Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 792]
| |
Nationale Kunst. Nationale Letterkunde. Nationaliteit. Vaderlandsliefde.
| |
[pagina 793]
| |
De Tentoonstelling van Vlaamsche Kunst, werke dit jaar te Londen heeft plaats gehad, mocht zich in een buitengewonen bijval verheugen. Zeker, de Vlaamsche School is wereldberoemd; doch de tentoonstelling in de hoofdstad van het Britsche Rijk, met al het reklaam dat daarover in de wereldpers werd gemaakt, kan niet nalaten onzen kunstroem luister bij te zettenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 794]
| |
Het komt mij niet ongepast voor, naar aanleiding dezer tentoonstelling, de aandacht op een paar punten te vestigen, die al te zeer in de schaduw zijn gebleven. De bevolking van onze Vlaamsche provinciën, tijdens den grootsten bloei onzer Schilderschool, zal stellig de twee millioen niet overtroffen hebben. Welnu, bezoek de museums van Antwerpen en Brussel, van Parijs, van Berlijn, Dresden, Munchen, het keizerlijk Museum te Weenen en de galerij Lichtenstein in dezelfde stad, de museums van Brunswijk, Florence en Rome, en men staat waarlijk verbaasd over de overwegende rol, welke de Vlaamsche kunst daarin speelt; in zoover dat mijn onvergetelijke vriend Piet Verhaert, beweerde, dat, zonder de Vlamingen, men zich geen museum van eenig belang kan voorstellen. En dan spreek ik nog niet van het Pradomuseum te Madrid, dat ik niet gezien heb; waar waar, volgens mijn vriend, onze Vlaamsche kunst, misschien meer dan elders in al hare heerlijkheid straalt; dan spreek ik nog niet van de ontelbare meesterstukken, welke zich in België en in den vreemde, in museums van minder belang, in kerken en private verzamelingen, in Frankrijk zoowel als in Nederland, in Duitschland, zoowel als in Italië, bevinden, en men staat voor een wonder, dat haast niet te begrijpen is. Deze luister der Vlaamsche Schilderschool strekt tot eeuwigen roem van ons volk, maar ook van gansch België; want de Vlamingen zijn Belgen; het kan niet luid genoeg gezegd worden. Koning Leopold I verklaarde dit dan ook bij eene ontvangst der Antwerpsche afgevaardigden: ‘J'ai toujours eu pour la ville d'Anvers la plus vive prédilection. Je sais les services qu'elle a rendus au pays par son commerce et l'éclat dont elle l'honore par sa gloire artistique’. Niet alleen hebben wij het recht fier op onze Vlaamsche kunst te zijn. Een volk, dat zulk scherp afgeteekend karakter bezit, dat dit karakter, dat zijne ziel, met al hare gevoelens zoo prachtig openbaart, dat om de voortbrengsels van zijn genie, door gansch de wereld bewonderd wordt, is niet alleen een groot volk; het is een zelfstandig volk, dat door zijne kunst zijne zelfstandigheid op de aanschouwelijkste wijze vertolkt. Het bevestigt daardoor ook het recht op de nationale onafhankelijkheid van gansch België; want nog cens: de Vlamingen zijn Belgen. Het kan niet betwijfeld worden: de tentoonstelling te Londen heeft niet alleen den luister der Vlaamsche School, en aldus het kunstkarakter van ons volk, waarvan zij de uiting is, verkon- | |
[pagina 795]
| |
digd; zij heeft zeer stellig België in heel Europa in aanzien doen stijgen. Zij heeft aldus aan het Vaderland grooter, wezenlijker diensten bewezen, dan velen zich voorstellen.
Ons Vlaamsche volk, dat door zijne kunst aan het Vaderland zooveel roem heeft verstrekt, en daardoor tot de innerlijke kracht daarvan heeft bijgedragen, heeft insgelijks door zijne krachtdadigheid, door zijn mannelijk optreden, door zijn heldenmoed de Belgische nationaliteit gered. Hier haal ik eene bladzijde aan van Monseigneur Namêche: ik verklaar openhartig, dat ik haar op mijn vergevorderden ouderdom nog niet zonder de diepste aandoening kan lezen. Zulke lessen moeten onder het oog onzer studeerende jeugd geplaatst worden. ‘La vieille Flandre allait faire place à une Flandre nouvelle;Ga naar voetnoot(1) mais elle laissait derrière elle une trace lumineuse et de grands exemples à l'histoire. Elle brille en effet d'un vif éclat dans les annales du moyen-âge, cette terre de Flandre, qui se couvrit de si bonne heure de populeuses cités où la foi catholique et la liberté municipale élevèrent tant d'impérissables monuments; cette terre de franchise en même temps que de chevalerie, où le noble et le bourgeois grandirent côté à côté, cette terre des Robert et des Baudouin qui donnèrent des empereurs à Constantinople, des reines à la France et à l'Angleterre, arracha aux Sarrasins le trône du Portugal; cette terre dont les ateliers alimentaient le commerce du monde, dont les villes levaient des armées plus nombreuses et mieux pourvues que celles d'aucun roi de la chrétienté, dont les citoyens traitaient de pair avec les princes, et où la purssance des Artevelde précédait de plus d'un siècle celle des Médicis. Rappelons, en terminant, le plus grand service rendu par les communes flamandes. Ce furent ces communes qui empêchèrent l'incorporation de nos provinces à la France; elles brisèrent par une héroïque résistance, et au prix du plus pur de leur sang, les efforts continuels des rois de France pour s'emparer de l'héritage de Baudouin Bras-de-Fer. Sans elles, la Flandre, dix fois conquise, eut subi le sort de la Normandie, de la Provence, de la Bretagne, de la Bourgogne et de la Lorraine. Il y eut des moments, nous l'avons dit, où la Flandre tint toute la monarchie en échec, où l'on vit la fleur de la chevalerie française, moissonnée sous sa faux plébéenne. Rappelons-le à leur gloire: les communes flamandes ont maintenu intacte la nationalité belge’Ga naar voetnoot(2). In mijne verhandeling: Schilderen, Schrijven, OnderwijzenGa naar voetnoot(3) haalde ik eene redevoering van den kunstschilder | |
[pagina 796]
| |
G. Creten aan, den 10 Mei 1924, naar aanleiding van de Breughelviering uitgesproken, waarin verklaard werd, ‘dat dit feest eene manifestatie moest zijn om de nationale en populaire tradities in onze schilderkunst, langen tijd onderbroken, voort te zetten. Er is een geest, die verloren is gegaan in onze schilderkunst.’ Nationaal en populair, dat was onze schilderkunst in de dagen van haren grootsten bloei; dat moet zij altijd, evenals onze letterkunde, evenals alle kunst, zijn. ‘De artisten zijn eene aristokratie geworden,’ zegde Creten, heel te recht. ‘Dat is eene erge fout. Wij moeten terug onder het volk’. Men weet, welk ruim, men mag zeggen welk overwegend aandeel de godsdienstige schildering in onze Vlaamsche kunst heeft gehad. ‘De godsdienstigheid,’ ‘zegt Jan Frans Willems in zijne redevoering Over den Geest der Vlaamsche letterkunde eigenGa naar voetnoot(1), mag de zuster onzer nationaliteit genoemd worden; want beide gingen steeds hand aan hand’. Het is zeker, dat de godsdienstige schildering eene zoo aan zienlijke rol speelt in onze Vlaamsche kunst, omdat de godsdienstigheid eene karakteristieke eigenschap was van het Vlaamsche volk. Zij voldeed aan zijne behoefte in zijne tempels en andere bedehuizen, en ontwikkelde aldus de monumentale kunst; maar in de private woningen was insgelijks hare plaats. Zij was en is nog wezenlijk nationaal. Zij is ook echte populaire kunst, volkskunst. Ik plaats mij hier enkel op het terrein der kunst. Niemand zal loochenen, dat de godsdienstige schilderstukken den diepsten indruk op ons volk teweeg brengen, hoewel het niet in' staat is de kunstwaarde ervan te beseffen. Plaats een ongeletterde vóor Quinten Massys' Graflegging, vóor Rubens' Kruisafdoening, vóor Van Dyck's Christus aan het kruis, en gij zult zien wat in hem omgaat. Dit komt, omdat hij voor het feit, hetwelk voorgesteld wordt, den grootsten eerbied heeft, en het ook doorgaans beter kent, dan welk ander onderwerp. Ook de historieschildering moet nationaal en populair zijn, wil men dat de kunstenaar werken voortbrenge, die het volk | |
[pagina 797]
| |
pakken. Wenschelijk is het zeker, dat het onderwerp aan het volk niet geheel onbekend zij, en in alle geval er moet een onderwerp zijn, het onderwerp moet belangrijk wezen, en het kan niet te duidelijk voorgesteld worden. Het moet tot het volk spreken, en hierdoor versta ik tot het gansche volk. Ik heb onzen kunstschilder Juliaan De Vriendt de stelling hooren uiteenzetten, dat de historische legende den historieschilder beter past dan een feit uit de geschiedenis. Hij legde daar de reden van uit. De legende spreekt beter, duidelijker tot het hart, tot het gevoel van het volk dan het historisch feit: het heeft meer kleur en is scherper omlijnd: ook heeft het meer poet schen zin. Daarbij, hoe vreemd het ook moge voorkomen, het is, in den grond, in een geschiedkundig opzicht, meer waar. Het doet den tijd beter uitkomen, karakterizeert de personen aanschouwelijker en is met den adem van het volk doortrokken. Men moge hier tegen aanvoeren, dat, hoewel de personen, en zelfs de omgeving, daarom niet altijd zijn, zooals de volksgeest, die schept, die zich voorstelt; het is genoeg, dat het voorgestelde voor het volk waar is, dat het zich voordoet zooals zijne verbeelding het voorhoudt; men begrijpt dat, in dit geval, ei meer overeenkomst, meer voeling bestaat tusschen den artist en het volk, wat vooral moet nagestreefd worden. Wat mij betreft; daar zijn tal van historische legenden, die zoo poëtisch zijn, zoozeer aan de verzuchtingen des volks beantwoorden, dat ik ten diepste betreur, dat men, zelfs door historische oorkonden heeft bewezen, dat zij in strijd zijn met de ware geschiedenis. Hoewel dit nog geene reden is, om ze niet door den historieschilder tot onderwerp te kiezen, acht ik het in onmin brengen der fantazie, der poëzie, met het oog op den bloei der kunst, verderfelijk, waar de koude werkelijkheid, die ons omknelt, al schadelijk genoeg voor is.
De Fransche letterkunde bereikte onder Lodewijk XIV een hoogen bloei. Corneille en Racine zijn groote dichters. Doch, nationaal, in den zin, dien wij aan dit woord hechten, zijn ze niet. Zij kozen hunne stof niet uit het nationale leven. Hunne helden zijn gekozen uit de Grieksche, de Romeinsche geschiedenis, uit de Grieksche fabelleer. Deze is uitermate geschikt voor de poëzie. Volgens Boileau, den wetgever van den Parnassus, zijn hunne namen om hunne welluidendheid alleen onmisbaar: | |
[pagina 798]
| |
La fable offre à l'esprit mille agréments divers:
Là tous les noms heureux semblent nés pour les vers,
Ulysse, Agamemnon, Oreste, Idoménée,
Hélène, Ménélas, Paris, Hector, Enée.Ga naar voetnoot(1)
De dichter drijft zelfs den spot met hen, die Fransche personaadjes in hunne werken laten optreden: hunne barbaarsche namen alleen bederven een gansch dichtstuk: O le plaisant projet d'un poète ignorant,
Qui de tant de héros va choisir Childebrand!
D'un seul nom quelquefois le son dur et bizarre,
Rend un poème entier ou burlesque ou barbareGa naar voetnoot(2).
Zonder de sieraden der Fabelleer is geene wezenlijke poëzie mogelijk. Onze godsdienst is daartoe ongeschikt: Sans tous ces ornements le vers tombe en langueur,
La poésie est morte, ou rampe sans vigueur;
Le poète n'est plus qu'un orateur timide
Q'un froid historien d'une fable insipide.
C'est donc bien vainement que nos auteurs déçusGa naar voetnoot(3)
Bannissant de leurs vers ces ornements reçus,
Pensent faire agir Dieu, ses saints et ses prophètes.
Comme ces dieux éclos du cerveau des poëtes;
Mettent à chaque pas le lecteur en enfer;
N'offrent rien qu'Astaroth. Belzebuth, Lucifer.
De la foi d'un chrétien les mystères terribles
D'ornemens égayés ne sont point susceptibles:
L'Evangile à nos yeux n'offre de tous côtés
Que pénitence à faire et tourmens mérités:
Et de vos fictions le mélange coupable
Même à ces vérités donne l'air de la fable.
Et quel objet enfin à présenter aux yeux
Que le diable toujours hurlant contre les cieux
Qui de votre héros veut rabaisser la gloire,
Et souvent avec Dieu balance la victoireGa naar voetnoot(4).
Het stelsel, volgens hetwelk de Roomsche godsdienst ongeschikt voor de poëzie zou wezen, ook de reden daarvan, is door en door valsch, zooals de verhevenste meesterstukken, om slechts | |
[pagina 799]
| |
van Vondels Lucifer te spreken, dit bewijst. Wat Boileau schrijft over het gevaar dat in dergelijke gedichten: ‘le mélange coupable donne à ces vérités tout l'air de la fable’ kan waar zijn. Ook Vondel schrijft in zijn ‘Berecht aan alle Kunstgenooten en Begunstigers der Tooneelspelen’, dat de dichter van godsdienstige stukken in dit opzicht behoedzamer hoeft te zijn, dan in werken, die de zuivere vrucht zijn van zijne verbeelding: ‘Ondertusschen ontkennen wij geenszins, dat heilige stof den tooneeldichter nauwer verbindt en intoomt dan wereldsche historiën of heidensche versiersels, onaangezien de oude en handvest der Poëzij, bij Horatius Flakkus en zijne Dichtkunst, met deze vaarzen uitgedrukt: De Schilder en Poëet ontvingen beide een macht
Van alles te bestaan wat elk zich dienstig achtGa naar voetnoot(1).
De aanvallen van Boileau tegen het opvoeren van Bijbelsche treurspelen zou ons doen denken, dat de Fransche dichter aan onzen Vondel eene veeg heeft willen geven. Que le diable toujours hurlant contre les cieux,
Qui de votre héros veut rabaisser la gloire
Et souvent avec Dieu balance la victoire!
De uitgever van Boileau's werken verwijst hier naar Tasso. Is in Vondels Lucifer, de aarstengel, niet in opstand tegen God? Valt hij het oppergezag der godheid niet aan? Heeft geen geweldige strijd tusschen de wederspannige engelen, aangevoerd door Lucifer, en de getrouwen, onder het bevel van Michael plaats, ‘gesterkt door 't alvermogen?’ Ook in andere werken komt dit optreden der booze geesten tegen de Godheid voor. Lucifer dagteekent van 1654-55; Joannes de Boetgezant van 1662; L'Art poétique werd geschreven van 1669 tot 1674. Het is zoogoed als zeker, dat Boileau Vondels werken niet kende. Vondel, hoe wonder het ook zij, spreekt nergens van den | |
[pagina 800]
| |
Franschen dichter. Hadde hij den aanval, of slechts de toespeling op Lucifer gelezen, zoo bestaat er voor mij niet de minste twijfel, of hij zou den Franschen hekelaar niet weinig geroskamd en geharponeerd hebben. Men heeft gezien, dat Boileau zelfs het gebruik van Fransche eigennamen, van namen van Fransche koningen in een Fransch treurspel wraakte. Voltaire volgt hem hierin niet na. Lusignan, Nérestan, Chatillon bekleeden eene hoofdrol in de aandoenlijke, echt Christelijke tragedie Zaïre. Met vaderlandschen trots wordt de roem van tal van Fransche ridders verkondigd; hunne namen klinken in het geheel niet valsch. Nérestan.
Et la cour de Louis est l'asile des rois.
Lusignan.
Hélas de cette cour, j'ai vu jadis la gloire
Quand Philippe à Bovine enchainait la victoire
Je combattais, Seigneur, avec Montmorency,
In zijne opdracht van het treurspel aan Falkener verklaart de Fransche dichter, dat dit opvoeren van Fransche helden eene nieuwigheid, en zelfs eene stoutmoedigheid van zijnentwege was. ‘C'est au théatre anglais que je dois la hardiesse que j'ai eue de mettre sur la scène les noms de nos rois et des anciennes familles du royaume. Il me parait que cette nouveauté pourrait être la source d'un genre de tragédie qui nous est inconnu et dont nous avons besoin’Ga naar voetnoot(2). Zijn de namen uit Vondels Gysbrecht van Amstel: te beginnen met de titelrol: zijn Willebord, Arend van Amstel, Willem van Egmond, Vosmeer, geene echt Hollandsche namen? En Kommerijn, Hageroos, Adelaart, Heereman Volkaart, Landskroon, Vrerik, Warner, Govert uit De Leeuwendalers? Gysbrecht van Amstel en De Leeuwendalers zijn nationale werken. In de opdracht van Gysbrecht aan ‘den Heere Huig de Groot, Gezant der Koningin en krone van Zweden, bij den | |
[pagina 801]
| |
allerchristelijksten koning, Lodewijk van Bourbon, koning van Frankrijk en Navarre’, verklaart Vondel dan ook: ‘Het is ook de reden niet ongelijk, dat onze eigen zaken ons meer ter harte gaan dan die van vreemden en uitheemschen’. Voltaire schrijft, dat de Engelsche dramatische poëzie hem op het denkbeeld gebracht heeft nationale helden op het tooneel te laten optreden. Hier zinspeelt hij op Shakespeare. Wie telt de Engelsche koningen, de lieden uit al de rangen der maatschappij, welke in de negen koningsdrama's van den reus der poëzie voorkomen? Schier al de namen der aanzienlijke geslachten uit Engelands historie spelen hunne rol op zijn tooneel. En hier komen wij op een ander punt: op de didactische strekking der letterkundige kunst, die thans uit den booze is. Ik heb er meermaals over gehandeld, en zal er in dit opstel nog over spreken. Gelijk elkeen weet, heeft Shakespeare ook uitheemsche treurspelen, vervaardigd, o.a. Perikles, Julius Cesar, en zooals reeds gezegd werd, negen nationale drama'sGa naar voetnoot(1). Lord Marlborough verklaarde, dat hij daarin de geschiedenis van Engeland geleerd had. De groote dichter Friedrich Bodenstedt schrijft over deze werken in zijne voorrede tot Koning Johan: ‘De Engelsche koningdrama's of zoogenaamde “historien”, welke met Koning Johan beginnen en met Hendrik VII eindigen, en welker geschiedkundigen achtergrond de kronijk van Hohenshed den dichter leverde, vormen eene gansch eigenaardige soort van drama's.. | |
[pagina 802]
| |
voert, groote voorvallen uit de geschiedenis der Staten, niet alleen belangrijk voor Engeland, maar ook symbolisch voor alle volken en vorsten’Ga naar voetnoot(1). Niet alleen in zijne koningsdrama's treedt de groote Brit als de opvoeder, als de leeraar van zijn volk, ja, van gansch het menschdom op. Bevatten King Lear, Macbeth, Hamlet geene verschrikkelijke lessen? Zouden zij, in het geleerdste werk over moraal voorgehouden, zulken diepen indruk kunnen teweegbrengen? In Romeo and Juliet laat de dichter de moraal, in den vorm van proloog, zijn treurspel voorafgaan. Deze voorrede wordt door Jacob van Lennep aldus vertaald: 't Huis van Montechio en Capulets Geslacht,
In adeldom gelijk, in rijkdom en in macht,
Zijn op elkaar voor lang door fellen haat gebeten.
Verona's Staat betreurt hun erfelijke veten.
Twee spruiten, voortgeteeld uit wederzijdschen stam,
Ontgloeien voor elkaar in teedre liefdevlam.
De Hemel weet hun ramp tot heil des Staats te wenden,
Als 't met hun leven ook der oudren haat doet enden.
Hun diep beklaaglijk lot, en 't worden van den twist
Der Huizen, enkel door hun dierbaar bloed geslist,
Ziedaar hetgeen u thans de schouwburg zal vertoonen,
Moge uw toegevendheids wat falen mochts verschoonenGa naar voetnoot(2).
Volgens Voltaire is het treurspel de school der deugd: ‘La véritable tragédie est l'école de la vertu’, schrijft hij; ‘et la seule différence qu'il y ait entre le théatre épuré et les livres de morale; c'est que l'instruction se trouve dans la tragédie toute en action, c'est qu'elle y est intéressante, et qu'elle se montre relevée des chaimes d'un art qui ne fut inventé autrefois que pour instruire la terre et pour bénir le ciel, et qui, par cette raison, fut appelé le langage des cieux’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 803]
| |
Vondel is evenmin, wat de tooneelpoëzie betreft, partijganger van de leer: l'art pour l'art: ‘Het oogmerk der trearspelen is den verwilde den aard in te toomen en zeden in te scherpen, gelijk de wijze en grijze Pythagoras dit ook door de muziek beoogde. Het blijspel verlicht zwaarmoedige geesten, en geneest de haitewonden der staatsheeren door gedurige bekommeringen en beslommeringen, tot hell der gemeente, afgeslaafd’Ga naar voetnoot(1). In een ander opstel wijst onze dichter op de zedelijke en artistieke vorming, welke door de dramatische poëzie bevorderd wordt. Zijne woorden zijn zeer merkwaardig: ‘Laat ons het nut en den oorbaar van stichtelijke en vermakelijke tooneelspelen niet te licht wegwerpen. Heilige en eerlijke voorbeelden dienen ten spiegel, om deugd en godvruchtigheid te omhelzen, gebreken, en d'ellenden, daaraan gehecht, te schuwen. Het wit en oogmerk der wettige treurspelen is de menschen te vermurwen door schrik en mededoogen. Scholieren en opluikende jonkheid worden door spelen in talen, welsprekendheid, wijsheid, tucht en goede zeden en manieren geoefend; en dit zet in de teere gemoederen en zinnen een plooi van voeglijkheid en zinnen, die hun, tot in den ouderdom toe, bijblijven en aanhangen; ja, het is gebeurd bij wijlen, dat overvliegende vernuften, bij geene middelen te buigen noch te verzetten, door spitsvondighedenGa naar voetnoot(2) en hoogdravenden tooneelstijl geraakt, en, buiten hun eigen vermoeden, getrokken worden, gelijk een edele luitsnaar geluid geeft en antwoordt, zoodra heur wedergade van dezelfde natuur en aard, en op eenen gelijken toon, en andere lult gespannen, getokkeld wordt van eene geestige hand, die al spelende den tuimelgeest uit eenen bezeten en verstokten Saül drijven kanGa naar voetnoot(3). In dit zelfde Berecht zegt Vondel ons, dat hij kunstwerk wil leveren, en tevens het volk stichtenGa naar voetnoot(4). Over de strekking, het didaktisch doel van Vondel, bij het schrijven van Lucifer, mag nog een woord gezegd. ‘Op dit rampzalig voorbeeld van Lucifer, den Aartsengel, en eerst heerlijksten boven alle engelen’, heet het in de opdracht van het treurspel aan Den onoverwinnelijksten Vorst en Heere, den Heere Fer- | |
[pagina 804]
| |
dinanaus den Derden, geboren Roomschen Keizer, altijd vermeerder des Rijks’, volgden, sedert bijkans alle eeuwen door, de wederspannige geweldenaars waarvan oude en jonge historiën getuigen, en toonen hoe geweld, doortraptheid en listige aanslagen der ongerechtigden met glimp en schijn van wettigheid vermomd, ijdel en krachteloos zijn, zoolang Gods Voorzienigheid de geheiligde machten en stammen handhaaft, tot rust en veiligheid van allerhande staten, die zonder een wettig opperhoofd in geene burgerlijke gemeenschap kunnen bestaan, waarom Gods Orakel, den menschelijken geslachte, ten beste, deze Mogendheid als zijn eigen, in eenen adem bevestigt, gebiedende Gode en den Keizer elk hun recht te geven’. Hieruit zien wij, dat Joost Van den Vondel, dien wij als een vrijgezind, een echt volksman kennen, een overtuigd voorstander van het gezag was, ja, wat wij hedendaags een legitimist zouden noemen. Uit de aangehaalde woorden, en ook uit het gansche beloop van Lucifer, leidt dan ook meer dan een Vondelkenner af, JonckbloetGa naar voetnoot(1) o.a. Van LennepGa naar voetnoot(2) en Van VlotenGa naar voetnoot(3) die tot de oprechtste bewonderaars van onzen dichter behooren, dat deze in zijn treurspel eene verbloemde voorstelling van den opstand van Willem den Zwijger tegen Koning Filips II heeft willen leveren. Van Vloten schrijft: ‘Gelijk bekend is, zinspeelt de dichter in dit stuk (Lucifer) niet onduidelijk op het verzet van den prins van Oranje tegen den Spaanschen koning. Men doet het echter het grootste onrecht met het daarom “vooral belangrijk” te noemen, en zelfs “de vraag” te stellen “of niet daarin alleen zijn waarde bestaat”. 't Is een bijkomend iets, en dat slechts een bijkans natuurlijk gevolg is van een treurspel, waarin als toonbeeld aller “stāatzuchtigen” - gelijk de Prins naar Vondels latere zienswijze een was - Lucifer ten val komt. Zijn eigen tijdgenooten zagen er dan ook veeleer een zinspeling op een nog levend staatzuchtige, Cromwell, in’. Nicalaas Beets bestrijdt uitvoerig, en, naar mijne bescheiden meening, met klem van redenen, deze zienwijze. Deze twistvraag is zeker van de Vondelkenners bekend, en hun leer ik | |
[pagina 805]
| |
niets nieuw; doch mijn doel is juist het getal kenners en bewonderaars van den Prins onzer dichters te vergrooten; daarom zal men het begrijpen, dat ik hierbij nog enkele oogenblikken stil sta, te meer daar dit mij de gelegenheid verschaft modellen van Nederlandschen stijl onder het oog der studenten te brengen, die daaruit veel kunnen leeren. ‘Geen wonder, voorwaar,’ schrijft Beets,Ga naar voetnoot(1) ‘dat bij mannen van hunne scherpzinnigheid, doorkneed in de geschiedenis des vaderlands en met alle hare bijzonderheden voor den geest, (Jonckbloet en Van Lennep) oogen gevonden werden om alle deze aanrakingspunten (welke alle opstanden noodzakelijk met elkaar gemeen hebben) op te merken; en dit niet alleen, maar ook, om, te midden der verhevene tafereelen, waarop de dichter hen in zijn Lucifer onthaalt, en als daar doorheen, den bijzonderen historischen achtergrond te zien doorschemeren, uit welken de dichter somtijds put, naar welken hij dikwijls omgezien heeft, en op welken hem, als ware het zijns ondanks, menige toespeling mag ontsnapt zijn. Of echter genoemde geleerden, in de vreugde der ontdekking, niet veel te ver zijn gegaan, door hier niet alleen aan eenige, laat het zijn talrijke, hetzij aan willekeurige of onwillige toespelingen te denken, maar zich een bepaald en beredeneerd plan voor te stellen, en het meesterstuk van Vondel te gaan qualificeeren als eene verbloemde voorstelling van den opstand der Nederlanden tegen PhilipsGa naar voetnoot(2) eene politieke allegorie, waarbij ‘God den Koning van Spanje, Lucifer den Prins van Oranje, Adam den Kardinaal Granvelle beteekentGa naar voetnoot(3) is eene andere vraag... | |
[pagina 806]
| |
Het feit, dat de Nederlandsche opstand met volslagen overwinning der opstandelingen werd bekroond, terwijl Lucifer met zijne aanhangers eene volkomen nederlaag onderging, schijnt mij het sterkste argument tegen de opvatting van Jonckbloet en Van VlotenGa naar voetnoot(1), en Beets doet dit dan ook op treffende wijze uitschijnen: ‘Een opstand, welke op de volslagen en eeuwige nederlaag van den “Inspanner” en zijn geheelen aanhang uitloopt, alleen verzoet door het bitterzoet eener wrake, die het onschuldig voorwerp, dat het ongeluk gehad heeft de afgunst op te wekken, welke tot alles aanleiding gaf, zoo diep mogelijk in zijnen val medegesleept, - zulk een opstand is zekerlijk niet wat men eerst of liefst kiezen zou, om door schitterende poëtische behandeling, bepaaldelijk ook van deze nederlaag, te doen strekken tot de “verbloemde” (ja waarlijk zeer verbloemde) “voorstelling” van eenen opstand, aan welken een geheel ander lot is te beurt gevallen; daar hij immers, ondanks den ontijdigen dood van zijnen Aanvoerder, den grond gelegd heeft tot eenen onafhankelijken, machtigen, bloeienden Staat, van welken men burger is, en door welke burgers alleen men kan hopen gelezen te worden. Wel is waar, dat, na alle verschil in loop en afloop, dit derde punt van vergelijking overblijft “dat” (a) zoowel Lucifer als Oranje de gunst van hunnen Opperheer verbeuren, en de hooge waardigheden, vroeger door hen bekleed, en (b) dat zoowel de een als de ander hierin zijn wil bekomt, dat Adam buiten het Paradijs, en de Spanjaards buiten het grondgebied van den bevrijden Staat worden gebannenGa naar voetnoot(2); doch wat de eerste overeenkomst (a) betreft: hierin is zeer weinig piquants; alle opstandelingen en afvalligen verbeuren die gunst en waardigheden, en ik zou wel eens hebben willen zien hoe een Lucifer met de wapenen in de hand overwonnen, hoe een Oranje, nog altijd (volgens de beschouwing van een Vondel, zooals de heeren v.L. en J. dien verstaan) in flagrant delict van rebellie, die gunst en waardigheden zouden behouden hebben. En wat de tweede (b) aangaat, hierop is, dunkt mij, nog al iets af te dingen. Want Adam is uit het Paradijs gebannen door denzelfden God, tegen wien zijn verleider Lucifer is opgestaan en die dezen Lucifer gestraft heeft; maar de Spanjaards zijn toch wel alles behalve buiten het grondgebied van den bevrijden Staat gebannen door den Koning van Spanje, - die zich, zeer zijn ondanks, genoodzaakt gezien heeft den Staat in questie vrij te verklaren en alzoo den Nederlander in zijn paradijs te herstellen’. | |
[pagina 807]
| |
Nog een argument van groot gewicht: Niemand heeft tijdens Vondels leven vermoed, dat Lucifer eene verbloemde voorstelling van den Nederlandschen opstand tegen Spanje was, welke bittere vijanden de dichter ook had, en hoe kwaadwillig zijn meesterstuk werd uitgepluisd. ‘Zooveel is zeker, dat de groote Vondel, indien het hem met het schrijven van zijn Lucifer waarlijk om eene politieke allegorie te doen is geweest, - ten zij het hem voldoening genoeg geweest zij zich in de volstrekte eenzaamheid over het bewaren van zijn geheim te verkneukelen, - een alleszins ondankbaar werk verricht heeft. Men doet zulke dingen toch gewoonlijk niet dan in de hoop dat ten minste iemand den malice bemerke of vermoede, niet zonder eenen enkelen intime in het gewichtig geheim in te wijden. Van het een noch het ander eenig blijk! Ware het geheim aan enkele vertrouwden medegedeeld, zij hadden het te piquant geacht om het altijd in hunnen boezem te smoren, en het was voor het minst kort na Vondels dood uitgelekt; hadden gelijkgezinden er den sleutel van gevonden, het zou wel wonder zijn indien zij hem niet in 't een of ander oogenblik voor den dag hadden gehaald. Maar; en hieraan hecht ik vooral; welk een wapen was hier in de hand van Vondels talrijke vijanden, en hoe zonden dezen er zich tegen hem van bediend hebben, indien zij het maar eennigszins hadden kunnen ontdekken! Doch neen! Niets van dit alles heeft plaats gehad. En wilt niet wanen, dat Vondels Lucifer geenerlei bestrijding heeft uitgelokt! Integendeel. Het stuk is “van den beginne at aangevochtenGa naar voetnoot(1)” het heeft zijn auteur veel spels gemaaktGa naar voetnoot(2)”, maar op andere grondenGa naar voetnoot(3)”; en de gedachte dat de van het protestantisme afgevallen dichter in zijn nieuwen godsdienstijver zoo ver kon gegaan zijn van den Nederlandschen Vrijheidsstrijd op eene lijn te scharen met den opstand des Satans tegen den Hoogen God, en Willem van Oranje als dien Satan zelf ten toon te stellen, is zijnen felsten tegenstanders, hoe zij zich ook “wringen” mochtenGa naar voetnoot(4), niet in 't hoofd gekomen. Indien iemand aan politieke toespelingen dacht, het was niet op den afval der Nederlandes, “het was op dien der Engelsche Parle- | |
[pagina 808]
| |
lementsgezinden dat men ze thuis bracht”Ga naar voetnoot(1). Het bleef dus voor de 19e eeuw bewaard om te ontdekken, waar twee eeuwen blind voor waren geweest’Ga naar voetnoot(2). ‘La cause est entendue’ zou men op het Gerechtshof zeggen. In de vorige bladzijden was er spraak over hooge letterkundige kunst; doch volkskunst is ons vak. Nog een enkel woord ter opheldering van wat voorafgaat. Hoewel uit de werken der groote dichters, die wij hebben aangehaald, een leerende geest uitgaat, zou het valsch zijn staande te houden, dat het hun eenig, zelfs hun hoofddoel was, te leeren. te onderwijzen. Hoegenaamd niet; Vondel en Shakespeare o.a. waren in de allereerste plaats dichters, groote dichters: zij behooren tot de allergrootste poëtische geniën van alle tijden en volken. Doch zij waren niet alleen groote dichters; zij waren ook groote, edele geesten, en daarom gaat een veredelende geest van hunne werken uit. Zij mogen slechts den aandrang hunner dichterlijke, hunner artistieke natuur gevolgd hebben, zonder eenig doel na te streven, wat altijd voor hen de hoofdzaak was; in allen geval waren zij, door hunne personaliteit, de leiders, en tevens de opvoeders van hun volk, in den verhevensten zin van het woord. Is hun werk echt kunstwerk, dan zal de leerende strekking daar geenszins aan schaden. En het gebeurt niet zelden, dat de zuiver leerende gedichten, dat de leerende fragmenten daaruit verheven kunst mogen heeten. Zijn de wijsgeerige, letterkundige, pedagogische beschouwingen uit Goethe's Faust geene heerlijke kunst op zich zelf? Doch, nog eens: wij hebben het over volkskunst. Hier ook willen wij geene tractaatjes over wetenschap. Wij willen gezonde volkslektuur, omdat wij een gezond volk willen. Conscience, de Sniedersen, Sleeckx zijn onze meesters. Dit wil niet zeggen, dat wij moeten schrijven als zij; dit ware onmogelijk, daar de letterkunde met den tijd evolueert. Doch, zij waren op het goede spoor, zij hebben hun volk lief gehad en geëerbie- | |
[pagina 809]
| |
digd, en zijn een zegen voor dit volk geweest. Het volk heeft hen lief, zij zijn de vrienden van het volk gebleven; het kan niet betwist, noch geloochend worden, zij worden gelezen, veel gelezen: de statistieken onzer volksbibliotheken, zoowel der steden als der dorpen, laten daarover niet den minsten twijfel. De volksletterkunde moet zedelijk zijn. In het belang der beschaving, der opvoeding van ons volk. Het zal toch, denk ik, niet betwist worden, dat gezonde, zedelijke letterkunde daar een zegenrijken invloed op uitoefent, dat zedelooze literatuur daar verderfelijk voor is. En hoe zou zedelijke, gezonde letterkunde de echte kunst in den weg staan? Zeker, zonder conflikten is geen verhaal mogelijk, en het booze staat tegenover het goede; maar ik heb nooit begrepen, dat booze menschen aantrekkelijker zijn dan goeden, dat de immoraliteit meer genoegen verschaft, dan de deugd: dat er meer kunst vereischt wordt en ook bestaat om den lezer in het onreine dan in het reine behagen te doen vinden - nog eens, zonder van den invloed te spreken welke de schriften op het volk uitoefenen. Men mag echter ééne zaak niet uit het oog verliezen: opgezette wil komt hier niet te pas - ten minste waar de schrijver kunstwerk levert - zooals zijn karakter, zijn gemoedsaard is; in een woord, wat hij als mensch is, zal hij als schrijver wezen. De volkskunst moet bevattelijk zijn. Hier geeft Goethe ons gouden raad:
Bedenkt, ihr habet weiches Holz zu spalten,
Seh' nur hin für wen ihr schreibt.
Wij schrijven voor ons volk, voor gansch ons volk, vooral voor ons volk dat handenarbeid verricht, voor wie het lezen eene uitspanning, eene verpoozing is: ik weet niet voor de hoeveelste maal ik het zeg, doch er kan niet genoeg op gedrukt worden.
Seh' nur hin für we ihr schreibt.
Zoowel wat de stof en de wijze van behandeling als wat den vorm, de voordracht betreft:
Wer sich behaglich mitzutheilen weiss,
Den wird des Volkes Laune nicht erbitternGa naar voetnoot(2).
Dit alles moet men voelen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 810]
| |
Vroeger heb ik er op gewezen, dat de Kempische schrijver, de Kempische volksschrijver, als een Kempenaar moet zien, denken en voelen, en om dat te kunnen, moet hij een Kempisch mensch zijn, het leven der Kempenaars medeleven en daarbij zijn volk liefhebben. Ik kom voor een oogenblik op de beeldende kunst terug. Hooger sprak ik over de godsdienstige schildering in onze Vlaamsche School. Het moet voor elkeen in 't oog vallen, dat de kunstenaar, om daarin te slagen, een godsdienstig mensch moet zijn. Hoe kan hij anders voelen, en met overtuiging, met waarheid uitdrukken wat hij wil voorstellen? Het leven van ons volk, het land dat ons volk bewoont, werd door onze kunstnaars met treffende waarheid en wondere poëzie voorgesteld. Geheel ons volk leeft op hunne werken. Daarin ligt voor onze kunstenaars eene immer wellende bron. Daar ligt het geheim om de kunst populair te maken; het volk moet zich in de kunst terug vinden. zich zelf erkennen, terwijl men het zooveel vreemds opdischt, dat het noodzakelijk onverschillig moet laten, omdat het den kunstenaar zelf onverschillig laat. Zijne ziel, zijn hart ligt er niet in; hij spreekt daarin over zaken, die buiten het volk liggen, en dat in eene taal, die het volk niet verstaat, nog' minder voelt. Doch, ééne zaak is hier onontbeerlijk: De beeldende kunstenaar, evenals de schrijver, moet, om het hart zijns volks te raken, zijn volk kennen, door en door kennen, een man van zijn volk zijn, zijn volk oprecht liefhebben, en hiertoe is het noodig dat hij het leven van zijn volk medeleeft. Het scheppen van kunst en letterkundig werk moet voor den kunstenaar en den schrijver een weergaloos genoegen zijn, zonder dat kan het volk in zijne werken geen genot smaken. ‘Hoe kan een schrijver hopen, dat zijne lezers genoegen in zijn werk smaken, wanneer het schrijven hem geen genoegen verschaft?’ zegt Macaulay. Hetzelfde is waar wat de beeldende kunsten betreft. De volksletterkunde moet nationaal zijn.
Dan alleen ligt de gezonde kiem der kunst in het hart des kunstenaars en vindt daarin de innigste roerselen van zijn eigen gemoed en karakter, en in de karakteristieke eigenschap vanGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 811]
| |
zijn volk de noodige voedingstoffen om deze kiem tot eene heerlijke bloem te doen bloeien en tot eene rijpe vrucht te doen gedijen. Aan den anderen kant komt slechts zulke kunst, waarin het volk zich terugvindt, en erkent, het volk te gemoet, daar zij echo verwekt in het hart des volks.
Doch er is iets anders. De nationale kunst, die van den kunstenaar uitgaat, ontwikkelt de nationale eigenschappen van het volk, en dus de wezenlijke kracht van den Staat. De nationale kunst, zoowel de beeldende kunst als de toonkunst en de letterkunde, is de heerlijke veropenbaring van het volkskarakter, en tevens het schitterendste bewijs van zijn recht op een onafhankelijk bestaan. Onze kunst is de Vlaamsche kunst, die tevens de Belgische kunst is, en moet zijn. Zoo ook heeft men de Waalsche kunst, die tevens Belgische kunst hoeft te wezen. Want Walen en Vlamingen zijn Belgen.
Tijdens den oorlog is saamhoorigheid van alle Belgen op roerende wijze tot uiting gekomen, en de vaderlandsche plechtigheden, vóór en na de bezetting, hebben ons allen tot in de ziel getroffen. Ook de zware offers, die voor het vaderland werden gebracht, hebben die liefde voor het vaderland in ruime mate versterkt, en nu nog, als dit vaderland de medewerking tot opbeuring van al zijne kinderen dringend vergt, is deze medewerking dubbel plicht.
Eene zaak moet elkeen in 't oog vallen. Wij moeten met al onze naburen, met alle volken in vrede leven, goede betrekkingen onderhouden, en in vele opzichten het goede, dat zij voor ons kunnen bevatten, ten nutte maken. Maar, geen enkel vreemd land mag voor ons een ideaal zijn, omdat België ons ideaal is: niet alleen omdat het ons land is, maar omdat het aan ons ideaal beantwoordt, door ons gevoel.
Wij hebben België lief, ons België.
België is een land met een scherp, afgeteekend karakter, eene personaliteit in het Europeesch Statenstelsel.
België behoeft een eigenaardig onderwijs- en opvoedingstelsel, Vlaamsch in Vlaanderen, Fransch in Wallonie; doch overal Belgisch, zoo ook eene kunst, eene letterkunde; zoowel het onderwijs, de opvoeding als de kunst hebben tot doel door middel der taal, het penseel of de tonen, den karakteristieken | |
[pagina 812]
| |
volksgeest der Vlamingen en Walen te ontwikkelen en daardoor de kracht en de eenheid van den Belgischen Staat te versterken. Want, men vergete het nooit: de Vlaamsche en Waalsche volkseigenaardigheid, waarvan beider talen de spiegel zijn, behoort tot het wezen van den Belgischen Staat, en is een der hechtste waarborgen van zijne wezenlijke eenheid en innerlijke kracht. |
|