Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 813]
| |
De Jeugd vóór het Boek der Natuur,
| |
[pagina 814]
| |
inzicht is niet enkel tot oog en oor te spreken, er valt niet te ontkennen, dat hij ook het hert raakt, de geheimzinnige harmonies der nature met de ziel waarneemt, en met voorbedachten rade van het zienlijke tot het onzienlijke, van het schepsel tot den Schepper opklimt; dat hij de verbeelding met veredelende lessen verrijkt, en den jongen student aanprikkelt tot verdere studie. Heil hem ja, die naar zijn voorbeeld op de wonderen der natuur zijn zinnen zet; die als geen vreemdeling onverschillig omdoolt langsheen en midden in de pracht, welke zij zoo mild en kwistig uitspreidt! Doch een weldaad is het tevens van den gevierden schrijver, de aandacht daarop getrokken en de herten er toe verwarmd te hebben.
Wat mij nu nog treft in Conscience's Bladzijden, ongetwijfeld de gevoelens die hem schrijvende zullen bezield hebben, zijn wel dezelfde, dunkt mij, welke ik gewaar word in 't herlezen van zoo menige landelijke idylle uit zijn latere jaren: zijn stille, hertelijke liefde voor Gods wondere natuur. Zonder die ware hij nooit de gemoedelijke zanger geweest van onze eenzame Kempen, waarvan hij een oasis maakte van dichterlijke schoonheid. Waar hij in zijn verhalen tafereeltjes uit de natuur ophangt, passen die zich aan bij de toestanden, belemmeren zij geenszins de aandacht, breken de eenheid noch de verhouding, en dragen bij tot leven en kleur, want hetgeen er schoons in de schepping verholen ligt, doet hij uitkomen en verwerkt hij; hij heeft van zijn ouden leermeester de natuur leeren kennen, hij heeft haar leeren beminnen, en die liefde gaf hem het tooverpenseel in de hand, waarmede hij er in slaagt zijne Kempen te omhullen met een geheimzinnigen sluier van eenvoud en bevalligheid, inwerkend op ons gemoed, gelijk niemand vóór hem kunnen doen had te onzent.
Is hij nu de eenige geweest, die uit de schatkamer der natuur zulke wondere dingen heeft meegedragen, om er zijn verbeelding en tevens zijn schrijverstalent mee te verrijken en te voeden? Och neen! Roepen wij enkel in ons geheugen de namen op van den begaafden Ign. De Beucker, den volksredenaar met het machtige woord, en den braven Kan. Martens, den lustig leerrijken verteller. De kennis der natuurwonderen had hen beiden ingewijd tot apostels onder ons volk, en de keurige bladzijden die zij ons nalieten, getuigen nog allen dag van den scherpen blik, waarmede zij doordrongen in de gehei- | |
[pagina 815]
| |
men der schepping, en van het onbetwistbaar talent, waarmede zij de lessen die zij zelven opvingen, wisten aan te wenden tot onderrichting en beschaving van het volk. Andere schrijvers konden wij hier nog aanhalen; edoch 't en ligt wel juist in onze bedoeling niet. Eén echter is er dien wij niet mogen voorbijloopen: 't is onze Guido Gezelle. Wat heeft hij met oog en geest in de natuur diep gezien! Wat heeft hij daar veel wonders ontdekt! Hoe geniaal weet hij dat alles te vertolken! Luistert: ‘Mij spreekt de blomme een tale,
Mij is het kruid beleefd,
Mij groet het altemale
Dat God geschapen heeft’.Ga naar voetnoot(1)
De vrome man mocht het wel zeggen: ‘Mij groet het altemale - dat God geschapen heeft’. Doch hij ook groette het, o zóó eigenaardig lief, gelijk alleen de heiligen dit kunnenGa naar voetnoot(2), en gelijk zij ook ieverden ‘à reconstruire de leurs mains cette harmonie première entre l'homme et la nature, que le péché a renversée’. Zoudt ge er aan twijfelen? Och neen! Doorbladert maar even zijne dichtbundels, van zijn eerste ‘Dichtoefeningen’ tot zijn ‘Laatste Verzen’: Welk modern dichter heeft gemoedelijker gezongen over Gods heerlijke schepping? Hugo a Sancto Victore, de beroemde godgeleerde uit de middeleeuwen, heette de wereld ‘als een boek dat door Gods vinger geschreven werd: Universus enim mundus iste sensibilis quasi quidam liber est scriptus digito Dei, hoc est virtute divina creatusGa naar voetnoot(3)’. Welnu, wie las er klaarder en vlugger die goddelijke | |
[pagina 816]
| |
taal? Wie vertolkte liefelijker kleur en vorm dier goddelijke letterteekens? Wie haalde er tevens zoo duidelijk de diepe gedachte uit van de wijsheid Gods? O dat wondere boek in Gezelle's oog en oor! En ‘Als de ziele luistert,
Spreekt het al een taal dat leeft;
't Lijzigste gefluister
Ook en taal en teeken heeft:
Blâren van de boomen
Kouten met malkaar gezwind;
Baren in de stroomen
Klappen luide en welgezind;
Wind en wee en wolken,
Wegelen van Gods heiligen voet,
Talen en vertolken
't Diep gedoken Woord zoo zoet....
Als de ziele luistert!Ga naar voetnoot(1)
| |
II.Och ja, de natuur is vol leven, en leven is poëzie. En dat de natuurpoëzie van de heerlijkste bladzijden telt in de geschiedenis der verschillende letterkunden, staat buiten kijf. Edoch daarover in het breed uitweiden laat de tijd niet toe; enkel, daar het niet heel en al buiten mijnen weg ligt, wijzen wij in het voorbijgaan op eenige schrijvers, die uit Gods wondere natuur zoo menig klaar helmenden toon opvingen, en hem in keurige sierlijke taal vertolkten. Rijk aan natuurpoëzie zijn onze Heilige Boeken. In 't Oosten immers leeft de mensch, om zoo te zeggen, in nauwer aanraking met de natuur, en de indrukken welke zij in zijne ziele prent, dringen ook dieper in. Zijn verbeelding wordt er inniger getroffen door de tafereelen die onder zijn oogen elkaar afwisselen, en het leven der ziele, de godsdienst ontleent al licht leven en kleur ter vergelijkenis, ter verklaring, ter verduidelijking aan hetgeen rondom hem leeft en beweegt in de schepping. Opent even het Evangelie, luistert naar den Heiland. In de voorstelling zijner goddelijke leering, krijgt de gansche | |
[pagina 817]
| |
schepping bezieling en stem, om den menschen beteekenis en zin zijner hemelsche waarheden te beter mee te deelen, en zoo gepast voegt de geleerde bisschop van Angers er aan toe: ‘C'est en pénétrant le sens à demi-voilé de ces similitudes, qu'on découvre et qu'on saisit les harmonies morales entre la nature et l'esprit, entre la société du temps et celle de l'éternité. Quelle sève vivifiante sous cette écorce qui la tient renfermée! Quelle nourriture substantielle dans cet enseignement qu'on s'assimile avec d'autant plus de facilité qu'il est plus conforme à notre nature moitié corporelle et moitié spirituelle!’Ga naar voetnoot(1)
Bij de volkeren van het Westen echter werkt de verbeelding zoo levendig niet; zij zijn ook kouder van aard en hebben practischer geest, hetgeen hun dan ook minder doet zoeken naar zinnebeeld en vergelijkenis. Doch uit de lezing en studie der gewijde schriften ging een bezieling uit, die ook hen trof, die hen ook God in de schepping deed bewonderen en aanbidden.
Dit kunnen wij in den loop aller eeuwen vaststellen. Trouwens de liefde tot den Schepper komt voort uit de kennis van den Schepper: men bemint maar hetgene men kent. Nu, de liefde, alreeds volgens 'n spreuk van Cicero, is de bronne waaruit welsprekendheid en poëzie ontspringen.Ga naar voetnoot(2) In den beginne had het godsdienstig gevoel der Christenen zich vooral te verdedigen tegen geweld, bedrog en verleiding: het was tijdens de eeuwen van vervolging en ketterij; in die eeuwen wijzen wij op redenaars en wijsgeeren. Doch zoodra er meer vrede in de maatschappij en in de gemoederen invalt, geeft het godsdienstig gevoel zich ook lucht in dichterlijke bespiegelingen; men mag er zelfs bijvoegen, dat naarmate dit godsdienstig gevoel, die liefde tusschen ziel en God inniger werd, zij zelfs een eigene taal om zoo te zeggen schiep om zich uit te drukken. Dit stelt men vast bijvoorbeeld in de middeleeuwen en in de taal onzer mystieken. - Men zou verwonderd staan, zoo lees ik nog bij | |
[pagina 818]
| |
Mgr Freppel, - als men de schriften van Ste Catharina van Genua, van Ste Hildegardis, van Ste Brigitta en van Ste Theresia doorbladert, ja, over de hooge welsprekendheid en de verrukkelijke poëzie welke men daarin aantreftGa naar voetnoot(1). Tusschen haakjes gezeid: Hier mochten wij wel meer dan één naam uit ons eigen volk bijvoegen. Zóó schoon weidt de geleerde Kerkvoogd daar over uit. Een hert dat vol is van God, zoekt van eigen rondom in de natuur en in hetgeen het ziet en hoort, of het niets vinden kan wat over God en zijn ziele spreekt; dat hert ondervraagt planten en boomen, bloemen en vruchten, al wat leeft en beweegt in zijne omgeving, en uit die schakeeringen schept de verbeelding frissche, kleurrijke tafereelen, welke zij dan vertolkt door het woord, en uit het hert doet oprijzen vol leven en gevoel. Zoo moet het niet verwonderen, dat o.a. St. Basilius en St. Gregorius van Nazianzen de schoonheden der natuur beschrijven met een gemoedsaandoening, met een bewondering, met een diepzinnigheid, welke men bij geen Homerus, bij geen Sophocles zal vinden, ja, en dat het lyrisme van een Pindarus voor den brandenden geestdrift van een Franciscus van Assisi moet onderdoen. Voor een godminnende ziel wordt de nature dan een rijke, een onuitputtelijke bron van dichterlijke denkbeelden, die voor haar als een spiegel zijn van de goddelijke schoonheid en goedheid welke zij bewondert en betrachtGa naar voetnoot(2). In | |
[pagina 819]
| |
die wereld van gedachten leefden die zielen, wier natuurpoëzie ons uit die vroegere eeuwen bewaard bleef. Wij staan verstomd over hun eenvoudige bewoording: de uiting van het alledaagsche leven; maar niettemin welke verhevenheid van zin en beteekenis! Het hert gevoelt al zóó innig als de verbeelding klaar is in hare uitspraak. | |
III.Ik noemde daareven den H. Assisiër. O ja, komt, verplaatsen wij ons met hem op italiaanschen bodem, en luisteren wij naar dien wonderen man, die de bruidegom van vrouw Armoede heet, en in alle levende wezens broeders en zusters begroet. Franciscus van Assisi was een groot natuurdichter, al bezitten wij bijna niets anders van hem dan het hooglied aan ‘Broeder Zon’. Ei! hoe schitterend dat lied, hetwelk hij op zijn ellendig ziekbed en in de duisternis zijner blindheid voorzong! Doch met zijn vroom gemoed bezielde hij de gansche natuur. Wanklanken had hij rondom zich hooren opgaan: de manicheesche geest der vroegere eeuwen was in Italië heropgewekt door de Catharen, en in Frankrijk door de Albigenzen: volgens hen was het leven iets onreins en vervloekts; de natuur was het werk van een duivel, en de wil tot leven was een afschuwelijk schelmstuk. Daar verschijnt Franciscus, en dien | |
[pagina 820]
| |
zwartgalligen, wanhopigen geest die ten verderve leidde, bekampt hij door een geest van gulhertigheid, van zielevreugde en vrede, waarmede hij Gods schepping viert en verlevendigt. De schepping is voor hem een kunstwerk, rein en heilig, het werk van een vader, ten dienste gesteld zijner kinderen. Die schepping zingt het lied harer dankbaarheid op alle tonen, in alle talen, en heeft er wel is waar 's menschen zonde hier of daar een valschen toon ingelascht, o het berouw herstelt zooveel in zijn ongerepten staat! Franciscus zingt wederom lijk de Geest Gods hem voorzong in de Heilige Boeken: de Schepping looft haren Schepper niet in de wanhoop, maar in de blijheid; zij is de Schepper zelf niet, maar zij vertolkt zijne macht en grootheid, zijn wijsheid en goedheid. Luidt het eerste artikel der Geloofsbelijdenis niet: Credo in Patrem, ik geloof in een God, een Vader almachtig, die alles schiep en ordende als vader? En die geest, herverlevendigd door Franciscus, bleef voortleven in zijne discipelen en in allen, die zijnen Vader ook hunnen Vader heeten. Die geest is een zegen in de samenleving, en, ja, heden nog: hij strooit in onze schriften en op de levensbaan het tegengift van die kwijnende, bittere wanhoopsklachten, die het leven vergallen en tot zelfmoord prikkelen. Ach, leest eens in Jörgensen's Leven van St. Franciscus van Assisi het kapittel VI van het IVe Boek over zijn natuurgevoelGa naar voetnoot(1)...
Wel stierf nu Franciscus, maar zijn geest stierf niet: hij ging over in zijne discipelen; - of laten wij maar zeggen, dat dit christen natuurgevoel een bijzonder kenmerk is onzer middeleeuwen. Wellicht meer dan eenig ander volk, doch zeker niet minder, hadden onze voorouders oog en oor voor de schoonheden der natuur, en ten bewijze mag wel gelden, dat onze Jan Van | |
[pagina 821]
| |
Eyck zelf de Venetianen inwijdde in het landschapschilderen, gelijk hij hun ook het in olieverf-schilderen aanleerde... Doch laten wij hooger opklimmen dan de XVe eeuw, waarin de Van Eyck's leefden. Bepalen wij ons in 't bijzonder tot de plant- en boomvereering. Niet enkel bij Romeinen en Grieken, maar ook bij Kelten en Germanen, kende men, reeds vóór Christus' geboorte, gewijde boomen en kruiden. Nu, bij den overgang onzer heidensche voorouders tot het christendom, werd met het heidendom die boom- en plantvereering niet uitgeroeid, en toen gebeurde hier wat thans nog bij de heidensche volksstammen gebeurt die de christelijke leering omhelzen. De heer Isid. Teirlinck, der Koninklijke Vlaamsche Academie, schreef daarover een geleerd en te recht gewaardeerd werk, onder de benaming van Plantlore, en in zijn tweede deel daarvan weidt hij er breedvoerig over uitGa naar voetnoot(1). Ik lees daar op blz. 125: ‘De apostels der nieuwe leer waren met doorzicht begaafd; zij namen vele heidensche gebruiken en feesten, “verkerstelijkt” wel is waar, over. Ook heidensche plantnamen werden door voor den Christen fraaier klinkende vervangen. Freya- en Venuskruiden werden Maria-, en Wodansplanten Gods- en Christuskruiden, enz. Dit wil niet zeggen (zoo gaat de heer Teirlinck voort), dat plantenkultus bij de Christenen enkel naäperij was en is; neen, plantvereering maakt deel van het wezen van het catholicismus, en wellicht in geen anderen godsdienst speelt de plant zulke overwegende rol als in het christendom... Vooral het mysticismus, dat in de middeleeuwen heerschte, had een grooten invloed. En gauw bekwam ieder min of meer populaire heilige zijn symbolische bloem’. Hierop volgt dan een uitbreiding van ruim 300 blz., die oprecht benediktijneropzoekingen zal vereischt hebben. Die handelwijze van 't christendom moest dan van eigen het natuurgevoel des volks voeden, moet de aandacht op plant en bloem, op boom en landschap hebben gevestigd, en, naarmate de christene geest dieper in mensch en maatschappije drong, moet dat natuurgevoel zich hebben ontwikkeld, en wordt de geestelijke tint, die het over de schepping uitbreidt, ook al grooter, al kleurrijker. Het volk knoopte nu niet enkel verchristelijkte namen, maar tal van legenden, van wondre zeisels aan plant en bloemen vast, zoodanig dat dit plantenleven, die | |
[pagina 822]
| |
plant- en natuurvereering als vergroeid zaten in de menschen. Hebben wij dan niet altijd de geschreven bewijzen bij der hand, om ons te overtuigen, dat ons volk niet onverschillig was voor de natuur en hare schoonheden, toch hebben wij, uit de opgaven onzer folklore, als 'n voortlevende traditie van zulk bewijs, ja, een nog niet weerlegde getuigenis in den volksmond. Wat een rijken schat van bijzonderheden wij bij den heer Teirlinck aantreffen! Ook het boek van den heer A.M. Oomen mag vermeld worden: Het Plantenrijk. Zijne Legenden, Poëzie en Symboliek in de Algemeene Mythologie en in het Christendom. Drukk. L. Janssens, Antwerpen, 1885.
En 't is niet sedert de Renaissance dat die plantencultus zich ontwikkeld heeft: wij zouden veeleer zeggen, dat die heropbloeiing van 't heidendom - want dien naam verdient de Renaissance - er uit haren aard nadeelig voor was: lang vóór die omwerking in de maatschappij maakten die christene uitboezemingen, die ongekunstelde en kinderlijk-geloovige legenden uit het rijk van plant en boom deel uit van onzen volksschat. En hebben zij de Renaissance zelf zóó talrijk doorleefd, dan bewijst het, dat heden nog het aloude christen natuurgevoel niet heel en al verloren ging of uitdoofde. Hoe warm inderdaad dit gevoel klopte in den schoot van onze middeleeuwsche vaderen, blijkt uit de poëzie van dien tijd. Och, zoo 'n roerend-eenvoudige liedjes, zoo 'n teedere verzuchtingen waar de ziel de bloeiende natuur in ter hulp riep, bleven ons bewaard!Ga naar voetnoot(1) Luistert maar eens naar Zuster Hadewig's Verlangen naar God; luistert naar hetgeen een arme Clare vertelt van haren wonderen Boomgaard; en naar de goede Tuinier van Zuster Bertken van Utrecht; en naar het lied Van den Nachtegaal, en van den Meiboom, en van Jesus' Bloemhof; en hoe Anna Byns ons zingt over de Schoonheid van God: wat klinkt het aandoenlijk, nadat zij in vijf lange strophen de pracht der natuur heeft ontleed, haar telkens te hooren besluiten: ‘Och hoe schoon moet Hy sijn, diet al heeft geschepen!’ En haar Meilied dan: ‘Scheppers schoonheydt merct inde bloemkens die spruyten!’ | |
[pagina 823]
| |
Doch met haar trappen wij in volle Renaissance. In haar ‘Meilied’ herinnert zij reeds aan Orphee en Aurora, doch niet op die ergerende wijze, die, mijns inziens, in de twee volgende eeuwen de poëzie ontsieren zalGa naar voetnoot(1). Lamartine mocht later wel zeggen, en te recht met een graantje zelfvoldoening: ‘Vóór mij was 't noodig om dichter te zijn, dat men een Dictionnaire de la Fable onder zijn hoofdpeuluw steken had. De ware koorden van de dichterlier ben ik in 's menschen ziel gaan opzoeken’. Dit is wel zoo: Het was volle waarheid voor onze zuiderburen, en hier ook vergaapte men zich op hetgeen aldaar, bij hen, op den katheder der school, als waarheid gold; doch, iet of wat verzachtends, durf ik er echter bijvoegen, en dat men hier te lande dit afschuwen zoo algemeen aan den dag legde, hetwelk Boileau en zijn school opvatten van alle christen bezieling, och neen, dit dunkt me niet; in de XVIe, in de XVIIe en zelfs in de XVIIIe eeuw levert onze letterkunde voorbeelden van natuurpoëzie, van natuurgevoel, waar zeker geen heidensche geest door ademt noch heidensche bewoording in voorkomtGa naar voetnoot(2). Edoch wat elders gebeurde, vond hier toch ook navolging, en men heeft maar de rijmelarij der Rederijkerskamers in handen te nemen, om overtuigd te zijnGa naar voetnoot(3). Wat al heidensche kost, of liever verheidenschte kost voor christene volksmagen! Door den bril der Renaissance beschouwd, ligt de natuur als overschaduwd met een vreemdkleurig waas, en schijnt zij bevolkt met vreemde wezens, die den mensch van alhier met zonderlinge blikken nakijken. De Schepper zelf werd uit zijn schepping verjaagd, en in de natuur ontwaarde men bijna niets anders meer dan het | |
[pagina 824]
| |
onnatuurlijke. En zoo slenterde men voort tot in den beginne der XIXe eeuw, wanneer in Frankrijk Chateaubriand het durfde aansteken den met onkruid doorwoekerden grond met hak en schup aan te vallen en te zuiverenGa naar voetnoot(1). De goden en godessen werden van hun troon neergehaald, en te recht mocht de kloeke schrijver getuigen: ‘Le vrai Dieu en rentrant dans ses oeuvres, a donné son immensité à la nature’Ga naar voetnoot(2). Het was de deur openen voor het volle licht, wat Chateaubriand deed: hij zag van op den dorpel den luister en de pracht van de natuur haren tempel, doch hij en de meesten zijner volgelingen bleven nog te dikwijls bij dien ingang staan, en de schoonheid voor oog en geest, juist omdat zij niet doordrongen tot van voren, ging maar zelden met gevoel, met zalving en zoetheid voor het hert gepaardGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 825]
| |
Diep verschil ligt er nog tusschen de wijze waarop de romantische school de natuur beschouwt, en die waarop b.v. een Louis Veuillot dit doet. Hij ook om de natuur te schilderen kan allerhande verwen op zijn palet leggen, allerhande tinten gebruiken: hij kan plechtig zijn en eenvoudig, boertig zelfs en spotziek, maar zelden zal hij daar bij stilblijven. Plots wordt het christen gevoel in hem wakker, en van hetgeen hij rondom zich hoort of ziet, weet hij het zinnebeeld los te maken; daaruit weet hij een les te trekken; daarin ontdekt hij Gods macht en goedheidGa naar voetnoot(1). Een voorbeeld: ‘D'ici, le paysage n'a l'air de rien, mais je vous assure qu'entre les deux collines, court joyeusement une certaine eau claire, dont il n'est pas facile d'oublier l'allure et la chanson... et des arbustes, et des roseaux, et des violettes!... Bah! Celui qui n'a pas pleuré d'enthousiasme et de reconnaissance en voyant ce que le bon Dieu peut faire avec un peu d'herbes et un peu d'eau, qu'il s'en aille en Suisse pour voir de grandes choses, et je prédis que la Suisse l'ennuiera, car il est fait pour habiter la rue VivienneGa naar voetnoot(2)’...
Dergelijke schetsen zijn niet zeldzaam bij dien schrijver. Blijven wij echter niet stilstaan. Trouwens, 't en is maar in 't voorbijgaan dat wij een woord wilden reppen over de natuurpoëzie in de vorige eeuwen en inzonderheid bij ons volk. Zoo kwamen wij te spreken over de Renaissance: hoe zij er in slaagde zooveel gemoedelijks, zooveel natuurlijks uit de letterkunde der natuur te verdringen. Zoo kwamen wij tot de XIXe eeuw... en nu zouden wij op tal van voorname schrijvers, zoo bij ons als bij andere volkeren, kunnen wijzen, schrijvers die de toegegrendelde deur der vorige eeuwen weer wisten te openen, die ons de liefde voor Gods schoone natuur wederom aanpredikten, en het natuurgevoel reinigden van het vele bombastisch, hetwelk er de zinnebeeldige schoonheid van ontaardde: kortom die ons tot ons nut en voldoening nog dagelijks leeren hetgeen een schrijver heet ‘l'amour intelligent de la nature’.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 826]
| |
IV.Zoo kom ik tot hetgeen ik heeten zou, het tweede en het voorname deel mijner bijdrage: Voor onze jeugd is het boek der natuur in wondere mate leerrijk. Hier wederom kon gewezen op de getuigenis van tal onzer moderne schrijvers. Wat zij ons leeren, mocht wel niet verloren gaan. Menigte van namen verdringen zich onder mijne pen: ik bepaal mij echter bij enkelen die me in mijn laatste lezingen onder het oog kwamen. Hoordet gij reeds spreken over den spaanschen volkszanger Antonio de Trueba? Vielen u nooit zijne liederen in handen? Zóó gemoedelijk zijn die; zóó diep zit hem in hert en ziel de liefde van 't familieleven, welke hij aangekweekt heeft in 't genot van Gods heerlijke natuur! En die natuur zag hij af rondom het eenvoudige ouderlijk huis, in de schilderachtige uitzichten welke hij daar aantrof. O niemand moet verre loopen om een wereld van wonderen onder de oogen te krijgen. Minder dan een tuintje is voldoende. Gelukkige jeugd van te lande, die naar lust zich van die weelde verzadigen mag!... Antonio de Trueba was geboortig uit Biscaya (1820). Hij is Spanjaard met hert en ziel, althans met de beste hoedanigheden, welke zijn landgenooten kenschetsen... Och ja, zoo fijngevoelig is die dichter! Een ander minnaar der natuur, waar ik mocht mee kennis maken, was Adelbert Stifter, een Bohemer van geboorte, dichter en letterkundige, en als lid van den Raad van 't Openbaar Onderwijs in Oostenrijk gestorven (1806-1862). Veel heeft hij niet geschreven, maar hij munt uit door zijn gekuischten stijl Meer dan iemand wellicht was hij ingewijd in de geheimen van Gods schoone natuur, en, gelijk een Duitsch criticus, Juliaan Schmidt, over hem schrijft, hoorde hij, om zoo te zeggen, ‘et gras groeien’Ga naar voetnoot(1). Begaafd met een dichterlijke ziel en met een scherpen blik, weet hij de wonderen te onderscheiden die in de schepping verspreid liggen; wat voor ons al te vaak onder een sluier verdoken blijft, heeft stem en leven voor hem, en dit geeft aan zijne schriften een ingrijpende bevalligheid. | |
[pagina 827]
| |
Edoch laten wij voortgaan. Het mag nochtans gezegd, dat wellicht nergens zooveel boeken verschenen als in Duitschland, welke door het natuurgevoel werden ingegevenGa naar voetnoot(1). Maar 't is de plaats hier niet om in bijzonderheden te treden.
Een woord nog over Charles Nodier, den franschen stylist, dien men ‘le prince des conteurs’ onzer dagen heeft geheeten. Hij werd in 1870 tot Besançon geboren, en uit zijn Mémoires leeren wij, hoe hij, schoolbengel, door een onweerstaanbaren drift tot leeren gedreven, kost wat kost ontcijferen wou ‘l'alphabet d'une langue inconnue pour me mettre en état de lire des livres que je ne comprenais pas’. Doch vooral boeide het a.b.c. der natuur zijn jongen schranderen geest: Zou dat alphabet hem niet het schoonste, het belangrijkste boek te lezen geven? Wat waren toch al de andere bij dat boek vergeleken? ‘De tous les alphabets écrits ou rationnels que j'essayais de déchiffrer, il n'y en avait point qui m'inspirât autant de ferveur que celui de la nature. Il me semblait déjà, car je n'ai pas changé d'opinion, que l'étude approfondie des faits de la création était plus digne qu'aucune autre d'excercer une saine intelligence, et que le reste n'était guère bon qu'à occuper les loisirs futiles ou extravangants des peuples dégénérés’.
En eenige bladzijden verder zie ik hem de indrukken opfrisschen, welke hij op twaalfjarigen ouderdom gewaar werd in 't genot der natuur. Mij deed het deugd, toen ik dat las, en voorzeker ook anderen zullen daar met aandoening eene bladzijde hunner eigen jeugd in herkennen.
Luistert: ‘On a peint’, zegt hij, ‘toutes les joies intimes de l'âme; je regrette qu'on n'ait pas décrit la joie immense qui saisit un coeur de douze ans, formé par un peu d'instruction et par beaucoup de sensibilité à la connaissance du monde vivant, et s'emparant de lui comme d'un apanage, dans une belle matinée de printemps. C'est ainsi qu'Adam dut voir le | |
[pagina 828]
| |
monde fait pour lui, quand il s'éveilla d'un sommeil d'enfant, au souffle de son Créateur. Oh! que la terre me paraissait belle! oh! comme je suspendais mon haleine pour écouter l'air des bois et les bruits du ruisseau! Que j'aimais le pépiement des oiseaux sous la feuillée et le bourdonnement des abeilles autour des fleurs! et j'étais là comme une autre abeille, caressant du regard toutes les fleurs qu'elles caressaient, et je nommais toutes ces fleurs, car je les connaissais toutes par leur nom, soit qu'elles s'arrondissent en ombelles tremblantes, soit qu'elles s'épanouissent en coupes ou retombassent en grelots, soit qu'elles émaillassent le gazon, comme de petites étoiles tombées du firmament’.
Die woorden, men gevoelt het, komen den man diep uit het hert; het zijn herinneringen die nog frisch oprijzen, wat ten bewijze strekt, hoe heilzaam dat leven in de natuur en met de natuur op hert en geest moet gewerkt hebben. De poëzie ging er nog niet van verloren, en, na tal van wisselvalligheden heeft hij in zijn ouden dag niet vergeten, hoe die poëzie zijn kinderjaren met geur en kleur verhemelde.
Ware 't niet wenschelijk, dat onze jeugd die hertelijke uitboezemingen laze en herlaze? dat zij ook begrepe, dat na de wetenschap van den godsdienst, - de wetenschap van 't schepsel nopens en jegens den Schepper, - geene andere zóó voortreffelijk en tevens zóó aangenaam is als de kennis van Gods schepping! Zóó nauw toch passen zij op elkaar! Trouwens, in de studie der schepping, in 't boek der natuur namelijk, ligt 'n lesse te leeren, les van aanbidding en dankbaarheid ten opzichte van het goddelijk Opperwezen.....
Edoch luisteren wij verder, hoe Nodier voortgaat: ‘En met lossen kop, met de haren in den wind, zegt hij, liep ik rond om mij wel te overtuigen dat ik leefde, dat ik vrij was! ik drong door de heesters heen, sprong over beek en gracht, kroop tegen de hoogten op, ik huppelde, ik schreeuwde, ik lachte en weende van blijdschap, en doodmoede van overvloedig genot, liet ik me neervallen op het malsche geurige gras’... Doch vertalen wij niet verder. Zóó treffend vind ik zijn laatste beschouwing: ‘Eilaas! al reeds zoolang zijn zij voorbij, die kommerlooze, zonnige dagen der kindsheid! O almachtige God! kon ik, ten | |
[pagina 829]
| |
prijze van 't mij nog overblijvende leven, al ware 't maar een minuut uit die vroolijke dagen terugzien! Eilaas!’Ga naar voetnoot(1) Och ja! voorbij, een zóó droevig woord! | |
V.Zooals de jonge Nodier, die met kinderlijke vreugde ravot en zich verlustigt in de milde natuur, zijn er zeker nog knapen te lande, en vele; maar of er vele zijn die op tijd en stond weten, van jongs af, de aandacht te vestigen op de wonderen die hen omringen, o neen! Doet de jongen het van eigen niet, als door ingeboren weetlust gedreven, dan zouden ouders en opvoeders nuttig werk verrichten, wilden zij er hem opmerkzaam op maken. Menigeen leeft te midden der prachtige schepping Gods, onverschillig, ik zou bijna zeggen, blind er voor, want de gewoonte heeft de zinnen verstompt: wij hebben oogen en zien niet, wij hebben ooren en hooren niet. En toch zijn het die schatten der natuur, uitgestald rondom het kind, welke men eerst en vooral moest doen bewonderen en waardeeren. Hoort hoe Ruskin ons dit verwijt: ‘O menschen van klein geloof, zegt hij, hoe arm, hoe dood te moede gij ook wezet, hoe nederig ook uwe omgeving zij, ziet ge dan niet altijd boven uwe hoofden gespannen een onmetelijken, grenzenloozen hemel, waar voor u de prachtigste tafereelen die ge zien kunt, afgemaald staan, als ge maar hert genoeg, ziel genoeg hebt om de oogen op te slaan en ze te aanschouwen?’ O ja, ziet ge niet? maar Ruskin mocht er bijvoegen: Verstaat gij niet de gulden les die er u uit toespreekt? | |
[pagina 830]
| |
Hoort, hoe vader Cats op zijn manier die lesse voorhoudt: ‘'t Wirdt Adam op-gheleyt het Paradijs te bouwen,
Om in dit schoon priëel den Schepper aen te schouwen,
Te sien sijn hoogh beleydt en onbegrepen macht,
En wat hy voor den mensch in wesen had ghebracht.
Het veldt heeft wonder in, de stomme boomen spreken,
Ja, dat noch hoogher gaet, de domme beesten preken;
Niet een soo kleynen dier, niet een soo teeren kruydt
Of 't roept, oock sonder stem, den grooten Schepper uyt’.
Inderdaad, niet enkel in den hoogen liggen die wonderen gezaaid; maar even talrijk liggen zij verspreid onder het gras van weg en weide, krioelen zij in 't water van drop en stroom: wie denkt er aan? wie voelt zich geneigd om den sluier dier geheimen, al ware 't maar met een uiterst tipje op te lichten? En dàt, dàt moeste gedaan! daarop moeste aan de jeugd meer gewezen! daarheen moeste haar weetlust meer gedreven, meer geleid. En waarmede zoude men dan aanvangen? Ah, eerst vooral met hetgene begrepen ligt tusschen de afmetingen van den horizont onzer kinderjaren, onzer jeugd. Vandaar ga men uit, omdat de jongeling van daar ook de diepste indrukken meedraagt, en niet zelden er alles ook veel schooner acht dan hetgeen elders blik en herte treft. Dit herinnert me woorden vol waarheid door 'n begaafde dichteres Maria Jenna ergens neergeschreven: ‘Les premiers paysages qui nous ont ravis, conservent un charme à part; ils sont pour nous plus éloquents que tous les autres. L'homme qui dédaignerait son pays natal, ne sera jamais poète’. En daarnevens leg ik het woord van Frederik Mistral: ‘Het schoonste aller boeken, dit is wel ons eigen land!’ Ving Conscience aldus ook niet aan? Stond er op de eerste bladzijde van zijn boek der schepping niet hetgeen bijna dagelijks onder zijne oogen viel, doch wiens schoonheid nog met een dekkleed voor hem overtogen lag? Daarmede ja moet ge de inwijding in de kennis van Gods natuurwonderen beginnen; daarmede zult gij den knaap ook aantrekken en zijn leergierigheid aanprikkelen. En ik herhaal het, zoude er studie of lezing zijn, die den jongen geest meer zal boeien, meer zal verrassen dan het geheimzinnig boek der natuur, hetwelk men vóór hem openslaat? En daarom, - wie zal het tegenspreken? - is 't een | |
[pagina 831]
| |
weldaad van onzen gevierden volksschijver geweest, met raad en daad onze volksjeugd opmerkzaam te maken op hetgeen zij ziende niet ziet en hoorende niet hoort in de schepping Gods. Mogen velen hem nazeggen: ‘Van mijne kinderjaren af leefde ik immer in de velden, te midden eener schoone en blijde natuur’; mochten evenvelen er ook bijvoegen: ‘Ook van dan af werd de beschouwing van het geschapene mijn geliefde uitspanning’.
Welke heilzame lessen de opvoeder in zedelijk opzicht uit de kennis der wonderen Gods kan trekken, heeft men reeds kunnen gissen: wij willen ze thans niet rechtstreeks bespreken. Wij bepalen ons voor alsnu bij de voordeelen, welke hij daaruit putten kan om het kunstgevoel in de jeugd te ontwikkelen. Wij zullen evenmin spreken over de uitbreiding, welke men aan de natuurlijke wetenschappen in de school moet geven... ‘Les sciences naturelles, zeide ergens Georges Cuvier, apprennent à penser, parce qu'elles développent tour à tour les facultés d'observation, d'induction et d'analyse, de synthèse et de généralisation’. En wat kan daartoe gedaan? Dat men beginne met aan de jeugd ‘de levende natuur in hare uitwendige openbaring als een geheel te leeren opvatten’. Die wensch, o ja! werd nog uitgedruktGa naar voetnoot(1). Aan iedereen is 't immers niet gegeven zich in die wetenschappen te verdiepen, onmogelijk; ik acht het ook niet volstrekt noodig, als 'n conditio sine qua non, om er nut uit te trekken voor de studie van kunst en letteren. De lezing van een vulgarisatiewerk over de wonderen der natuur, de studie van een natuurlied, gelijk onze letterkunde er in menigte bezit; het aandacht vestigen op een bevallig landschap, och, en zelfs op een nog minder dinge, op een frissche weide, op een vruchtbaar veld, op een mooien tuin, op een bloeienden boom, ja die volstaan niet zelden om belangstelling in den knaap op te wekken, om lust tot uitgebreider onderricht te doen opvlammen: trouwens ook met anderen dan met den jongen Conscience kan wel gebeuren hetgeen hij van zich zelven getuigt: ‘Een koorts van weetzucht blaakte als een vuur in mijn binnenste, en wat ik reeds van het wonderbaar werk des Scheppers kende, | |
[pagina 832]
| |
dreef mij onweerstaanbaar tot het doen van nieuwe ontdekkingen’.
Een eenvoudig bloemeken in den tuin, een nietig grashalmken langs de baan, ah! zijn het geen wonderen in de schepping, waar de schranderheid van den mensch verbluft bij staat? Op het eerste gezicht zijn het nietigheden, die geen blik van onzentwege verdienen: nu, brengt maar even onder het oog één bladzijde welke die nietigheden ontleedt, of, zijt ge welsprekend genoeg, een woord uitleg om de aandacht te boeien, - en dan vraag ik u: Is dat niet een gepast middel om met de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel aan te vangen? Ik meen zelfs, dat het noodig is met zulke nietige dingetjes in schijn, waar de kleine niet eens bij stilstond, maar honderden keeren onverschillig voorbijliep, noodig, zeg ik, met die gewone zaken te beginnen: zij verrassen bij 'n ontleding meer dan iets anders, meer dan menig grootsch wonder in de natuur dat men moeite heeft zich voor te stellen, en door die verrassing prenten zij een indruk in geest en ziel. De leerling vat beter het wondere dat er in verscholen ligt; die openbaring wekt zijn leergierigheid op: hij is op weg tot zelfstandig werk en studie. Zoo gaat men met hem van 't bekende tot het onbekende: men leert hem waardeeren wat schoon is en besluiten wat goed is; men leert hem zien met de oogen der ziel gelijk hij ziet met de oogen des lichaams, men leert hem gevoelen, en gezond gevoelen; men leert hem opklimmen tot den alwijzen en almachtigen Maker van het heelal.
In de natuur, zei ik daareven, zijn geen groote tafereelen noch buitengewoon welige landschappen daartoe vereischt: 't gewone voldoet. Welnu, al evenmin moet men in de letterkunde iets grootsch en machtigs voorstellen: een eenvoudig liedje dat tot hert en oog spreekt, dat moeders liefde herinnert of het vaderlijk huis met zijn gulle gebruiken oproept, volstaan om dat schoonheidsgevoel te doen ontkiemen. Menige bladzijde in Conscience's Boek der Natuur zal hetzelfde uitwerksel opleveren. | |
VI.In 't voorbijgaan mogen wij hier inlasschen, hoe gewichtig de taak is der eerste opvoeders van het kind. Vader en moeder, hoe eenvoudig ook hun stand zij, kunnen en moesten de grond- | |
[pagina 833]
| |
leggers zijn van het schoonheidsgevoel der kleinen. Welk vader, welke moeder is er niet in staat de aandacht van 't kind te vestigen op hetgeen er schoon is in de natuur? Ik herinner mij speelgenooten te hebben gekend, wier ouders maar een lapje gronds in den tuin ter beschikking hunner kinderen hadden gesteld: dat kindertuintje plantte moeder vol bloemen, en bij ieder plantje wist zij een woordje uitleg voor het hert bij te voegen: verzorging viel daarna ten laste der kleinen. Edoch de brave vrouw had weten liefde tot bloemen, liefde tot Gods schoone natuur in te boezemen. En later heb ik die speelgenooten der eerste jeugd nog ontmoet, en mij docht altijd, dat er in die menschen 'n kieschheid was van gevoel en smaak voor het schoone, die 'k elders niet aantrof. Ei ja! soortgelijke ondervinding zullen ook anderen buiten mij opgedaan hebben. Zoo b.v. geheugt het mij, hoe George Sand, in de Geschiedenis van haar leven, verhaalt, op welke wijze hare moeder den grondslag legde van hare esthetische opleidingGa naar voetnoot(1): ‘Ma mère, zoo schrijft zij, m'ouvrait instinctivement et tout naïvement le monde du beau en m'associant, dès l'âge le plus tendre, à toutes ces impressions. Ainsi quand il y avait un beau nuage, un grand effet de soleil, une eau claire et courante, elle me faisait arrêter en me disant: “Voilà qui est joli, regarde”. Et tout aussitôt ces objets, que je n'eusse peut-être pas remarqués de moi-même, me révélaient leur beauté, comme si ma mère avait eu une clef magique pour ouvrir mon esprit au sentiment inculte mais profond qu'elle avait en elle-même’. Dit is wel degelijk aanschouwelijk onderwijs en de weg naar de opvoeding: 't is alreeds leeren lezen, bewonderen en liefhebben in het open kleurrijke boek der schepping; het overtreft alle ander hulpmiddel, letterkundige beschrijving of schilderstuk, dat zeker nuttig is op tijd en stond; maar beter toch leert de kennis, rechtstreeks uit de levende of volle natuur geput, oordeelen over het ware en het schoone in letterkunde en schilderkunst. Bij geen kunstenaar, hij zij nog zoowel begaafd, zit de wetenschap ingeboren; en hoevelen, denkt ge, zijn er die alle verstandelijke en zedelijke culture mogen ter zij schuiven? Vraagt dit aan de meesters.... Waar sturen zij hun leerlingen | |
[pagina 834]
| |
ter school? Buiten den werkwinkel ligt nog de school der natuur met hare schakeeringen en tinten, met hare levende kleuren, malsch ende frisch, en alzoo las ik ergens bij C. Lemonnier, sprekende over Portaels, den uitstekenden meester, oud-bestuurder der Academie van Brussel: ‘Il avait un enseignement sobre, où la pratique tenait plus de place que la théorie. Comme Navez, son initiateur, mais plus catégoriquement, il préconisait l'observation de la nature, dans la ligne et dans le ton, & en même temps il cherchait à développer chez ses élèves les facultés de composition’. En inderdaad, is er wel grooter, rijker en heerlijker museum dan de natuur?
De inwijding in de kennis daarvan verscherpt dus onzen blik, leert zien, leert nadenken, leert oordeelen, verbreedt de verbeelding, schenkt rijkdom van gedachten, leert orde hoogschatten, leert symetrie waardeeren, leert eenheid in de verscheidenheid ontdekken. Zeker zijn dat al geen vruchten, die men van de eerste dagen af plukken kan. Vruchten onderstellen voorafgaande bloeisel, en bloeisel zelf is maar de bloem van 'tgeen men geplant of gezaaid heeft en dat kiemend opschoot. Er is soms nog al geduld noodig om den knaap te leeren zien, te leeren hooren, te leeren op prijs stellen de wonderen die hem omringen, en de geheimzinnige schepping, waarin hij joelende dartelt en zijn blijheid uitkraait. Zoolang zijn aandacht niet ernstig, en zijn lichtzinnigheid maar koppig is, zal er ook niet veel aan te vangen zijn, en zal hij blind blijven voor de betrekkingen, welke er tusschen die buitenwereld en de binnenwereld onzer ziel bestaan. Over 't algemeen echter laat de kleine zich beïnvloeden door de verbazende wonderen, welke de kennis der natuur vóór zijn geest doet oprijzen, en, bijna zonder het gewaar te worden, voelt hij zich aangespoord tot navorsching en zelfstandig werken. Ook wel, meen ik, tot bewondering. Zegt hem even: ‘Als de schepping, als het schepsel zóó schoon, zóó heerlijk is, wat moet dan de Schepper zijn!’ Die heilzame gedachte zal hem treffen. Hij zal er een opvoedende kracht in vinden, welke de ziel zal ten goede komen... Heil den leerling, die de kennis der natuur derwijze opvat! Uit zulk jong mensch zal een man opgroeien, die met zijn gaven maatschappij en vaderland kan ten dienste staan. Om in de studie der letterkunde dan te slagen acht ik de inwijding in de kennis der natuurwonderen, zoo niet noodzakelijk, toch ten hoogste voordeelig. In het rijk der natuur is het | |
[pagina 835]
| |
vooral dat men leert zien... o ja! leert zien, en dat er zoo menig jonge stedeling in de studie strompelt, komt bij gebrek aan kennis van het boek der natuur.
Hier moet ik nu van eigen een woord zeggen over de vergelijking. De mensch is immers geneigd tot het aanwenden van vergelijkingen. Wat een rijke bron in de stoffelijke wereld die ons omringt! doch wie weet er niet, welke strenge vereischten een degelijke, een boeiende vergelijking doet gelden?... Gaat zij echter mank of steunt zij op een valsche opgave, dan zal zij al in evengroote mate den stijl ontsieren als zij dien zou opsmukken, waar zij gepast is en symetrisch in hare voorstelling. Die vergelijkingen uit het boek der natuur hebben vaak iets zóó bevalligs, iets zóó eenvoudig schoons, somtijds ook iets zóó treffend, dat men er door geslagen staat. Laten wij er echter niet te verre over uitweiden... Wat is 'n vergelijking? Het is de waarheid, voorgesteld onder den sluier van min of meer treffende beelden. Poëzie is om zoo te zeggen niets anders. ‘Wat is de poëzie?’ vraagt Léon GautierGa naar voetnoot(1) zich af, ‘tenzij de voortdurende schepping van nieuwe vergelijkingen, van nieuwe beelden om de zichtbare wezens aan te duiden, en, meesttijds nog de onlichamelijke dingen. Wat is de poëzie nog, tenzij een opvolging van wonderbare tafereelen, waarin geheel de natuur moet weergegeven zijn, om daarna in 's menschen handen te worden opgenomen en opgedragen aan den Heer!’ - Denkt hier even op onze Gewijde Boeken. De treffendste vergelijkingen liggen er in verspreid gelijk de bloemen in de weide. Wilt ge er u van overtuigen? Herleest den Profeet Isaïas, herleest de Evangeliën met hun verheven eenvoudigheid; herleest onze Kerkvaders en onze mystieken... En hoor ik u ongeloovig vragen: Heet gij dat al poëzie? dan zoude ik moeten antwoorden: ‘Oui, tous les saints ont été de grands poètes... Ils ont été les meilleurs peintres de la nature; ce sont eux qui l'ont le mieux comprise... De là ce style imagé de tous les saints. Ils perçaient de leurs yeux l'enveloppe de tous les êtres et en découvraient le sens caché; ils se disaient: “Tel être est le symbole de tel autre”, et ils les comparaient entre eux. Voilà pourquoi, encore un coup, leur parole est si picturale, si figurée, si vivante!’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 836]
| |
En van die schriften gewagend, getuigt ook Mgr. Landriot: ‘Toujours le même usage de la comparaison, de l'allégorie, du symbolisme; les fleurs de la pensée en compagnie des fleurs de la nature y sont prodiguées avec une sorte de complaisance’. En dat zelfde verschijnsel zal u treffen in de schriften der wijsgeeren, der groote dichters in de oudheid en in de moderne tijden. Leest Plato, Homerus, Cicero, Virgilius, Dante, Fénelon, Goethe, Schiller, Lamartine, enz. De schepping schijnt te leven onder hun penne: ‘La création semble s'animer sous leur plume et rendre des sons harmonieux qui redisent les beautés d'un autre monde. Voilà un fait, on ne s'en débarrasse pas en disant: ‘C'est de la poésie, la comparaison ne prouve rien’... waarop Mgr Landriot antwoordt: ‘On ne traite pas avec cette légèreté l'élite du genre humain, et la raillerie n'est pas une réponse aux oeuvres du génie’.Ga naar voetnoot(1) En blader ik even verder in het boek van dien geleerden kerkvoogd, dan leert hij me o.a. nog, dat de vergelijking aan stijl en denkbeelden frischheid en kleur mededeelt. Droge wetenschap en zedelessen krijgen zelfs nog zekere bevalligheid, wanneer zij door vergelijkingen ingekleed worden, en een doorslaand voorbeeld hiervan wordt ons door de gewijde boeken der Wijsheid geleverd.
Ook iets schilderachtigs ligt er in den stijl, die met vergelijkingen werkt; hij grijpt beter en dieper in: hij is rijker aan zin en aan kleur, want bij middel der vergelijking stelt hij om zoo te zeggen twee waarheden te gelijk voor, en hij bunselt die in bloemen en groen, zoodanig, dat hij den lezer bevallig aantrekt: ‘Les ouvrages, où les comparaisons sont semées de distance en distance comme des bosquets fleuris, sont de vraies prairies émaillées des fleurs les plus variées: on les préfère aux coteaux desséchés et aux montagnes dénudées’.Ga naar voetnoot(2) Met reden verwijst Mgr Landriot hier naar de goede schrijvers van het aloude fransch, en wat hij van hen getuigt, mogen wij herhalen en toepassen op zóó menig schrijver onzer aloude vlaamsche letterkunde. Laat ik die getuigenis overschrijven: ‘Lisez - zegt hij, - quelques bons auteurs de la vieille langue française: le pittoresque y abonde; on le trouve à chaque | |
[pagina 837]
| |
page, il jaillit comme une source dans le pays des montagnes: ce sera presque toujours une image qui en sera l'occasion et la cause déterminante; ce sera une comparaison gracieuse, vive, insolite peut-être, mais vrai dans son originalité incisive’. | |
VII.Hier denken wij onwillekeurig op den beminnelijken Francisc van Sales, al een evengroot schrijver als vroom bisschop, en op den guitachtigen doch niet minder gestrengen Pater Poirters... Luisteren wij eerst naar dien laatste: Zoo spreekt hij over kwellingen en kruisen: ‘Niemandt, o Siel! en wort hier verschoont, iae zelver niet de ghekroonde hoofden. Wat mach het doch bedieden, dat de bloemen vande kroon imperiael van binnen hanghen vol traenen? Is dit een waerschouwinghe, peys ik, dat die princelijcke saletten en die conincklijcke palleysen oock al met droeve traenen besproeyt worden....’ (Cfr Het Duyfken in de Steen-rotse.... V druk, blz. 38. Antw. ao 1665). Over het doek van Veronica, op den kruisweg des Heeren: ‘De Bruyt wesende in haren lust-hof, pluckte daer af eenen granaet-appel, brack dien in stucken en bleef daer op staen mediteren... Wat is daer al te sien in een stuck van eenen ghebroken granaet-appel? O Siel, sy siet daer veel in en daer is oock veel in te sien. Want in der waerheyt gelijck eenen gescheurden granaet-appel bloedich is en ghecroont, soo is den doek van Veronica oock van ghelijcken; soo dat sy wel mach segghen van hem dat hy sey van haer: Sicut fragmen mali punici ita genae tuae’. Cfr op. cit. blz. 272. En over de valsche schaamte die den zondaar belet zijne zonden te belijden, geeft Poirters de volgende vergelijkenis ten beste (cfr op. cit. blz. 232): ‘Ick heb hier te vooren, o Siel! aengheraeckt, hoe dat dien helschen wolf onder de schaepen van onsen Salichmaecker was ghevallen; hier heeft hy er een verscheurt, daer een versleurt, en staet noch ghedurich even bloet-dorstich om d'een of d'ander op te happen, behelpende sich met de argh-listigheyt der wolven hy die den aerdt voert van de wolven. Den wolf, o Siel! als hy uyt sijn bosschen of schuyl-plaetsen onder een kudde schapen komt in-gheschoten, ende daer van een ghewisse proye vat tusschen sijn tanden, soo en sal hy het arm schaepken niet grijpen in den rugghe, noch | |
[pagina 838]
| |
oock aen den steert, oft by sijne voeten; maer hy druckt sijn tanden inden hals, en vat het by de keele, en slinghert het dan op sijnen rugghe, en gaet soo vluchtich met de proye strijcken. Wat sou het arm schaepken in dese gelegentheyt doen? het bleten, eylaes! dat is hem verboden! het wort vervoert en verscheurt, eer schaepherder oft schaepherders hondt vanden vyandt iet vernemen. Vraeght ghy nu wat dit te segghen is, o Siel! 't is een af-beeldinghe van ymandt die sonden heeft ghedaen, en die, of niet te biechten en gaet, of gaet hy te biechten, hy verswijght of verdonckert uyt schaemte eenighe sonden, ende soo wort tot sijn eeuwich ongheluck door schaemte hem de keele toe-ghestropt, daer hy nochtans sy-selven met dry woordenGa naar voetnoot(1) soude hebben konnen helpen. Wat is dit anders, o Siel! als dat hem den helschen wolf ghevat heeft by den hals, en gheruckt wort uyt het gheselschap en uyt de kudde van onsen Salichmaecker, dat hy al stil-swijghende ghevoert wort naer sijne eeuwighe verdoemenisse’:
En verwijlen wij nu een oogenblik bij den zoo gemoedelijken Franciscus van Sales. Geboren op het kasteel van Sales bij Annecy (1567) in Savoye, wordt hij onder de fransche schrijvers gerekend, al was hij geen Franschman. Hij stierf in 1622. Hij schreef ook niet om te schrijven: ‘Rappelons-nous qu'il ne se piqua jamais de la gloire d'écrire; qu'il écrivit à une époque où la langue française n'avait pas encore fait sa rhétorique sous Balzac’Ga naar voetnoot(2); en toch wat 'n hertelijke zalvende taal, hoe beeldrijk, hoe schoon! En waaruit putte hij die bevalligheid, waarmede hij, als zonder te weten, de strenge waarheden van den godsdienst inkleedde?Ga naar voetnoot(3) Och, hij zag en hij las zoo vlug en klaar in Gods lieve schepping. Dit herinnert me nog een alinea uit de les van mijn oud-leeraar Léon de Monge, ter hoogeschool van Leuven: ‘De même que François d'Assise et ces vieux poètes franciscains, dont Ozanam a parlé dans un beau livre, saint François | |
[pagina 839]
| |
de Sales aime toute la création du bon Dieu. Son style est rempli d'images tirées de la vie des champs, qui nous entraînent loin des villes et nous font penser à ces grands paysages solitaires et silencieux, dont la contemplation calme les douleurs humaines et fait descendre dans l'ame un apaisement si profond’.Ga naar voetnoot(1) - Kom, ik zal er u een tweetal overschrijven uit de zoovele schoone, naar een vertalinge van 't einde der XVIIe eeuw: Wij moeten, zegt hij, ‘ons gedoente waernemen met sorge ende neerstigheyt;’... maar, ‘ghelijck het gemeyn spreeckwoort seyt, al soetjens voortspoeden. Want die haestigh is, seght Salomon, sal hem met de voeten stooten. Altijdt doet men iet haest ghenoegh, als men 't wel doet. De hommelen maecken meer gedruys, en zijn veel meer bekommert dan de byen, en echter maecken sy niet dan was, en gheenen honigh; van ghelijcken die hun door eene gheduerighe bekommernis en onrustige belemmeringh altijdt soo besigh houden, en rechten gemeynelijck weynigh uyt, en dat weynigh doen sy meestendeel noch niet wel. - De vliegen oft muggen en quellen ons soo seer niet door haer gewelt, als wel door haere menighvuldigheydt: alsoo oock de ghewichtige saecken en maecken ons soo onrustigh niet dan die kleyne en mindere, als die in groote menighvuldigheydt ons overvallen. Aenveert dan met vrede en gerustigheydt alle dingen die u voorkomen en tracht die met order d'een voor en d'ander na te volbrengen; want indien ghy dit al seffens wilt doen, oft wel sonder eenige order in 't werck wil stellen, soo sal de moeyte en den arbeydt, die ghy doen sult, u sonder twijffel onderdrucken, en uwen geest doen verflauwen, en onder den last sult ghy ghemeynelijck blijven liggen, en dat sonder iets uyt te rechten’.Ga naar voetnoot(2) Ziet, hier is nog een andere vergelijkenis, waardoor de heilige Bisschop de jeugd waarschuwen wil tegen ‘sotte en dwaese liefde tusschen onghelijcke persoonen en sonder ooghmerck van een houwelijck’. Luistert: | |
[pagina 840]
| |
‘Den noteboom is seer schadelijck aen de wijngaerden, ende aen de ackers in de welcke hy geplant is, om dat hy soo groot zijnde, na hem treckt alle de vochtigheydt der aerde, die daer na niet genoeghsaem en kan zijn, om aen andere planten haer voetsel te geven; haer blaederen zijn soo dicht in een ghevlochten, dat sy een seer groote en dichte lommeringh veroorsaecken: en boven dien lockt sy tot haer alle die daer voorby gaen die om haere vruchten af te slaen, alles rondom haer vertreden en verderven: dese dwaese en sotte liefde doen aen de ziel de selfde hinder en schaede, want sy belemmeren die soodanigh, en beroeren haer krachten soo sterck, dat sy voorder niet ghenoeghsaem bequaem en is om eenige goede wercken te oeffenen: haere blaederen, dat zijn haere handelingen, bekommernissen en vrijagiën, zijn soo menighvuldigh, dat sy den geheelen tijdt verquisten en ten laetsten soo trecken sy tot haer soo veel bekoringhen, verstroeyinghen, achterdenckens en andere aenklevende dinghen, dat het hert daer van gheheel en gansch vertreden en bedorven wordt. En in 't kort gheseydt, dese dwaese liefden en bannen niet alleen uyt iemants hert de hemelsche liefde, maer oock de vreese des Heeren; sy krencken den gheest, verminderen de eer en den goeden naem, en, met een woordt gheseyt, 't is het spel en de ghenoechte des wereldts, maer de bederffenis der zielen’. (Cfr op. cit. III D. 18 Cap. blz. 369). Nog zóó schoon is ook zijne vergelijkenis: ‘hoe dat onse herten in den wille Godts moeten rusten, gelijk de nesten van sekere vogels genaemt alcyons’! Cfr in mijn vermelde vertaling van eenige brieven, op blz. 194: LI Brief: aen eene Weduwe. Edoch, houden wij ons met deze uittreksels tevreden: wie dien heiligen Kerkleeraar en uitmuntenden schrijver, St. Franciscus van Sales wil terdege leeren kennen, leze zijn Onderwijs of Aanleiding tot een godvruchtig leven. ‘Aucun livre de piété’ - alzoo doceerde Hgl. Léon de Monge aan de Hoogeschool van Leuven, - ‘n'est plus célèbre, si ce n'est l'Imitation de Jésus-Christ; c'est un de ces livres dont on ne se lasse jamais, pour peu que l'on soit chrétien et qu'on aime les lettres’. | |
VIII.Nu gaan wij voort, en, de vorige bladzijden samenvattend, heeten wij het boek der natuur het voorname leerboek der vergelijkingen in taal en stijl. | |
[pagina 841]
| |
Het ware ook den bal misslaan, kwame men beweren, dat de natuurlijke wetenschappen, of zeggen wij maar het boek der natuur, de jeugd niet leert redeneeren en den geest boven de stof niet verheft. Waar wij de schepping zelfs maar oppervlakkig beschouwen, zien wij daarin een orde, een ineenschakeling heerschen, die haars gelijke nergens anders heeft; en zou die orde niet treffen, niets leeren? Hoe zou 'k hem heeten, den armen man, die daar geen oogen voor heeft, geen hert... die ongevoelig blijft? En als - ik zal hem heeten den toevalligen beschouwer - als die zóó innig getroffen wordt, hoe zal hij dan niet verbaasd staan, hij die dieper indringt, hij die den sluier wat meer ter zijde schuift, en bij het licht der natuurlijke historie onderzoekt wat leeft en beweegt rondom ons? Ik eigen mij hier de woorden toe van den heer A. Proost, in leven algemeen opziener van den landbouw: ‘L'histoire naturelle, quand elle nous introduit, à la lumière de son flambeau, dans le domaine de la vie, nous met à même de comprendre l'idée divine, réalisée de mille manières différentes, plus merveilleuses les unes que les autres, dans l'organisme des plantes et des animaux, dans le temps et dans l'espace. Est-ce du matérialisme, cela?’Ga naar voetnoot(1) Materialisme! och neen; meer en beters dan dat leert me het wondere boek der natuur. Zegdet gij nu, dat dit boek, dat die beschouwing den weg opent tot het realisme. Voorzeker! maar realisme is voor mij geen vloekwoord. Voert men thans onder die moderne vlag een vracht van allerhande onhebbelijkheden rondom uit, ei! vergeten wij niet, dat er ook een gezond realisme is, ik zei bijna zoo oud als de straat, zoo oud als de oudste letterkunde, een realisme dat de weerdigheid van den mensch verheft en veredelt, in plaatse van dien mensch te verlagen en te onteeren door het doemweerdig misbruik dat men zich veroorlooft er van te maken. Och neen, noch materialisme, noch realisme, noch naturalisme, en wat weet ik al van moderne ‘ismen’, in de gesmokkelde beteekenis welke men aan die woorden geeft, dit alles alleen, en niets meer, leert het wondere boek der natuur me niet: het leert nog wat beters, zeide ik reeds. | |
[pagina 842]
| |
Gij ook zult u wellicht herinneren de laatste bladzijde van Conscience's werk. Mag ik ze hier overschrijven? Ik doe het des te liever, omdat zij zulk onbewimpeld bewijs aflegt van het godsdienstig gevoel, dat onzen gevierden volksschrijver bezielde. Hoort, naar Conscience dit voorstelt, hoe de leermeester tot den jongen leerling spreekt: - ‘Nu, mijn zoon, kent gij de wonderheden der kleine werelden. Het ware mij niet moeielijk geweest, u weken lang over de geheimen van het lichamelijk samenstel en van het huishouden der onzichtbare wemeldieren zelve te onderhouden; maar wij moesten te veel zien, en konden dus slechts oppervlakkig de voorwerpen onzer beschouwing onderzoeken. Indien ik u met een schijn van voorliefde over de zeden der insecten heb onderhouden, dan is het niet geweest, omdat ik eenig werk van God volmaakter dan het andere acht, - want ik ben overtuigd, dat alles hier op aarde zonder eenig gebrek en tot zijn einde allerdoelmatigst is geschapen, - maar omdat de macht van den grooten Werkman in de insecten voor ons het zichtbaarst is. En inderdaad, mijn kind, de mensch verwondert zich niet, wanneer hij den aap of den hond bewijzen van een breed zinverstand ziet geven. Het lichaam dezer dieren heeft in de samenstelling zijner zintuigen iets, dat van dicht of van verre aan het samenstel van het menschelijk lichaam gelijkt, en hij vindt het niet zonderling, dat zij met een zeker vernuft begaafd zijn. Maar wanneer hij hetzelfde, en misschien een veel fijner zinverstand, terugvindt in de mier of in den kalander, dan slaat hij de armen in de hoogte; hij staat verbaasd en gelooft moeilijk wat hij ziet. Dan verstomt hem de onbegrijpelijke fijnheid der duizenden zenuwen, klieren, aderen en vliezen, welke in het lichaam eener vloo bevat zijn, en tot elke harer bewegingen in werking worden gebracht. Dan begrijpt hij beter, dat een almachtige hand datgene moet gemaakt hebben wat de mensch wel met den geest raden kan, doch met geen zintuigen kan ontwaren! De zeden der insecten zijn onmiskenbare getuigen der eeuwige Voorzienigheid. Inderdaad, mijn zoon, gij hebt het gezien; geen enkele beweging, of zij heeft haar doel; geen enkel haarken, of het heeft zijn bestemming: liefde, vijandschap, leven en dood, alles heeft zijne reden en zijn einde, alles loopt te zamen tot behoud van het geheel, alles is afgemeten en berekend door een hoogere wijsheid dan het den mensch gegeven is, er eene te beseffen. | |
[pagina 843]
| |
Overal, mijn kind, overal vertoont zich de Godheid door den prachtigen sluier der natuurwonderen. De millioenen starren, de ontelbare zonnen, de kleine mieren en de nietige schimmel roepen even luid, dat zij getuigenis geven van hunnen machtigen Meester. Blik nu aanbiddend in de hoogte: het grenzenloos ruim is zijne woning, de starren parelen van zijnen mantel, de zon zijn zetel, de aarde zijn voetbank, de donder zijne stem, de orkaan zijn adem, de dauw, de regen en het licht zijne weldaden, de dieren zijne schepselen, de mensch zijn evenbeeld en zijn gunsteling... Ik wil u niet vragen wat gij gevoelt; blijf met uwen geest in de beschouwing van Hem, die al de wonderen met een enkel teeken van zijnen vinger heeft kunnen maken, en word veredeld voor het beseffen van den zielenoorsprong’.Ga naar voetnoot(1) Zoo sprak de leermeester. Zoo spreekt Conscience. | |
IXIn dat dichterlijk gevoel, in die beschouwing gelijk hij ons de schepping voorstelt als een getuigenis van 's Scheppers tegenwoordigheid, wijsheid en goedheid, ligt de opvoedende kracht, die van het boek der natuur uitgaat. Het is een christene opvatting, ja, gelijk men voor een christen volk en vanwege een christen schrijver verwachten mag, en volgen wij haar spoor door de eeuwen heen, dan vinden wij dat gevoel met al de bevalligheid der poëzie uitgedrukt in het leven en de schriften onzer godgewijde schrijvers van heden en gisteren, door de middeleeuwen heen, die zelven het gaan putten waren uit onze Heilige Boeken. He blijkt overigens uit onze vorige bladzijden. Die gedachten heeft aan Victor de Laprade meer dan één prachtige bladzijde ingegeven. In de alleroudste herinneringen der historie, zegt hij, vindt | |
[pagina 844]
| |
ge het godsdienstig gevoel versmeltend met het gevoel der natuur. En zulk, zulk is wel degelijk het eenig ware gevoel dat verheft en veredelt, het eenig ware poëtische, de gedachte aan de zichtbare schepselen nooit afscheidend van de gedachte aan God. Hoe trouwer de dichter die gedachte aan den Schepper tot de zijne maakt, hoe dieper hij ook in de wondere harmonie en den heerlijken samenhang van 't heelal schouwen zal. Maar dooft ge dat christelijk gevoel in hem uit, dan kan hij eene wijl zich nog vastklampen, ja, aan die heidensche en grondlooze leering van de kunst om de kunst, maar die brokkelt allengs weg, gelijk wij onder onze oogen zien gebeuren, in een verachtelijk realisme... Edoch staan we 't woord aan den schrijver zelven af: ‘Partout, zoo lees ik in zijn boek over Le Sentiment de la Nature chez les Modernes, partout le sentiment religieux, la sagesse primitive, cette inspiration qui nomme et qui définit toute chose, qui trace aux humains les règles premières de la civilisation et de la vie, se trouvent mêlés dans les premiers souvenirs de l'histoire au sentiment de la nature. Le vrai sentiment de la nature, le seul poétique, le seul fécond et puissant, le seul innocent de tout danger est celui qui ne sépare jamais l'idée des choses visibles de la pensée de Dieu. Dans cette vive et pratique notion de l'omniprésence de Dieu, qui se traduit chez les grands saints et chez les grands poètes par une sorte d'adoration perpétuelle et de science intuitive appliquée aux rapports du monde physique et du monde moral, nous reconnaissons les traces de cette faculté merveilleuse donnée à l'homme primitif de définir les choses à première vue par leur véritable nom. C'est dans l'esprit religieux que résident la force et la justification de l'amour de la nature. Plus le poète est fidèle à la pensée de Dieu, et plus profondément il pénêtre dans les harmonies de l'univers. Otez l'idée religieuse du sentiment de la nature, et de proche en proche vous arriverez à travers la doctrine de l'art pour l'art iusqu'aux brutalités du réalisme le plus abjectGa naar voetnoot(1)’. Doch weiden wij niet verder uit. Louter de natuur beschouwen in hare wondere verschijnselen, oppervlakkig, om haar zelve en in haar zelve, o neen, dat baart geen duurzame opvoeding. Het is wel waar, ‘il y aura là une fête pour les sens’, | |
[pagina 845]
| |
zegt P. Longhaye S.J. in zijn merkweerdig werk Théorie des Belles-Lettres, ‘avec un premier aliment pour je ne sais quelle curiosité vague, avec un spectacle capable de tromper l'inexorable ennui, sans fatiguer la profonde paresse de la pensée,’ doch 't is alles. Wel bestaat er eene school die zich daarbij bepaalt, ‘qui décrit pour décrire, c'est-à-dire, pour amuser le regard ou pour faire montre d'habileté, sans viser à autre chose’; maar te weinig is dat, niet edel genoeg: ‘C'est trop peu que cette conception toute sensualiste. Le monde physique est mieux qu'un trésor de sensations; il est le reflet de Dieu; il est tout d'abord et tout au moins le cadre de l'homme. Les plus célèbres descriptifs en tombent d'accord...Ga naar voetnoot(1) Or par destinée comme par essence, le monde physique raconte la gloire de son Auteur: voile transparent qui le montre et le cache tout ensemble, problème dont la hauteur accable, mais en même temps, indice qui rassure par la clarté’. - Enkel in die beschouwing zit de opvoedende kracht van het boek der natuur, in niets anders: hetgeen alleen maar streelt en behaagt, vervliegt, smelt weg... Dit leert de ondervinding, dit leert de rede... de rede:
De rede... ‘Bespieglen we aan heur hand de wondren der natuur, Dan zal voor zooveel schoon gewis ons trotschheid zwichten,
Ge erkent dan staamlend Gods bestuur’Ga naar voetnoot(2).
Natuurwetenschappen die dat bestuur, die wijsheid, die almacht Gods miskennen, en zijne Voorzienigheid trachten te vervangen door het blinde ‘Noodlot’ of een zinloos iets dat men ‘Ideaal’ heet, die natuurwetenschappen kunnen ons zeker verbazen door hare opsporingen, door hare veroveringen, maar poëzie die het herte raakt, 'n tale die tot de ziele spreekt, ontdek ik daar niet in. Het heelal slacht dan een reusachtig, geheimzinnig machine met raderen en schakels, zichtbaar en onzichtbaar saamgevoegd en ineengewikkeld, wonder, uitermate wonder in zijn omvang en samenstelling, doch zonder leven, zonder | |
[pagina 846]
| |
gevoel, zonder kennis, zonder wil al evenzeer als het machine van een stoomtram of een vliegtuig. Kortom, verbazing alhier en elders eenig behagen zijn de eenige uitwerksels, die zulk machine, dat zulk heelal, dat zulke natuur in mij voortbrengt; doch eenig ander gevoel word ik niet gewaar; een verborgen Opperwezen dat daaruit spreekt, dat mijn geest beheerscht door zijn almacht en wijsheid, en mijn hert bekoort door zijn goedheid en liefde, neen, dit word ik niet gewaar in een natuur zonder God. En dus ook: zulke natuur kunnen wij in geweten niet bedoelen. Het boek der natuur waar wij de jeugd vóór stellen, is het boek der natuurpoëzie, maar het boek van zulke natuur, op wier aangezicht, gelijk de dichter Bellamy zong, ‘gij kunt de Godheid vinden’: ‘Ja, op dat glansrijk aangezicht
Is God in elken trek te lezen!
Gij zijt, o groot, o eeuwig Wezen!
De luister van dat aangezicht.
't Geruisch der grootsche waterval,
De zachte stilte in 't vruchtbaar dal,
Het golvend graan, 't geklots der baren,
Der vooglen zang die 't hert verblijdt,
't Doet alles onze ziel ervaren,
Dat Gij de Schepper zijt!Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 847]
| |
Door de inwijding der jeugd in zulke bezielende en bezielde natuur willen wij het schoonheidsgevoel doen ontkiemen in geest en hert, en met dat gevoel ook de zelfstandigheid en de werkzaamheid, die den jongeling verheffen en veredelen tot een voortreffelijk lid der samenleving. Ware dit tevens niet een middel om in te gaan tegen dien al te uitzinnigen drift, waarmee onze jeugd sport en cinema najaagt, en zich verhangt aan louter stoffelijk vermaak en genot? Natuurpoëzie, al dringt zij maar met een druppel seffens in onze ziel, werkt daar heilzaam in, zij bekoort ten goede: zoude er wel iemand ongevoelig voor zijn? Ik twijfel er aan. En daarom trachte men in onderwijs en opvoeding der jeugd te leeren lezen in dat boeiende leerrijk boek der schepping; één trek, één woord er uit onthouden herinnert later niet zelden fraaie tooneelen, en brengt ons niet slechts de roerendste schilderijen op levendige wijze vóór de verbeelding, of zoo gij wilt, vóór oogen, maar voert die ook onmiddellijk tot het hert. Zoo las ik bij Johann Gottfried von HerderGa naar voetnoot(1). Naarmate men den sluier wegtrekt, waar de natuur hare wonderen achter verbergt, naarmate men haar in 't aangezicht leert zien, worden voor ons ook klaar de samenhang, de orde, de wijze overleg en goedheid, die het werk der schepping kenmerken; trouwens de schepping, de kosmos, is geen ordeloos en toevallig werk; het is in de hoogste, allerhoogste mate een regelmatig werk, naar een net bepaald geordend plan, met wijzen overleg en verheven bedoeling gevormd en uitgevoerd. Dit te bespeuren, dit te bewonderen moet voorzeker ten bate strekken voor verstand en hert, moet kortom krachtig bijdragen tot de ontwikkeling der verhevenste gaven in de jeugd. We wezen er hooger reeds op, en, dunkt mij, het mag herhaald met het oog op de ontwikkeling en de volmaking der verbeelding in den knaap. | |
[pagina 848]
| |
X.Het valt niet te betwisten, dat de beschouwing der wetten van Gods schepping, al zoozeer als de studie der kunstwerken van den mensch, de verbeelding opwekt en verbreedt. Nu men vergete niet, dat de verbeelding de voedster, de moeder is der fraaie kunsten; dat er schrijver noch kunstenaar opgroeit, die met geen verbeelding zoude bedeeld zijn. Het is de verbeelding, welke dien kunstenaar van zijn medemenschen onderscheidt, en gelijk men gezegd heeft, zij is om te slagen al zoo noodig als de vleugel aan den vogel om te vliegen. En waar ligt er voor het oog en het oor van geest en verstand en verbeelding meer schoons en meer aangenaams vereenigd dan in Gods prachtige natuur? Meer schoons, zeg ik, in kleuren en in vormen; meer nieuws, door afwisseling en schakeering; meer aangenaams, door zang en harmonie, door orde en eenheid en onderlinge verhouding der deelen? De natuur in haar eigen valt door nabootsing niet te evenaren. Onmogelijk kan de kunst hier naar den eereprijs dingen, want zij mist hetgeen in de natuur tintelt en glanst onnavolgbaar, onbereikbaar, en, dit is het leven! Het leven, wie ziet het? Wie vat het? Wie legt het in banden? Wie maalt het in kleuren? Wie zond het uit? Wie bezielt er het kruipende gras mee en den reusachtigen eik, het bieken en den leeuw, wie? Wie telt de vormen waaronder dat leven zich openbaart, wie? de schoonheden welke het uitstrooit? Het leven, het wonder aller wonderen; Hij die overal is, spreidde het ook overal uit; Hij die alles vermag, vermocht ook het leven te scheppen, maar Hij alleen! het leven is het eerste, het grootste zijner kenmerken, of, gelijk een fransch schrijver dit heet, sa marque de fabrique inimitableGa naar voetnoot(1). Mag ik dan niet herhalen: waar ligt er voor den mensch meer schoons met meer wonders vereenigd? En het schoonheidsgevoel, dat alle menschen wel eenigszins in eigendom bezitten, doch bij alleman hetzelfde niet en is, waar kan men dit best ontwikkelen en volmaken? Is het niet in die beschouwing en de studie der schoonheden van de natuur? De natuur stelt ons het practisch oefeningsboek ter hand, en zoo van jongs af onze ziel gewend wordt aan die schoonheden der natuur te smaken en te gevoelen, dan is zij, mag men zeggen, heel en al gereed om ook de schoonheden der kunst te smaken. | |
[pagina 849]
| |
Edoch, ik herhaal het, die beschouwing zooals ik die opvat, bepale zich niet en blijve niet haperen bij het zichtbare, bij het tastbare, bij het uiterlijke alleen: zij dringe dieper door, en, gewapend met de gezonde rede, zal zij in die wonderen den Schepper ontdekken, welke alles in leven riep en dit goed en schoon vond. De natuur is als een dekmantel van onvergelijkelijke pracht en schoonheid, waarachter wij God zelven gewaar worden... en zou het daarom niet zijn, dat wij ons tot haar voelen getrokken; dat zij een zoo groote plaats in het leven van ons herte inneemt; dat wij om zoo te zeggen in al die onbezielde wezens die ons omringen, als zooveel getuigen, zelfs meevoelende getuigen meenen te zien van ons lijden en verblijden? Ja, God zit daarachter, onzichtbaar, ons uitnoodigend door het zichtbare tot Hem op te klimmen.
Die beschouwing is het die veredelt, en welke zóó menig genie in aanbidding deed nedervallen vóór den onzichtbaren Maker, die zich in het zichtbare openbaarde. Linneus, van al de natuurkundigen der XVIIIe eeuw wellicht de grootste, kon zich in 't bijzijn zijner toehoorders niet weerhouden zijn diepen eerbied voor God uit te spreken, telkens - en zóó dikwijls gebeurde dit - de les in de natuurlijke historie hem gelegenheid gaf de wijsheid der Voorzienigheid te doen kennen. Cuvier is het die ons dit verhaalt. Die moreele beschouwing houde ik voor een bestanddeel, dat de studie der natuurwonderen verheft en volmaakt. Gaat het niet even zoo met de beschouwing, met de schets, welke men maken wil van den mensch? Bepaalt ge u bij het uitwendige, bij lijf en beenen, en dringt ge tot in de ziele niet door, o neen! heet dan uwe schets, uwe beschouwing niet volledig. In die ziele huist immers hetgeen de mensch best bezit; - somtijds ook wel vindt ge onder die korst van lijf en beenen hetgeen hem tot oneer strekt. Ongetwijfeld zijn er nu menschen, die met mijne christelijke opvatting, met mijne gedachten nopens dat punt niet instemmen; die zich voor wars van alle godsdienstig gevoel uitgeven, en dus ook geen hooger wezen in de natuur gewaar worden. Bespeuren zij dan in het boek der schepping niet hetgene de schranderste geniëen aller eeuwen er in lazen, wij kunnen het niet gebeteren; doch het zal hen niet ergeren zoo wij eenvoudig belijden, dat zulke hun bewering mij moeilijk in het hoofd wil. Onze maatschappij werd gekneed uit christen deeg, | |
[pagina 850]
| |
en dat het laatste smaakgevoel er van teenemaal uit iemands herte vervloog, och neen! ik geloof liever wat Léon Gautier ergens neerschrijft: ‘Dans toutes les ames il y a du minerai d'or. Dans toutes les âmes il y a des linéaments chrétiens. Dans toutes les ames il y a des éléments de résurrection’. Wie zou daar niet mee instemmen? | |
XIHier moge nu ten slotte een aanmerking bijgebracht, welke in practisch opzicht niet zonder belang is voor jonge schrijvers, die alleszins ingenomen zijn met de schoonheden der natuur. Zij willen b.v. daar een tafereel van voorhangen: Is het om het tafereel, om de beschrijving alleen en op haar eigen te doen; - of moet zulk tafereel ingelascht in een verhaal? Hoe wordt hier te werk gegaan? In het eerste geval houde de schrijver immer voor oogen welk doel hij bereiken wil. Die beschouwing ja ligt vlak op onzen weg. Nu en dan late hij de gezonde rede oordeelen wat er past en wat er dient vermeden. In de beschrijving der natuur handele hij dan gelijk men hem heeft leeren werken aan 't beschrijven van welk ander voorwerp. Hij vergete maar niet de spreuk van Quintiliaan: ‘Magna virtus est de quibus loquimur clare atque ut cerni videantur enuntiare’. Bombast worde vermeden; alledaagschheid evenzeer alsmede langdradigheid en verwarring. Edoch ik onderstel het tweede geval: Moet de natuurbeschrijving of het tafereel in het verhaal ingevoegd worden? Hier vooral moet men wel toezien, dat men zich niet late verleiden door al hetgeen men ziet en hoort en gevoelt. Men zij beknopt, en men late achterwege alles wat geen of maar weinig invloed heeft op den persoon of de zaak of de gebeurtenis die verhandeld wordt. Groote uitvoerigheid wekt hier zeker geen belangstelling, maar brengt verveling voort. ‘L'art d'ennuyer est celui de tout dire’: dit is een spreuk der gezonde rede, en niet alleen voor fransche schrijvers waar. Zulke noodelooze uitvoerigheid verlamt den gang van het verhaal, en kan zeker niet behagen: de indruk vervliegt. Hoe schoon dan ook op haar eigen, ware zulke beschrijving niet op hare plaats, vanGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 851]
| |
't oogenblik dat zij het verhaal belemmert of niet tot redelijk en passend sieraad dient. Wat wordt er tijd en papier verknutseld aan zulke dingen, ja ook te onzent! Zegt mij, of ook veelal niet waar is voor schrijvers in onze tale, hetgeen V. de Laprade aanklaagt voor Frankrijk: ‘La peinture de paysage et de nature morte a été introduite à haute dose dans le poëme et dans le roman; elle s'y développe aujourd'hui au delà de tout ce que comporte le goût et même le sens commun. Dans combien de nos romans, et des plus estimés depuis Balzac, n'est-on pas obligé de sauter par-dessus des vingt et des quarante feuillets de description pour arriver à un trait de caractère, à une situation, à une idée? Un mobilier, un jardin, une toilette, un bouquet retiennent l'écrivain aussi longuement que l'analyse d'une passion ou le récit d'une aventure’.Ga naar voetnoot(1) Zulke noodelooze uitvoerigheid dunkt mij gebrek te zijn aan smaak... bijzaken zijn het, die van bulten en miswas slachten. Wie er meer over lezen wil, leze het hoofdstuk, dat de fransche schrijver er aan toewijdt... doch intusschen zal 't geraadzaam zijn de jeugd voor zulk onredelijk gedoe te waarschuwen. Het boek der natuur leert orde; het leert hoe in de schikking van het Opperwezen alles, 't zij klein of groot, wonder wijs geordend is, en alles, alles zijn reden van bestaan heeft. Onze bewondering sla niet over in misbruik. | |
XIIDoch vatten wij nu met korte woorden samen onze beschouwingen nopens het boek der natuur in betrekking tot de jeugd. Ware 't niet te wenschen, dat die jeugd aandachtiger dit boek opensloege? Zooveel schoons staat er in te leeren! zooveel nuttigs en goeds! Het is het boek der schepping, het boek van Gods werk.Ga naar voetnoot(2) Op elke bladzijde schreef hij met sterke hand, | |
[pagina 852]
| |
in onuitwischbare letter, de wonderen zijner wijsheid, zijner almacht en goedheid. Zoude er, buiten de wetenschap van den godsdienst, een andere zijn zoo geschikt als de kennis van dat boek, om in het hert der jeugd de edelste gevoelens te ontwikkelen? Zóó boeiend is zij, zóó aantrekkelijk; meer dan eenig andere noopt de studie der natuurphenomenen tot werkzaamheid: zij prikkelt weetzucht en leergierigheid. Een nietig kerfdierken, een nietig bloemeken, een nietig stroohalmken zelfs biedt ons een wereld ter bewondering aan. Dit zegt dan al genoeg, dat een enkel vak der natuurlijke historie het gansche leven van een geleerde kan innemen. Onze bijdrage echter wil maar een vingerwijzing zijn, een aansporing tot kennismaking met wonderen, waar wij midden-in leven en waar wij onverschillig voor blijven; zij wil enkel de aandacht vestigen op een veld, dat meestal voor onze jongelingschap blijft braak liggen, en waarop zij, met weinig krachtinspanning zelfs, kostelijke voordeelen voor hert en geest zou inzamelen. Och neen, verder strekt onze bedoeling geenszins. Eischen dat de jeugd zich verdiepe in de grondige kennis van dat boek, mogen wij niet. Wij verlangen maar, ik herhaal het, dat zij op het spoor van begaafde meesters, die ons in dit boek leeren lezen, die er ons de boeiendste bladzijden van voorleggen, dat onze jeugd, zeg ik, leere zien in dit boek, leere bewonderen de schoonheid er van, leere waardeeren, leere gevoelen den goddelijken Maker tot eigen nut en genot, om zich alzoo te bekwamen in 't waardeeren en gevoelen der kunst van geniale menschen. Dit boek leert ons 's menschen adel en 's menschen zelfstandigheid: het is een opvoedkundig boek, hetwelk onze jongens moet overtuigen, dat er nog wat anders te ontwikkelen en te bewonderen valt dan de brutale lichamelijke krachten... ja, en dat men door wetenschap en kunst eigen levensgenot bevordert, en maatschappij en vaderland tot eer en steun kan verstrekken. Kortom, er gaat uit dit boek eene les uit, die ons hert en geest ten Hemel leert verheffen, maar ook de aarde leert liefhebben door schoonheidsgevoel en kunstsmaak. Zij derhave het boek der natuur het lievelingsboek onzer vaderlandsche jeugd! |
|