sunt, ut ne ipsa quidem, quae interdum esse falsissima asserebanl, falsa esse cognoscerent. Wie tijd of lust heeft om naar die monsterachtige fabelen te luisteren, moge zich op zulke waanzinnigheden van dichters toeleggen, die door de begoochelende verbeeldingen dier verdichtselen zóó van streek zijn geraakt, dat ze soms, wat ze als valsch beweerden, niet eens meer als valsch kennen. Wat voor dichters waren dat en wat voor gedichten droegen zij voor? Wij meenen te mogen beweren: dat het dichters waren in de volkstaal, en dat de gedichten door hen voorgedragen eigengemaakte gedichten in den aard van de oud-Germaansche heldenliederen zijn geweest. Want deze homilie was hoogstwaarschijnlijk gericht tot het volk der geloovigen. De redenaar, of lezer - want de homilie werd voorgelezen, als uit een paar plaatsen blijkt (in prae- | |
[pagina 888]
| |
senti lectione, legenti enz.) - spreekt eenmaal over den drang der menigte die hem omringt, zoodat zij zelf, die meenden een veilige plaats te hebben, vreezen door het volk overrompeld te worden: cui quidem ea quae de illo dicimus grata fore judicio est, quod legenti tantus assistat populus auditorum, ut compressum multitudinis etiam hi pertimescant, qui in tuto loco stare videntur. Zoo is er dan ook hier spraak van een gebruik bij de voornameren uit het volk, niet alleen bij geestelijken of bij de kanunniken van zijn bisschopsstad. Men zegge niet dat de homilie in 't Latijn werd gehouden. Ze werd in 't Latijn bewaard, maar daarom niet in 't Latijn gegevenGa naar voetnoot(1). Wat we hebben kan een vertaling, of een samenvatting zelfs, zijn geweest van de oorspronkelijke preek. Deze is trouwens tamelijk kort en gedeelten ervan althans schijnen weggelaten of slechts aangeduid te zijnGa naar voetnoot(2). Want de woorden over den toeloop en den drang van het volk kunnen niet anders verklaard worden dan van de menigte der geloovigen. Tot zulk een gehoor nu heeft de bisschop wel niet in 't Latijn gesproken. Indien hij dan al sprak van dichterlijke voordrachten bij feestmalen, dan bedoelde hij dichters in de volkstaal. Trouwens, dat hij geen latijnsche dichters op het oog had spreekt van zelf. RadbodusGa naar voetnoot(3) was een uitstekend latinist. Zijn | |
[pagina 889]
| |
belangstelling in de kunst der Oudheid had hij meermaals laten blijken. Hij behoorde tot de aanhangers van de Renaissance, ontstaan onder Karel den Groote. Van Vergilius, en andere dichters der romeinsche Oudheid, zal hij nu wel niet het kwaad gaan zeggen, dat hij van de hier bedoelde dichters spreekt. En in zijn homilie zelf verheerlijkt hij Cicero en zelfs Plautus. Om al het goede dat over Libuinus zou kunnen gezegd worden waardig te vieren, meent hij, zou iemand over de bloemen der welsprekendheid van Tullius en Plautus moeten beschikken: Tullianae Plautinaeve eloquentia floribus indigeret. En zou hij, een geestdriftig aanhanger dier Renaissance, wel ooit van Latijnsche, of in navolging van Vergilius vervaardigde, gedichten gaan zeggen: fabulosa narratio; figmentorum esuries; monstruosae fabulae; deliramenta poetarum; praestigiosae figmentorum imaginationes? Zulke uitdrukkingen bedoelen natuurlijk in zulk een mond geheel wat anders. Hier wordt gezinspeeld op zangen in den aard van de oud-germaansche heldenliederen, over heidensche helden, goden en half goden, of over de nakomelingen ervan. Latijnsche dichters zullen wel voornamelijk over heiligen en martelaren hebben gezongen. En wat in 't Latijnsch gewaad ging was waarheid, nog voor onze Middeleeuwers; in alle geval geen deliramenta poetarum. Zelfs een Waltharius manu fortis zou nooit zulk een veroordeeling hebben getroffen. Een afdoend bewijs voor onze stelling zou uit een plaats in de homilie kunnen afgeleid worden, zoo de lezing, al is de beteekenis ervan zeker genoeg, boven allen twijfel stond; de plaats nl. waar gezegd wordt: dat de dichters meermaals zóó door de betooverende verbeeldingen van hun verdichtselen van streek worden gebracht, dat zij zelfs, wat zij soms als valsch verklaarden, niet als valsch kennen: ut ne ipsa quidem quae interdum esse falsissima asserebant falsa esse cognoscerent. Wat beteekent juist dit: quae interdum esse falsissima asserebant? Is het: wat zij zelfs soms beweerden valsch te zijn? Maar daarop kan dan moeilijk volgen: falsa esse cognoscerent: dat zij dit niet als valsch kenden? Indien er nog stond: agnoscerent, zoodat de zin ware: dat ze die verdichtselen, die ze zelfs verdichtselen hadden genoemd, niet als verdichtselen erkenden? | |
[pagina 890]
| |
Van iets dat men beweerd heeft valsch te zijn, of zelfs, want er staat een imperfectum, van iets dat men beweerde valsch te zijn, kan niet gezegd worden, dat men het niet als valsch kenden wel dat men het niet meer als valsch erkende. Daarom meen ik dat er een esse te veel staat; en dat men lezen moet: quae interdum falsissima asserebant; zoodat de beteekenis zou zijn: dat die dichters door die begoochelende verbeeldingen der verdichtselen (van hun eigen verdichtselen) soms zóó van streek waren geraakt, dat ze hun eigen leugens geloofden. En naar het mij voorkomt, is dat wel de natuurlijke uitleg dezer plaats. Dat, dunkt mij, heeft Radbodus bedoeld. Maar dan zijn het niet meer de gedichten van anderen, niet meer de gedichten van Vergilius of Plautus, of van gelijk welk schrijver der Oudheid, die hier veroordeeld worden; het zijn de eigengemaakte gedichten van scôpen. Het zijn gedichten in de volkstaal. En wel heldenliederen. Dat blijkt juist uit hun aanspraak op waarheid. Zulke gedichten stelden zich aan als werkelijkheid; zij wilden opgevat worden als historisch. Nog in de Middeleeuwen zullen bepaaldelijk de makers van chansons de gestes als dragers van de geschiedenis willen doorgaan. Het is hier de plaats niet om uit te weiden over het heldenlied, in tegenstelling met het loflied, die beide te zamen in de overlevering der Germaansche poëzie naast elkander worden aangetroffen. Het heldenlied, dat zijn stof putte uit de geschiedenis of liever uit de door de volksoverlevering vervormde en verschillend gemotiveerde geschiedenis, was toch eerder een gedicht van menschelijk gebeuren, met als algemeen en gewoon thema het thema der wraak: om eigen gekrenkte eer, om verbroken trouw, om schande gebracht over eigen geslacht (bloedwraak) of over den heervorst of over heergenooten. Zoo onderscheidt het zich wel van het latere historische lied. Doch ook het heldenlied werd als geschiedkundig beschouwd. Feitelijk is onzen voorvaderen het verschil tusschen geschiedenis en verbeelding nooit klaar geweest. En wanneer dan het verbeeldingswerk zich al te zeer als zoodanig gevoeld maakt, dat men er geen geschiedenis meer in erkennen kan, komt in den naam der zoogezegde geschiedkundige waarheid der redactie, als te onzent met van Maerlant. Wanneer nu hier gezegd wordt dat het onderhavige getuigenis geldt van heldenliederen, wil daarmee niet beweerd zijn, dat het niet even goed op historische liederen zou kunnen doe- | |
[pagina 891]
| |
len. 't Doet weinig ter zake. Maar de qualificaties die aan deze liederen gegeven worden, praestigiosae imaginationes enz. wijzen eerder naar liederen van de eerste soort, tegen wier verkrachting van de historische waarheid, welke ze toch opeischen, hier bijzonder geprotesteerd wordt. En de naar mijn meening duidelijke zinspeling op de harpbegeleiding roept het beeld der oude scôpen nog op. De analogie bevestigt onze opvatting. Bekend, met betrekking tot de heldenliederen, is een plaats uit een brief van Alcuinus aan Speratus, den bisschop van Lindesfarne, in Northumbria. In 797 waarschuwt Alcuin ook den bisschop er voor te zorgen, dat over tafel geen carmina gentilium zouden voorgedragen worden. Bij het eetmaal der priesters moet het woord Gods weerklinken. Daar betaamt het te luisteren naar den lezer, niet naar den harpspeler, den citharista; naar preeken uit de kerkvaders, niet naar liederen over heidenen. Christus mag geen gemeenschap hebben met Henieldus: IngeldGa naar voetnoot(1). Duidelijk wordt hier een gebruik vermeld als dat waarop ook Radbodus zinspeelt. Verba dei legantur in sacerdotali convivio heet het hier; bij Radbodus: inter epulas, et convivantibus. Een oogenblik zou men hier ook kunnen meenen, dat Alcuin de gedichten der heidensche Oudheid zou op 't oog hebben, de carmina gentilium de zangen der heidenen. Het is echter veeleer: de zangen over heidenen, over heidensche koningen. Gelukkiglijk heeft Alcuin er een voorbeeld aan toegevoegd, dat allen twijfel wegneemt: Ingeld is de held van een Deensch, in 't Angelsaksisch bekend, wraaklied geweest. De parallele dunkt mij volkomen overeenstemmend te zijn. De fabulosae narrationes, de praestigiosae figmentorum imaginationes, de poetarum deliramenta zijn wel Germaansche heldenliederen geweest. Ook in Utrecht, ook in de Nederlanden, zoowel als in Engeland bij de Angelsaksers hadden die afstammelingen der Germanen, hadden zelfs de priesters en monniken, hun oude heldenliederen niet opgegeven. Nog graag luisterden | |
[pagina 892]
| |
zij bij tafel en feestmaal naar den citharista, naar den scôp, als die, onder begeleiding van de harp, een altijd-nieuwe fabula zong van trouw of van wraak, van diep-menschelijk gebeuren, uit den grijzen voortijd, of uit de jongere geschiedenis. Wij zullen ons hier niet vermeien in een noodzakelijk onvruchtbaar onderzoek naar de helden, die onze dichters te Utrecht nog in de Xe eeuw mogen hebben bezongen. Het volstaat op deze plaats gewezen te hebben: zij is als een baken, die zijn lichtstralen uitwerpt naar voren en naar achter over zoovele eeuwen letterkundige geschiedenis voor onze gewesten, waarover we weinig of niets wisten. Het geslacht der scôpen is in de Xe eeuw te onzent niet uitgestorven. Wel is hij wellicht van zijn hoogen rang vervallen: hij treedt niet meer op aan het hof van den vorst, als hofdichter, die nu eens een nieuw heldenfeit verheerlijkt dan weer uit zijn repertorium oude liederen haalt, zooals hij ons nog geschilderd wordt in Beowulf. Is hij wel ooit uitsluitend hofdichter geweest? Hij gaat nu om onder zijn volk, als Bernlef, zingende over de oude koningen, voor gretige en dankbaar aangedane hoorders. Hij trekt nu wellicht van burcht tot burcht, van hof tot hof, maar ook van abdij tot abdij, van feestmaal tot feestmaal bij de grooten; hij waagt zich mede onder 't volk op de straat, op de markt, bij de kruising der wegen, waar de menigte samenstroomt. Er is misschien verandering gekomen ook in zijn kunst: zou hij reeds het stafrijm hebben opgegeven, voor de nieuwe, van de Latijnsche kerkhymnen afgeleerde, toch nog sterk met het rhythme der Germaansche techniek bewogene, versmaat? Is zijn lied nog dramatisch-dialogeerend toegespitst naar de hoogtepunten der handeling, als in het Hildebrandslied, of breidt het zich uit in uitvoeriger verhaal? Heeft het nog de oude beknoptheid, of golft het, over de tweehonderd langverzen ongeveer, naar epische voorstelling (Brythnoth) en breedte? Wel zal in deze wereldsche liederen, die van de tafel der geloovigen moesten geweerd, de heilige, de martelaar, de held van het nieuwe geloof, niet de held zijn geweest, wiens lotgevallen de ooren streelden en de harten verteederden. Maar heeft het heiligen- of martelarenlied er reeds zijn stempel op gedrukt; en is het heldenlied meer historisch lied geworden? Wat daar ook van zij, en wat we daarover ook gissen mogen, de scôp leefde reeds in de IXe en Xe eeuw; in dien tijd, en niet eerst in de XIIIe eeuw, gingen over onze landen | |
[pagina 893]
| |
in de taal van het diet en de spraak van het volk de praestigiosae figmentorum imaginationes en de poetarum deliramenta. die ook de vrome en ernstige voorvaderen vervoerden, en die wij zoo betreuren niet meer te bezitten. De scôp leefde reeds in de Xe eeuw, of liever hij leefde nog in de Xe, zooals hij hier leefde in de VIIe, in de VIIIe; zooals hij geleefd had lang vóór Carlemagne, toen deze zijne liederen opteekenen liet, zooals hij leefde overal bij de Germanen, niet het minst bij de Franken; zooals hij leefde over geheel het gebied onzer stamvaderen; zooals hij leven zal in de volgende eeuwen. Steeds dieper nochtans zal hij afdalen, tot de rangen van de rondreizende dichters, van de joculatores, de speelmannen; onder welken naam toen ging geheel het om 't lieve brood ‘varende diet’: De nakomelingen van de Romeinsche mimi, goochelaars, tuimelaars, dierentemmers; en daaronder ook de zanger, de drager van de oude liederen in steeds nieuwe, gewijzigde, vermeerderde, daarom niet verbeterde uitgaven, de makers van nieuwe gelegenheidsverzen, op nieuwe helden, ook op Gods lieve helden, de heiligen, de martelaren; van nieuwsjes verder en anekdoten, van spotliederen op politieke gebeurtenissen en personen, van sprookjes, legenden; grappen en poetsen; met een gemakkelijke kunst van staande rijmen en voor de hand liggende formules; zooals hij nog zal rondgaan vóór Veldeke's tijd, zooals hij eens zal zingen van des Heiligen Gerlach's wonderbaar leven en dood, in 1175: sed et cantores, canendi arte hominibus placere studentes, in suis cantilenis ea quae dicturi sumus frequenter decantant. Doch anderen hebben ook nog wel hun aanzienlijken rang behouden: en zij vergezellen de legers op hun heldhaftige tochten; moed zullen zij geven aan de koene strijders, die vreezen, zoo zij versaagden, dat de scôp hun lafheid verkondigen, die hopen, zoo zij roemrijke daden verrichten, dat de scôp hun naam en hun lof vereeuwigen zal. Met de legers gaat de krijger-scôp, de krijger-zanger; doch ook trekt hij de hooge huizen en hoven af, waar hij verwelkomd wordt bij disch en feest, waar zijn lied de harten ontroert, waar hij in wedstrijd met zijn vakgenooten, naar den prijs der dichtkunst dingt. Hij verblijft ook aan de burchten, bij den graaf, bij den heer, in wiens dienst hij staat, tot wiens gezelschap hij behoort; met een repertorium van eigen-gemaakte of van anderen overgenomen zangen: want dichter en voordrager zijn niet gescheiden: zooals nog in de twaalfde eeuw aan het vlaamsche hof der graven | |
[pagina 894]
| |
van Wijnen drie ministreelen, met ieder zijn eigen schat van gedichten, optradenGa naar voetnoot(1). Sedert de VIIIe eeuw vooral was het Latijn steeds meer de taal der beschaving geworden; de geestelijke, de man der kerk, werd de drager van de wetenschap en van de geleerdheid. Diens werken worden opgeteekend en aan de nakomelingschap overgeleverd. De scôp echter droeg van den beginne af zijn gedichten voor uit het geheugen; zijn liederen waren niet bestemd om door het schrift verspreid en overal bekend gemaakt te worden. Het gebeurde nu wel eens, misschien meer zelfs dan wij nog weten kunnen, dat een geestelijke, die iets voelde voor die poëzie van het volk, er zich toe zette, om naar het model van Vergilius, in navolging van de Bijbelsche epiek, een paar zulke liederen op epische wijze uit te werken, in de taal van het volk, als de Beowulf, of in de taal der geleerdheid, als de eerste Latijnsche behandeling der Nibelungen, als de Waltharius manu fortis, als, op een ander gebied, de Ecbasis captivi of de Isengrinus. Anderen ondernamen het, om ook in de volkstaal zulke liederen te dichten, met sterk christelijken inslag, wel is waar, en op de wijze van een heiligenlegende. maar toch nog wel in den echten toon der raseigen kunst, als het Ludwigslied. Zulke gedichten konden gespaard blijven, als ook enkele b.v. het Hildebrantslied konden gered worden door een gelukkig toeval. Maar de groote massa er van is reddeloos verloren gegaan, zoo ze niet in sommige kronieken, op verdoken wijze, als historisch materiaal werden opgenomen, waarin we ze nog soms, onder 't geleerde gewaad, herkennen kunnenGa naar voetnoot(2). En behooren niet enkele der liederen, die eerst in de XIVe, XVe eeuw, zelfs later uit den mond van het volk werden opgeteekend, in hun kern althans, tot de kunst van onze oude volksdichters? En zelfs, al werden zulke liederen, wat wel mag aangenomen worden, bijzonder sedert de IXe eeuw, al aan het schrift toevertrouwd, wat kans hadden ze om bewaard te blijven en tot onze tijden overgeleverd te worden? In de XIIe eeuw had een geheele kentering plaats in de opvatting der kunst voor het | |
[pagina 895]
| |
volk Met de definitieve zegepraal van het christendom, met de krachtige opleving van het godsdienstig gevoel, had sedert een paar eeuwen de algemeene beschaving een hooge vlucht genomen. Frankrijk, door de onderlinge twisten der Karolingers en ook door de invallen der Noormannen, als onze gewesten eveneens, 't sterkst geteisterd, had echter onder de stijgende macht der Kapetingers 't eerst het evenwicht teruggewonnen en aan de feodale verbrokkeling een einde gemaakt, juist in den tijd toen de macht der Duitsche keizers aan 't kwijnen ging en de keizerlijke inrichtingen, als de keizerlijke kerk, begonnen te wankelen onder de aanstorming der nieuwe godsdienstige levenskrachten. Het land der Kapetingers echter had de godsdienstige opleving aanvaard en bevorderd; hervormingsbewegingen gingen daarvan uit en stroomden door het volk; nieuwe kloosterorden stonden er op; de truga Dei breidelde de driften; de ridderschap bereikte er een elders ongekenden bloei; de godsdienstige wetenschap genoot er ijverige beoefening, en vond er als haar middelpunt en haardstede; in de overal zich sterk vermeerderende scholen, waarvan enkele weldra wereldberoemdheid zouden verkrijgen, ontplooide zich veelzijdig, met verjongde groeikracht, de studie der Oudheid en de bewondering voor de kunst van Rome. Met die verspreiding van wetenschap en kennis, met die geestdrift voor de poëzie van Rome, kon een vernieuwing van de kunst in de volkstaal niet uitblijven. Ook groeiden de rangen der volksdichters aan door hen, die aan zulke scholen opgeleid, niet tot de hoogere orden wilden of konden geraken. Onder den invloed nu van Vergilius, en later van Ovidius, naar het voorbeeld mede van de heiligen- en martelarenverhalen, van de aggregaat-epiek der legenden en kromeken, werd de epische geest vaardig over die oude liederen. Zooals weleer de dichter van Beowulf, de dichter der Nibelungen, van Waltharius enz., zoo ontwikkelden nu ook de nieuwe kunstenaars met het woord die zangen uit vervlogen tijden, en werkten ze, door uitbreiding, door onderlinge vermenging en aanpassing, door analogische vinding, door de scheppende verbeelding, volgens de procédés hunner modellen, tot epische breedte uit. Aan Bédier komt de verdienste toe, op die scheppende werking dier nieuwe dichters den vollen nadruk te hebben gelegd. Het heldenlied, later het historische lied, is wel niet zoo van zelf organisch in den loop der eeuwen tot heldenepos aange- | |
[pagina 896]
| |
groeid. Toch had wel reeds uitvoeriger behandeling plaats gehad. Maar, in spijt van Bédier en van zijn school, is en blijft de chanson de gestes de heerlijke ontbloeseming van het heldenlied: zij is en blijft in haar kern Frankisch, Germaansch. En juist omdat zij zulk een opbloeseming is uit liederen, die geboren waren uit de aanraking met de werkelijkheid der geweldige gebeurtenissen, is zij meer natuur-epos geworden, tegenover de niet zoo lang daarna ontluikende epiek der Britsche romans, die veel meer het werk der eigen vinding en verbeelding zijn De theorie van Bédier zal steeds bouwvalliger gaan blijken: ze kan geen stand houden tegen de zekere feiten. Aan den Frankischen, den Germaanschen oorsprong der chansons de gestes is niet te ontkomen. De oude theorie, ontdaan van haar romantisme, zal, met de erkenning der scheppende kracht van het individuum, in eere worden hersteld; zooals zij ook reeds op een ander gebied, op dat van de dierverhalen, opnieuw begint te zegevieren. Onze dichters nu hebben de bekoring dier nieuwe kunst ondergaan. De meer ontwikkelden onder hen hebben de banen hunner voorgangers verlaten om in de voetstappen hunner Fransche kunstgenooten, in soms te groote afhankelijkheid van hen, voort te gaan. En misschien namen zij op die wijze grootendeels het eigen goed van hun volk terug. Want in die chansons de gestes, en in 't bijzonder in de door hen bewerkte, zit veel, wat oorspronkelijk Frankisch, ook in de taal, moet zijn geweest. Een laatste opmerking: zoo ik hier gesproken heb over Oud-Nederlandsche dichtkunst, dan gebruik ik het woord eenvoudig gemakshalve in den zin van: binnen het taalgebied der huidige Nederlanden ontstaan; zonder te willen beslissen of die zangen Nederfrankisch of Saksisch of Friesch zijn geweest. |
|