Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 689]
| |
Shakespeare's geloof in zijn tooneelstukken en in zijn leven
| |
[pagina 690]
| |
beschaafden schrijver te verbeelden aan wien, over het wezen der ziele, het einde van 't menschelijk leven, den loop der geschiedenis, eene zekere zienswijze, hoewel onvolmaakt, heelemaal zou ontbreken. Zelfs in 't oppervlakkigste rijm- of prozawerkje is er een oordeel, willens of onwillens, uitgesproken over de beteekenis en de weerde van ons aardsch leven en streven. In eene literaire studie kan men zich tevreden stellen - en 't gebeurt dikwijls - met de schoonheid der woorden en uitdrukkingen te schatten. Dit is de lichte kritiek, die den grond der zaken met een verrekijker beschouwt. Maar daar is eene ernstige kritiek die dieper wenscht te zien, die zich minder met woorden dan met gedachten en gepeinzen bezighoudt, die volgens de leer van Ste-Beuve en Brunetière de inwendige overtuiging, het inwendig gevoel des schrijvers tracht te doordringen. En diensvolgens kan men de vraag nopens zijn wijsbegeerte, zijn geloof, zijne religie, niet ontwijken. Zoo is 't geschied met Shakespeare, en 't is over zijn geloof dat ik U vandaag wil onderhouden. Niet zonder beduchtheid: want op dit gebied zijn er zooveel zinnen als hooiden: katholiek met katholieke beoordeelaars, protestant met de protestantsche, vrijdenker met de vrijdenkers, libertijn met de libertijnen, agnostiek met de God- en geest-ontkenners: men heeft Shakespeare deelachtig willen maken aan de tegenstrijdigste meeningen die ooit in 't menschelijk verstand (of onverstand) gesproten zijn. Iedere religie, ieder secte begeert hem zich toe te eigenen: een verwarreld streven! Volgens mij, bollen meest allen te kort of te lang. Waarom? Ze hebben twee oogpunten in één vermengd, te weten: de religie in Shakespeare's stukken, de religie van den man zelf; het objectieve en het subjectieve. De onderstelling (want 't is maar eene onderstelling, een hypothese) die ik voorstel, maakt deze beide opgaven van malkander nauwkeurig los. Deze afzondering is mijn ‘starting-point’: zij dient mij als Ariana's leiddraad in dezen nieuwen doolhof, een waren doolhof, welken de Baconisten en mannen gelijk Demblon en Lefranc, die Shakespeare's tooneelstukken aan Verulam, aan graaf Rutland, ofte aan graaf Derby toeschrijven, nog meer verward hebben, zoodat men zeggen kan, volgens 't Fransch spreekwoord, ‘que les arbres empêchent de voir la forêt: de boomen verhinderen ons het bosch te zien.’ | |
[pagina 691]
| |
Laat ons dan eerst alle vooroordeelen ter zijde leggen. Laat ons de feiten geen geweld aandoen, en ze eenvoudig en billijk begrijpen zooals ze bestaan. Laat ons Shakespeare als den echten voortbrenger, en den eigenaar, door verjaring, van zijn theater aanschouwen; hem aanzien als den genialen dichter, wiens meesterstukken zijn geschapen geworden in geheimvolle uren van opgetogenheid die ons verstand niet ontleden kan - maar ook als een mensch aan alle andere menschen gelijk, die, volgens 't gemeene lot, veel gewrocht en veel geleden heeft, die zich in lief en leed niet het minst afscheidt van zijne landgenooten en medeburgers der 16e eeuw - als sir Sidney Lee en Mrs. Stopes het terecht bevestigen, zij die hem, dank zij hun belezenheid, uit den romantischen hemel weder op aarde hebben doen dalen. | |
I.Dit vastgesteld zijnde, wat leert ons Shakespeare's tooneel op 't gebied der religie? Eerst en vooral, wat denkt men hier van God? De God, over wien in de historische dramen en elders zoo dikwijls spraak is, vertoont zich als vermaagschapt met den Jahweh der Joodsche profeten. Gansch verscheiden van 't heelal, door Hem uit het niet getrokken, bestuurt Hij 't menschelijk geslacht als een onafhankelijk oppermeester, die voor zijne regeering aan niemand verantwoorden moet. Geen geschapen kracht kan wederstaan aan zijne onbeperkte macht, die, op zijne wijsheid, rechtveerdigheid en voorzienigheid gesteund, alles als bij de hand leidt tot het door Hem vooruitgeschikte einde. Degenen de Hij bemint begunstigt Hij op allerlei wijzen. Hij werpt ze van tijd tot tijd in den smeltkroes der smerten, maar geneest hunne wonden. De schelmen, de leugenaars, de moordenaars, al de kwaaddoeners, alle Satan's booze gezellen, kastijdt Hij met uiterste strengheid, in dit of in 't toekomend leven. Gods wraak is duizendvormig. Hij doet bloedige slagregens op de booswichten vallen. Terwijl zij zich in hun hooveerdigheid opkroppen, maakt Hij ze belachelijk; Hij verdonkert hun geest; Hij verhardt hun hert als staal. | |
[pagina 692]
| |
Opperste en allerrechtvaardigste Wetgever, schrijft Hij zijne geboden voor, die niemand strafvrij overtreedt. Hij is de God der heerscharen, en het strijden is Hem lief. Aan degenen die 't Recht in zijnen naam beschermen, keizers, koningen, pausen, staatsmannen, dient Hij tot eene standvastige vesting. De wapens die Hij in hunne handen legt, verbrijzelen de helmen zijner vijanden. Hij wreekt de onrechtvaardigheid tot het derde en vierde geslacht. Deze toon, deze gelijkenissen, deze kleuren die als een prachtgewaad de godgeleerdheid der Heilige Vaderen en der School kleeden, zijn blijkbaar van Oosterschen oorsprong, van Bijbelsche afkomst. Te vergeefs heeft men beproefd hier een spoor van pantheïsmus te ontdekken. Giordano Bruno was inderdaad naar Engeland gekomen, en had omstreeks 1580 te Oxford voorlezingen gehouden, maar dat met zeer flauwen naklank! De uitdrukkingen van Shakespeare's CVIIe sonnet wijzen op eene profetische gave die zekere personen en somtijds de gansche menschheid bezitten - niet op een goddelijk wezen, dat aan den mensch of aan de wereld eigen of met God gemeen zou zijn. Shakespeare's begrip van God is veel meer te vergelijken met dit van Bossuet, Corneille, Racine en van onzen Vondel. De heilige boeken waren voor hen als eene bestendige bron, uit dewelke de breede golven vloeiden waaraan hunne verbeeldingskracht zich laafde. Van de Heilige Schriftuur komt meestendeels hun meesterschap over de beeldende woorden en verhevene gedachten, die wij in hunne werken zoo zeer genieten en bewonderen. In den beginne heeft God al wat deel uitmaakt van 't heelal door zijne willekeur geschapen, eerst de Engelen, dan 't menschelijk geslacht. Shakespeare's personen, van de kluchtmakers tot de vorsten, weten allen dat er goede en kwade engelen zijn. De goede, b.v. de roosbloeiende Cherubijnen, zijn de boden der goddelijke bevelen en de bewaarders der menschheid. De booze engelen, de wederspannige, de verdoemde, verbergen zich dikwijls onder de gedaante van leelijke dieren; zij maken maar één uit met de zeven hoofdzonden; ze leggen hunne listen en lagen, om de menschen, die somtijds door hen gansch bezeten zijn, tot zich te trekken. | |
[pagina 693]
| |
De mensch is tezelfder tijd een afgrond van verhevenheid, een afgrond van ellende; een Ariël die met de geesten verkeert, een Caliban die met de dieren omgaat. Hamlet beschrijft beiden met de kracht van een Pascal. De mensch, door zijn verstand, regeert 't heelal; hij begrijpt en verklaart alles: en nochtans hoe kwaad, hoe slecht, hoe verkeerd handelt hij in vele omstandigheden! Hij is gelijk een prachtige bloemhof, waar 't stinkend onkruid ten overvloede tiert. En welke is de oorzaak dezer tegenstrijdigheid? 't Is dat de menschheid van hoog gevallen is. Adam en Eva, onze eerste voorouders, hebben gezondigd; om hun opstand te straffen, werd hun geheel geslacht van God vermaledijd. Gelukkiglijk heeft Christus, Maria's gebenedijde zoon, het menschdom verlost. Door Judas verraden, heeft Hij, dank zij zijn schromelijk lijden en sterven, al de menschen met God verzoend, op 't kruis van Golgotha. Maar Christus' leerlingen moeten zijne voldoening door de hunne voltrekken en voortzetten. Met de goddelijke hulp, die genade heet, moeten zij, elk volgens zijnen staat, de deugden oefenen, onder dewelke de hoogste, de liefde, de kroon spant van 't zedelijk leven. Doch al te dikwijls veronachtzamen de christenen hun liefdeplichten: aldus doen ze zich berispen door hunne vijanden, b.v. de Jood Shylock, die zijne gebreken door de hunne verrechtvaardigt in Merchant of Venice. Gods gratie leidt den mensch tot zijn einde. Zoo is 't dat, op Shakespeare's schouwburg, hier en daar verspreid, een volledige leer der vier uitersten op te merken valt. Maar 't is over den dood en 't vagevuurGa naar voetnoot(1.) dat men bijzonder onderricht wordt. De Dood, een leelijk gedrocht, zwaait zijnen staf over land, ouderdom en stand zonder uitzondering: Vorsten, rechtsgeleerden, doctoors,
Meisjes, knechtjes, pastoors,
Jonkheid met goud-sieraad beslagen,
Zoowel als die den schoorsteen vagen,
Allen allen, zullen tot stof teruggaan!
Zoo zingt Imogen's broeder in Cymbeline. | |
[pagina 694]
| |
Maar liefst van al vestigt zich de Dood op de kroon der keizers en koningen: zij glimlacht daar, spot met hun pracht, en lacht met hunne majesteit - een beeld, zou men zeggen, uit Holbeins Doodendans, door Koning Richard II en door menig ander vorst geschetst. Hoeveel zou ik, met Hamlet den vader, U onderwijzen kunnen nopens 't vagevuur en zijne woonstede: gewetensknaging, vuur, sulfervlammen, alle slag tormenten beproeven daar de onzuivere zielen, die als nachtgedrochten bijwijlen uit hun kerker vluchten, en van middernacht tot den dageraad, ronddwalen in de onbewoonde plaatsen, om gebeden af te smeeken te hunnen behoeve. De mensch is zwak: dikwijls bedrijft hij het kwaad. Is zijn misdaad zwaar, 't is doodzonde - deadly sin. Is 't licht, 't is eene vergefelijke zonde, door 't berouw uitgevaagd. Om zich van de ongeregelde beroerten, namelijk de ontuchtGa naar voetnoot(1), te bevrijden, zijn er werkzame hulpmiddelen ten dienste der menschen. De wet, de tien geboden, het geweten wijzen de baan; maar men luistert niet altijd naar hunne stem. De christenen steunen op twee sterke hulpmiddelen: de sacramenten, het gebed. Indien wij het vormsel uitzonderen, dan kennen al de inwoners van Shakespeare's wereld, de zeven sacramenten: het doopsel; - de biecht (shrift of shriving); - het sacrament des autaars (the holy bread, the last supper ‘Coena Domini’); - de geestelijke Orde der bisschoppen en priesters; - het huwelijk; - het H. Olijsel. Zoo gewoon zijn hem deze woorden, dat men ze vindt, zelfs in de blijspelen waar de personen heidenen zijn, b.v. in Comedy of Errors, in Winters Tale, enz. De sacramenten zijn de eerste levensbron der christene Shakespeare-helden. Het gebed is de tweede. Openbaar en plechtig als in de kerk, geheim en persoonlijk als te huis; indien het spruit uit de reine herten en ongeschonden lippen, dan klimt het gebed ten hemel op en roert Gods barmhartigheid. De vorsten Richard II, Edward IV, Hendrik VII; de booswichten gelijk Claudius, Hamlet's moordenaar; de edellieden, gelijk Buckingham ter dood gevonnisd door Hendrik VIII, buigen neder, en schreeuwen luid om Gods hulpe, als 't gevaar nadert, | |
[pagina 695]
| |
als de dood dreigend is, als hun geweten hunne misdaden verwijt. Maar zelfs in de meest gewone omstandigheden van het hedendaagsche leven, betaamt 't gebed aan iedereen, zij het voor zich zelf, zij het voor de zielen der afgestorvenen. Al de vormen van gebed zijn door Shakespeare bekend: het Onze Vader, het Wees Gegroet, het Te Deum, de Rozenkrans, enz. Zoo goed heeft hij van dit alles gesproken dat men hem ‘den dichter des gebeds’ heeft kunnen noemen. Hij kent ook de hoogtijden en feesten van Christus en van de Heiligen (b.v. de patronen van Engeland, Schotland en Ierland, St-Joris, St-David, St-Patrick, enz.). Men vereert hun reliquiën: voor hunne kostelijke kasten (halidom) gebeuren dikwijls mirakelen. Men ziet palmers die op de bedevaart reizen naar Jerusalem, naar St-Jacob in Spanje, naar St-Albaan in Engeland. Plechtige omgangen en lijkdiensten worden gevierd; en begrafenissen, die niet op 't gewijde kerkhof geschieden als de afgestorvene zich gezelfmoord heeft. Koorzangen hoort men, die schoone oude gezangen, die den geest verheugen, verheffen en betooveren, volgens de bekende uitdrukking van Renan. In 't kort, men vindt hier bijna al de gewoonten en gebruiken welke wij, katholieken, nog hedendaags in eer houden. Naar den regel van de Heilige Schrift en van hun persoonlijk geweten, leven de christenen, in Shakespeare's werken, niet onafhankelijk van malkander. Zij vormen eene gemeenschap, die Panduff in King John ‘onze heilige moeder de Kerke’ noemt. Dat luidt als ‘sancta mater Ecclesia’, eene aloude uitdrukking die wij nog gebruiken. Aan 't hoofd dezer gemeenschap staat de Paus, wiens gezag de wereldsche machten somtijds weigeren te erkennen: maar al de geloovigen eerbiedigen zijne drievoudige kroon en gehoorzamen aan zijne bevelen. Van hem alleen ontvangen de bisschoppen, abten en priors, de priesters en parochie-beambten hunne geestelijke zending en rechtsmacht. Naast de wereldlijke geestelijkheid bemerkt men ook de kloosterlingen die trapswijs tot de evangelische volmaaktheid opklimmen. Ofschoon Koning Hendrik VIII ze in 1536 en 1538 uit hunne abdijen had gejaagd, ofschoon hij hunne goederen had gestolen, en hunne kerken geplunderd, hadden noch hij noch zijn zoon, Edward VI, noch zijne dochter Elisabeth, uit 't hert van hunne onderdanen de erkentelijkheid gerukt voor | |
[pagina 696]
| |
de tallooze welddaden door de monniken en nonnen eeuwen en eeuwen lang, in weerwil van sommige spijtige wantoestanden, aan Engeland bewezen. Want de Benedictijnen (Black-friars), de Augustijnen, de Dominicaners (White friars), de Minderbroeders, waren in al de steden en dorpen van Engeland gevestigd. Deze dankbare gevoelens te hunnen opzichte worden dikwijls uitgesproken, 't zij in de treurspelen (Romeo and Juliet, Richand II), 't zij in de blijspelen (Comedy of Errors, Much ado, Midsummernights dream, Measure for measure). Indien iets wordt opgeworpen tegen den maagdelijken staat, 't komt uit den mond van goddelooze, dronken, zedelooze of ongeleerde lieden. Al wie eerlijk is, acht en bemint zoowel de nonnen die, in hare kloosters opgesloten, een mystiek leven leiden gelijk Isabella, als de zusters die voor den evennaaste werken van barmhartigheid verrichten: want beiden leenen aan de armoede haren bijstand en worden door iedereen geacht en geprezen. Ziet, in Romeo and Juliet, hoe liefelijk de Franciscaner broeder Lauwereins geschilderd is! Hij is de biechtvader der jonge minnaars; hij omringt ze met de eerbiedigste en fijnste teederheid; met kloek doorzicht tracht hij ze af te keeren van dien overgrooten minnebrand die op hen het gevaar zal trekken. Hij vindt de middelen om ze uit het twistig Verona te redden: en indien zijn ontwerp faalt, 't en is zijne schuld niet, maar het geschiedt door de haastige wanhoop van Romeo en zijne bruid. 'k Zou deze sappelooze ontleding nog kunnen verlengen; maar 'k heb, volgens mij, reeds bewijzen genoeg ('t blijkt, uit deze mozaïek van aanhalingen) welke ruime plaats de religie in Shakespeare's werken vervult.Ga naar voetnoot(1) Men staat verbaasd als men den hedendaagschen, welbekenden schrijver, John Masefield, hoort verzekeren, dat er in Shakespeare nooit een godvruchtig gepeins noch een vroom gevoelen te vinden is. Waarschijnlijk draagt hij op zijnen neus eenen bril met bizonder gekleurde glazen; 'k vrees echter dat ze zeer verduisterd zijn. Niet dat de religie het onmiddellijk voorwerp zij dezer dramen: dat was in de 16e eeuw alleen in Spanje mogelijk met de autos sacramentales. Shakespeare is geen doctor in de godgeleerdheid, geen meester der mystiek, geen Ruysbroeck, geen Thomas van Kempen; verre van daar! Maar mijne meening is, dat bijna in al zijne stukken men den geur van 't christelijk | |
[pagina 697]
| |
geloof ademt; men komt overal personen tegen die de christelijke leer ontvangen en behouden hebben. En hieruit zal ik verschillende besluiten trekken. Eindelijk, aangezien er in Engeland eene nieuwe kerk, van de Roomsche gansch afgescheiden, opgericht was, welke van beide heeft op Shakespeare's tooneel haren stempel gedrukt? Zeker niet de hervormde staatskerk, in dewelke, sedert haar afscheid van Rome, de Calvinistische leer allengskens, door de zorgen van den aartsbisschop Cranmer, ingedrongen was: noch het dogma, 't welk verminkt wordt; noch de sacramenten, waarvan maar twee behouden waren; noch de kerkregeering, die de koningin als haar opperhoofd erkende; noch de godsdienst, wiens centrum, de Misse, was afgeschaft geworden; noch de kloosterlijke ordens, die men met hoongelach verworpen had; noch de aanroeping der heiligen, de aflaten, het vagevuur, enz., die de nieuwe leeraars als Roomsch bijgeloof weggeschrapt hadden. Herinnert U het Book of common prayer (1552) en Elizabeth's 39 articles of Faith (1562). Hoe verre dit alles zich van Rome verwijdert, om het pad naar Geneva te volgen! Integendeel de kerk, die in Shakespeare's tooneelen zich weerspiegelt, heeft met Calvijn geen gemeenschap. 't Is de oude, algemeene, de wereld door verspreide kerk, geen afgebroken tak van den eeuwenouden stam; 't is de kerk die Augustinus in de VIe eeuw ingericht had, en aan dewelke de Engelschen, zooals wij het zullen zien, in groote meerderheid, getrouw bleven tot bijna 't eind der XVIe eeuw. Men erkent ze zelf onder het bloeisel van folkloristische versiersels die Shakespeare aan hare leer bijvoegt. 't Is deze die Shakespeare kent, en ik durf er bijvoegen, 't is deze die hij bemint. En zoo eindigt ons eerste onderzoek. | |
IIMijn tweede onderneming in het onderzoek aangaande Shakespeare's persoonlijke overtuiging in zake religie en geloof is veel zwaarder dan de eerste. Shakespeare heeft van zich zelf zoo goed als niet gesproken: alleen in de sonnetten kan men hier en daar een oogslag op zijn ziel werpen. 't Is waar, zekere plaatsen uit zijn tooneel luiden | |
[pagina 698]
| |
als belijdenissen, maar ze zijn weinig in getal, en men moet ze met de nauwkeurigste voorzichtigheid behandelen. Doch de hoofdgebeurtenissen van zijn leven zijn wel bekend. In deze laatste jaren hebben geduldige opzoekers in het Record office en elders vele bizonderheden ontdekt omtrent den dichter en zijne familie. Deze ontdekkingen, gevoegd bij de inlichtingen der Catholic Record Society over de geestelijke omwenteling van het Engeland der 16e eeuw, hebben op menig geschilpunt een nieuw licht doen stralen. Aangezien, zooals wij het bemerkt hebben, Shakespeare zulke schoone en breede plaats verleent aan 't katholiek geloof, is dat feit stelselloos gebeurd? Dient men het te aanschouwen als een toeval? Als een simpel spel zijner verbeeldingskracht? Als een trek van dilettantismus, niets meer? Niemand zal met zulken uitleg bevredigd zijn: want men weet dat onder de dwingelandij der Koningin Elizabeth en de harde vuist van haren minister lord Burleigh, de katholieken met de schrikkelijkste wreedheid vervolgd waren, en dat tooneelregisseurs en tooneelschrijvers om zoo te zeggen verplicht waren het katholiek geloof openlijk te bevechten. Vermits, zooals het blijkt, Shakespeare weigert ‘de hurler avec les loups’ - met de andere wolven te brieschen -, 't is dat hij 't vrijwillig gedaan heeft. Maar waarom? Hier ligt de knoop onzer kwestie. Om dit raadsel eenigszins te ontwarren, zal ik Shakespeare's leven in drie tijdvakken verdeelen. 1o Zijn jeugd, van 1564 tot 1584. 2o Zijne rijpheid van 1584 ongeveer tot het begin der 17e eeuw. 3o Van 1600 tot 1612, 't jaar waarin hij afscheid neemt van het tooneel, en Londen verlaat om te sterven op 10 Februari 1616. Welk is zijn standpunt in deze drie tijdvakken tegenover 't geloof? | |
IAls kind en jongeling leeft en woont Shakespeare in 't mooie dorp Stratford on Avon, (Warwickshire en Worcester bisdom), dat langs den linker oever van den Avon zijne bevallige huizen snoerde, en dat toen eene druk bezochte markt was voor 't koopen en verkoopen van wol. Hij werd gedoopt in de | |
[pagina 699]
| |
gothische kerk, dezelfde die men heden nog bezoekt en bewondert (April 1564). Te Stratford, zooals in 't Warwickshire, zooals in gansch Engeland, was de kerkelijke tweedracht groot. Er waren een handvol Puriteinen. Een grooter getal omhelsden het wassend Anglicanismus: zij hadden den eed afgelegd door de wetten van 1559 vereischt, en het hoofd gebogen voor Elisabeth als hun geestelijk gezag. De meesten waren Protestant in 't openbaar, Katholiek in 't geheim: ze maakten de twee derden der bevolking uit (2 millioenen op 3) zoolang deze dubbelzinnigheid door Rome toegelaten bleef (tot 1574). Eene minderheid was samengesteld uit echte katholieken, zonder bijvoegsel - recusanten, door de Engelsche rechtbanken zoo genoemd, omdat ze weigerden hun geloof af te zweren, somtijds met gevaar van hun leven, altijd onder de zware boeten der strafwetten. Shakespeare's maagschap was katholiek. Eene van zijn vaders moeïen was priores in 't Augustijnernonnenklooster te Wroxham (Norfolksh.). Zijne ouders trouwden in 1557, onder Mary Tudor's regeering. Shakespeare's vader was een aanzienlijk burger der stad Stratford, boer, brouwer, handschoenmaker; hij werd als baljuw (burgemeester) gekozen, en in die hoedanigheid verplicht den nieuwen godsdienst bij te wonen. Later is hij ingeschreven op de rol der recusanten (1592), hetgeen toont dat hij, spijts alles, als een Roomsch katholiek aanschouwd werd, en zijde aan zijde met hem leden der Stratfordsche familiën als Page, Fluellen, Gower, Bates, Bolt, wier namen wij vinden in Shakespeare's Henry V. Shakespeare's moeder was door en door het oud geloof getrouw. Zij behoorde tot den tweeden stam der familie Arden; het hoofd van den eersten stam, Edward Arden, sheriff van 't Warwickshire, was, om zijne standvastige getrouwheid aan Rome, door Elizabeth in den kerker gesloten en geradbraakt geworden; hij stierf als martelaar te Londen. Shakespeare's home was dus, alles samengenomen, katholiek. Was het Shakespeare's moeder mogelijk haar zoon volgens hare overtuiging op te voeden? Zekerlijk! Ze had de leerboeken in handen die zij, gedu- | |
[pagina 700]
| |
rende de herleving van 't Katholicismus, in Mary Tudor's tijd, als jong meisje van buiten leerde. Ze kon Canisius' catechismus gebruiken, het vermaarde boek waaruit, in The Merchant of Venice, Antonio een ganschen volzin aanhaalt om Shylock te wederleggen. Driemaal was het in 't Engelsch vertaald tusschen 1550 en 1600. Ze kon voordeel trekken uit de drukwerken te Leuven, Douai, Parijs, Rouen gedrukt, en naar Engeland overgebracht door de priesters die uit Nederland, Frankrijk, Ierland over zee vaarden. Zelfs onder Elizabeth, werden katholieke geschriften, zooals die van den cardinaal en martelaar, bisschop John Fisher, herdrukt, gelijk men het zien kan in den Stationers' Register (1577). Andere godvruchtige en apologetische boeken, van Roomschen geest, waren uitgedeeld door dappere verspreiders en verspreidsters: men telt ze bij duizenden en duizenden sedert 1560. Shakespeare's moeder kon op de hulp der nieuwe missionnarissen rekenen. Al de katholieke bisschoppen en priesters bijna uitgestorven zijnde, had Cal W. Allen, een Oxfordman, een der vermaardste leiders der tegenreformatie, te Douai (1567) en te Reims (1578), dan weder te Douai (1594), het Engelsch college gesticht. Van daar zwermen, sedert 1574, ieder jaar jonge katholieke priesters, goed geleerd en degelijk gevormd, vol ijver en geestelijke liefde voor 't godsdienstelijk wel- en betervaren van hun vaderland, die al de shires van Engeland, doorloopen en bezoeken. Zij vervullen al de ambten van den godsdienst, ze onderwijzen, ze doopen, ze biechten, ze lezen de H. Misse, ze preeken, ze zegenen huwelijken in; alles geschiedt in 't geheim, bijna altijd in de kasteelen der landedellieden, die getrouwe katholieken blijven! De schromelijke straffen waaraan ze zich blootstellen als ze door Cecil's spioenen betrapt werden, houdt geen van hen terug, maakt geen van hen bevreesd. Meer dan 130 zullen als martelaars sterven. Doch, God zij dank! het katholicismus zal in Engeland blijven leven.Ga naar voetnoot(1) Hebben deze Douay-priests (zooals men ze noemde) door 't Warwickshire gereisd? In 't archief der bisschoppen van WorcesterGa naar voetnoot(2) vindt men het klare bewijs dat zij het deden. Bisschop Sandys in 1564 en 1569, bisschop Whitgift in | |
[pagina 701]
| |
1577, bisschop Treake in 1583, sturen aan de protestantsche pastoors omzendbrieven om antwoord te krijgen op de volgende vragen: Kent ge priesters die op uwe parochie de Roomsche Mis. lezen? Zijn er lieden die deze Mis bijwonen? Zijn er in de huizen nog katholieke beelden, prenten, santjes, verboden gebeden en zangboeken, paternosters, scha pulieren, agnus-Dei's, en andere voorwerpen van Roomsche voortkomst te vinden? Dit geschiedt, merkt wel, terwijl Shakespaere nog te Stratford woont. En men weet dat niet alleen Douay-priests, maar Jezuïeten en andere geestelijken, als b.v. Roger Deijos, eertijds katholiek pastoor der parochie, in de stad Stratford verkeeren. Zoo kunnen wij het niet loochenen: in zijn jeugd had Shakespaere alle mogelijke middelen om zich in zijne religie te onderwijzen. Dat hij werkelijk onderwezen werd blijkt uit hetgeen ik de eer had U aan te toonen in het eerste deel dezer lezing. Om over de katholieke leer en inrichtingen met zulk eene nauwkeurigheid te spreken, dat men bijna nooit eene feil vast te stellen heeft, moet hij dat alles, van jongs af, geleerd hebben. Want op 40 of 50-jarigen ouderdom eene volkomen kennis daarvan te verkrijgen is zeer moeilijk; wij zien maar al te dikwijls hoe bejaarde bekeerlingen deze stof verkeerd behandelen: ze en is niet in hun geheugen geprent. En mijn bewijs geldt ook voor hetgeen den Bijbel aangaat. Zelden haalt Shakespeare de schrift woord voor woord aan; maar talloos zijn de bijbelsche herinneringen die in zijn tekst als geweven zijn; zoo kunstig gebruikt hij dezen kostelijken schat van woorden en uitdrukkingen dat ze hem als eigen schijnen. Op moeders schoot heeft hij eerst den Bijbel leeren lezen, en later, in de school te Stratford, waar hij Simon Hunt tot meester had, eenen Oxfordman, dien men lang voor een Puritein heeft aangezien, maar die werkelijk (Pollen heeft het bewezen) een recusant was, zich later te Douai als Allen's leerling liet inschrijven en van daar te Rome in de Jezuïetenorde trad. Van 1582 af, heeft Shakespeare het Douay-Testament kunnen gebruiken. En ook leest hij de Fransch-Kalvinistische vertaling, zooals men het in Henry V merkt. | |
[pagina 702]
| |
IIVolgen wij nu Shakespeare te London waar hij komt wonen ongeveer in 1584, na zijn haastig huwelijk met Anna Hathaway. Hij wenschte zich aan de wraak te onttrekken van den Stratfordschen squire sir Thomas Lucy, een streng recusantenvervolger, op wiens akkers en bosch hij zonder oorlof gejaagd had, zoo luidt de legende. Van Stratford naar London! Welke eene verandering! De koningin, haar hof en hovelingen, de pracht der koninklijke plechtigheden, de treffende gewaden glinsterend van zijde, goud, zilver, paarlen, diamanten; het gewoel der hoofdstad met haar 150.000 inwoners, burgers, kooplui, haven- en zeelieden; het roerend grauw; de Thames met een bosch van scheepsmasten gedekt; de edele kerken als Westminster en St-Paul; de schouwburg bijna iederen dag geopend en door Elizabeth en den Master of the rolls tegen de Puriteinsche vermaakhaters beschermd; de nieuwe vriendelijke betrekkingen met zijne landgenooten te Londen gevestigd, b.v. Field die zijn eerste gedicht Venus en Adonis uitgeeft (1593); zijne betrekkingen met graaf Southampton - een der aanzienlijkste hovelingen van de koningin die hem met haar vriendschap vereerde - hoe nieuw, hoe aantrekkelijk, hoe bekoorlijk dit alles was! hoe verschillend met het gerust boerenleven dat hij tot nu toe te Stratford geleid had! Hoe diep heeft hij de vreugde genoten deze onbekende wereld te ontdekken, en hare bewondering voor zijn kunst af te dwingen! Al zijne natuurlijke gaven - en ze waren wonderrijk - ontwikkelen zich op de buitengewoonste wijze in dit beschaafd middelpunt des koningdoms. Lyrische gedichten, sonnetten, blijspelen, tragediën, en die schoone reeks stukken uit de vaderlandsche historie getrokken - een der treffelijkste sieraden van de Engelsche letteren, - van 1590 tot 1600, maar tien jaren! - volgen elkander op zonder tusschenpoos. O! wie zal ons de geestelijke verrukking doen voelen en verstaan die zijne ziel tot den hemel verhief? En nochtans te Londen was alles niet even betooverend, zelfs voor eenen overgelukkigen kweekeling der zanggodinnen! De religieus-politieke vraag, die Elizabeth's regeering vervult, kwam dikwijls zijn vreugde storen en zijn bijval bederven. Veertig priesters zijn in dit tijdperk ter dood veroordeeld, | |
[pagina 703]
| |
en te Londen, aan de galg van Tyburn opgehangen, hun hart uitgerukt, hunne ledematen in stukken gehakt, hun hoofd op eene speer gestoken en op de Londenbrug ten toon gesteld. De aankomst der Armada beangstigt geheel Engeland. Maar als 't gevaar is geweken, beginnen opnieuw de vervolgingen. En men kijft, men twist, men redeneert overal: Puriteinen tegen Anglicanen, Anglicanen tegen katholieken, godloochenaars tegen deze allen - een nieuw Babel, waar de Marprelate Controversy (als men ze noemt) pronkt. Dat Shakespeare deze gebeurtenissen met oplettendheid bemerkt, blijkt uit de menigvuldige verzen waar hij er van gewaagt. Hij prijst de geleerde mannen van Reims. Hij zinspeelt op de Armada, op de Marprelate-twisten, op de ‘pursuivants’, de priester-speurhonden, de Londensche kerkers, als de Limbo. In Harsnets Declaiation (1603) neemt hij kennis van de bijzonderste gebeurtenissen der kerk- en staatsgeschiedenis sedert 50 jaren. Hij kent zoowel P. Weston's exorcismen als P. Garnett's proces naar Guy Fawkes' samenzwering (1606). Kortom, hij is ingelicht, zooals al de Londenaars, over al hetgeen in zijn stormachtig tijdperk gebeurt, al was het maar door de balladenzingers die hij in de straten ontmoet; anders zou men hem voor een doofstomme en een blinde moeten houden. En 't en is 't geval niet! Maar wat dunkt hem van deze razernij? Al zijne medebroeders in de dichtkunst lasteren om prijs de. katholieke kerk; ze vleien Elizabeth op schandelijke wijze; ze vertrappen Maria Stuarts' lijk; met hardnekkigheid bespotten zij den Paus, den Roomschen godsdienst, de bisschoppen - zelfs de Anglicaansche - de priesters, de kloosterlingen. Zoo doen Sidney, en Spenser, en Kyd, en Green, en Peele, en Marlowe, en Lodge, en Dekker, en Marston. En Shakespeare? In 't geheel niet! In zijn 37 drama's spreekt hij driemaal van de Virgin Queen, en dat zonder genegenheid: eene droge lippen-vereering; terwijl de anderen voor haar plat ter aarde kruipen. In de tien historische stukken - wier letterkundige waarde niet genoeg geprezen kan worden - bewonder ik onder andere het helder en sterk vernuft met 't welk Shakespeare Oud-Engelands geschiedenis herleven doet, Engeland in zijn geheel, waar de kerk van eertijds, nevens den koning en den adel, het | |
[pagina 704]
| |
Engelsch vaderland helpt opbouwen. Hij kent best de diensten door haar bewezen, door hare bisschoppen ‘the spiritual barons’, die zoo dikwijls tot rijkskanseliers door de koningen gekozen werden! Verre van ze te brandmerken, gelijk de andere dichters plegen te doen, roemt hij ze integendeel, de onweerdigen uitgenomen! Hij hakt de geschiedenis niet in twee deelen: 't eerste vóór, 't tweede na de 16e eeuw; 't eerste dat men negeeren. 't tweede dat men verheffen moet. Leeken en geestelijken, hij laat aan iedereen zijn recht weervaren, uitgenonomeni in eenige bedrijven uit Henry VI en Henry VIII, hem ten onrechte toegeschreven. ‘Aan iedereen volgens zijne werken’! zonder iemand uit te sluiten of te minachten, tenzij hij het verdiene. Om zijnen King John op te bouwen gebruikt Shakespeare een oud spel dat aan het archief van de Curtain theaters toebehoorde. Indien men het nieuw stuk tegenover zijne bron plaatst, ziet men dit verschil: In zes of zeven afdeelingen van 't oorspronkelijk spel, heel en al op 't onverwachts, zonder dat het in 't minst door 't voorwerp geëischt wordt, verschijnen eene bende monniken en nonnen op den schouwburg; men stelt ze voor als echte schelmen, als voltrokken schijnheiligen, die zich alleen bezighouden met goed en geld, drinken en schinken, en alle soort van wulpschheid. Wat gebruik maakt Shakespeare van deze grove beschimpingen? Geen enkel woord heeft hij daarvan bewaard. 't Is waar dat in zijn stuk, King John, door Innocentius II uit de kerk gebannen, met harde woorden zijn gezag weigert te buigen onder 't Pauselijk juk. Maar door al de andere hatelijke woordenkraam heeft hij met zijne pen een schrap gemaakt. Zou deze verbetering niets meer bedieden dan een vooruitgang van Shakespeare's dramatischen smaak? Zullen wij niet eerder denken dat ze voorkomt uit denzelven geest dien wij opgemerkt hebben in Romeo and Juliet? De tijd laat niet toe U uitvoerig te verhalen hetgeen na de vertooning van Henry V voorviel. Daar verschijnt voor de eerste maal de beroemde sir John Falstaff, de phenix der boert- en leute-broeders, wiens karbonkel-neus en gezwollen buik, wiens kluchtige grillen en zuipbekwaamheid, lafhertigheid en grootspraak, ons Gargantua, Uilenspiegel, Hans | |
[pagina 705]
| |
Wurst en Sancho Panza in één wezen vereenigd, voor den geest stellen. In Shakespeare's eersten tekst heette deze aartspoetsenmaker sir John Oldcastle, een edelman in de Engelsche geschiedenis al te wel bekend. Want als leerling van den ketter Wyclef, en als hoofd van 't Lollardsch oproer wordt hij aan de galg opgeknoopt (1415). Later vereerden hem de predikanten als een voorlooper en een martelaar der Reformatie. Zoo dacht lord Cobham, een nakomeling van dien Oldcastle, en Puriteinschgezind. Hij nam het zeer kwalijk op, dat de dichter met zijnen voorzaat, volgens den trant der volks-balladen, gespot had. In hevige gramschap ontstoken verplichtte hij onzen dichter Oldcastle'e naam uit zijn stuk te schrappen en zich zelven in 't openbaar te verontschuldigen. Shakespeare's stuk werd als een schimpdicht tegen de Hervorming beschouwd. Ook Antony Munday, een eeriooze schrijver en spioen ten dienste van lord Burleigh, deed een tegen-stuk spelen, in 't welk Oldcastle als held gevierd werd, Fallstaff en Shakespaere aan de kaak gesteld waren (1599). Eene nieuwe proef dat hij door zijne ijveraars voor katholiek werd gehouden. En nu, als tegenproef, betrachten wij de nieuwmode-geestelijken in de bliispelen van Shakespeare. Ze zijn of getrouwde lieden, of hun zin is op 't huwelijk gesteld. 't Is sir Nathanael (Love's labour lost) een onverdragelijk waanwijze; 't is sir H Evans (Merry wives of Windsor) een huwelijksmakelaar, een boffer en een lafaard; 't is Olivier Martex (As you like it) die de frissche lucht der bosschen en den geur der bloemen liever geniet dan dat hij zijn ambt zou vervullen. Ze zijn waarachtig weinig gevleid! Maar de Puriteinen, meest van allen, krijgen stokslagen dicht lijk hagelbui. Malvolio (Twelfth night), die 't goed maartsch bier en de suiker-wafels wil verbannen, is op gravin Olivia verliefd; maar zijn gebloemd wambuis, zijn gele kousen, zijn gebogen kuiten, zijne ijdele verwaandheid, worden geestig uitgelachen door gravin Olivia's boezemvriendin Maria, die hem in de gevangenis doet opsluiten alsof hij van den duivel bezeten was. Angelo (Measure for Measure) is een duivel inderdaad, die zijne regeerdersvolmacht gebruikt om Isabella in zijn net te vangen: zijne schijnheiligheid wordt op 't laatst ontbloot en zijne boosheid gestraft. | |
[pagina 706]
| |
Shakespaere verfoeide dus deze soort van valsche Christenen eerst omdat ze den schouwburg en andere behoorlijke vermaken wilden afschaffen; ten tweede omdat hij, als wij allen, den grootsten afkeer voelde voor de schijnheiligen ‘Qui mettent leurs vertus en mettant leurs gants blancs.’
Wij kennen nu Shakespeare's zienswijze tegenover de religie, het geloof en de Kerk. Hij is vol eerbied voor de eendracht tusschen troon en autaar die 't Engelsche rijk der voorgaande eeuwen zoo machtig had doen bloeien. Al zijne koningen en vorsten zijn niet zoo godvruchtig als Edward VI, een tweede St-Louis; doch allen, zelfs de machiavellistische dwingeland Richard III, vereeren God. Koning Henry V is het afbeeldsel dezer schoone eendracht: 't is hij (Shakespeare's lieveling op dit gebied)) die dikwijls het woord voert om de gedachte uit te drukken die gansch met des dichters geest instemt, en het leitmotiv is van al zijne geschiedenis-tooneelen, te weten: ‘L'homme s'agite, mais Dieu le mène: de menschheid beweegt zich; maar 't is God die ze leidt.’ Over den loop der vergankelijke menschengeschiedenis heerscht de Goddelijke Voorzienigheid, die alles, zelfs het kwaad, om het best weet te schikken. | |
IIIEn thans zijn wij aan 't krieken der beginnende 17e eeuw.
‘De sterfelijke maan is op 't laatst verdwenen:
De sombere waarzeggers lachen hun eigen voorspelling uit,
En Vrede roept: mijn olijftak zal eeuwig bloeien’
(Sonnet CVII)
Dat is: Elisabeth is gestorven (haar wapen was de maan), en Jacobus Stuart is in haar plaats op den troon gezeten met de jeugdigste vredebeloften (olijftakken, zijn wapen). Shakespeare is nu een treffelijk burger geworden. Lid der koninklijke tooneelspelersgilde, aandeelhouder van den Globeschouwburg, gunsteling der schouwspelliefhebbers, heeft hij zijns vaders schulden betaald; hij bezit een huis te Stratford, beschikt over goed en geld, akkers en tienden. Zijn jaarlijksch inkomen wordt berekend op 600 £. Hij is in den adelstand verheven; het helmteeken van zijn wapen is een opvliegenden arend met daaronder de fiere wapenspreuk ‘non sans droict’ | |
[pagina 707]
| |
niet zonder recht. Zijne twee dochters zijn gehuwd met rijke burgerszonen, Thomas Quiney en John Halle, de dokter. Hij is, als men van Goethe zei, het zondagskind van Gods Welvaart. En toch, wanneer wij zijne stukken van dit tijdperk doorloopen, zien wij niets anders dan de gruwelijkste tafereelen: schelmerijen, moorden, gekheid, haat en nijd, overspel, boeverij, wanhoop, ongelukken van alle slag. In Measure for measure zoekt de dwingeland Angelo Isabella te schenden. In Troïlus and Cressida, in Antony and Cleopatra, heerscht de onvermijdelijke Venus, die zich te koop stelt. Othello loopt van de liefde tot den haat, van den haat tot den moord, en verwurgt de onnoozele Desdemona, aangehitst door Iago, den Italiaanschen verrader der Renaissance. Macbeth slaat ter dood, met de hulp zijner ongetemde vrouw, zijn vredelievenden koning en zijn gast Duncan, zijn vriend Malcolm, zijn onderdanen en dienaren. Men zwemt in 't bloed. Hamlet de oude wordt door zijn overspelige vrouw Geertruid en haar geheimen vrijer Claudius vergiftigd; en de teedere Ophelia. door Hamlet den jongere verlaten, verliest haar verstand en verdrinkt in een waterstroom. De almachtige Caesar, ijdel, trotsch, onvoorzichtig, wangeloovig, valt vóór 't standbeeld zijns vijands Pompeïus, doorstoken met den dolk van zijn zoon Brutus. In King Lear ontvouwt zich de akelige zegepraal der gekheid en der ondankbaarheid, te midden van bliksem en donderslagen, en 't oproer van 't gansche land. Is 't genoeg? Neen, er zijn nog ergere lotgevallen. De eene doen het haar ten berge rijzen; de andere doen ons twijfelen aan de goddelijke voorzienigheid en rechtvaardigheid. 't Is het onverdiende lijden der deugdzamen, 't is het recht onder de voeten der boosheid nedergedrukt en vertrapt, 't is het ongeluk dat den schuldelooze verbrijzelt. 'k Heb Desdemona en Ophelia aangehaald. Maar denkt daarbij aan Cordelia's geschiedenis: :hoe zij, de edelmoedigste van Lear's dochters, die haar vader uiterherte liefheeft, van hem verbannen wordt, en hoe zoohaast zij 't onheil van den armen gek verneemt, al zijn ongelijk vergeet, de zee oversteekt en toeloopt om hem uit de ellende te redden: maar helaas, ze wordt door de krijgslieden van haar onmenschelijke zusters gevat, in de gevangenis gesleept en opgehangen, bijna op het lichaam van den ongelukkigen grijsaard! Waarom heeft Shakespeare, bijna tien jaren lang (1600-1612), deze schrikkelijke onheilen als onderwerp zijner drama's verko- | |
[pagina 708]
| |
zen? Een of tweemaal zou men 't begrijpen kunnen: maar jaren en jaren lang, immer 't zelve doel beoogen, als een, die in een tosch of in eene woestijn op dezelfde plaats altijd terugkeert. Daarvan heeft, voor zooveel ik weet, niemand tot nu toe den minsten uitleg beproefd te geven. Ik vraag dus: zou men de reden dezer crisis niet kunnen zoeken, en misschien ontdekken op religieus gebied? Zou men ze niet verklaren mogen door eene grondige omwenteling in Shakespeare's verstand, in zijn geweten? Ja, volgens mij, lijdt Shakespeare in deze droevige jaren, onder den prikkel van het scepticismus, van de goddeloosheid, door mannen gelijk Machiavelli, Poggio, Pomponatius, Aretino, de leidstarren der Renaissance, over Europa verspreid. Shakespeare's voorganeer Marlowe was een hunner aanhangers, wellicht door G. Bruno's leer te Oxford verblind. Maar waar men niet genoeg op let, 't is de invloed van onzen twijfelzuchtigen Montaigne in het Engeland van dien tijd. Door Florio, een gunsteling (als Shakespeare) van graaf Southampton, werd hij in 't Engelsch vertaald. Naar zijn voorbeeld verschenen eene menigte Essays, onder dewelke die door Bacon opgesteld de merkwaardigste zijn. W. Raleigh, de reiziger en staatsman, door Elizabeth eerst bemind, dan in ongenade vervallen, schrijft in zijn kerker The sceptick, een boekje dat een kort begrip geeft van de Verdediging van Raymond de Sebonde, den brevier der twijfelaars volgens Montaigne. Ook door Shakespeare, die met Raleigh omging, is Montaigne ijverig gelezen geworden. Uit het 30e capittel (1ste boek) der Essays, trekt hij een langen volzin voor het stuk the Tempest. Wat meer is, in de treurspelen van dit droevig tijdperk, zijn Montaigne's wankelbare geest en aard overal te merken. Hamlet is een karakter heel en al door Montaigne's scepticismus aangedaan: zijne beroemde rede ‘to be or not to be’ werpt eene nevel van onzekerheid over de onsterfelijkheid der ziel, het toekomende leven, den grondsteen der zeden. Ook verdaagt hij hoe langer hoe meer den plicht, door zijn vader op hem geleid, om Claudius, den moordenaar, te straffen. Wat beduidt het woord plicht voor een twijfelaar? Waarom zou hij met de noodzakelijkheid en het uur der wraak bekommerd zijn, indien het menschelijk leven zonder regel of zonder einddoel afloopt? Leest met oplettendheid de zinrijkste bedrijven uit Macbeth, J. Caesar, Othello, Timon van Athene: hoe smertvol luiden de | |
[pagina 709]
| |
alleenspraken! Hoe rouwig de gevoelens! Hoe sceptisch de overwegingen: alles is slechts droom en schijn! Waar zijn nu het helder zelfmeesterschap, het gerust geweten, het standvastig geloof van eertijds in de goddelijke rechtveerdigheid, die de stukken van tusschen 1590 en 1600 zoo hoog verhieven? Luistert naar Othello die 't menschelijk leven aan een schaduw vergelijkt. Hoort de personen spreken uit King Lear. De eene zegt: ‘In de handen der Godheid zijn wij niets meer dan arme speeltuigen’. De tweede: ‘Al 't geen hier beneden gebeurt, geschiedt door den invloed der starren’ d.i. der blinde noodwendigheid. De derde denkt dat er, spijts allen schijn, een toekomend leven is waar al het onrecht zal hersteld worden Van deze drie verklaringen kiest die welke u belieft. Wat weet ik er van? zegt Montaigne - wat weet ik? spreken Shakespeare's personen hem na, en drukken met zulk een angst, met zulk eene roerende bitterheid hun smertelijken twijfel uit, dat wij ditmaal terecht gissen mogen dat ze spreken in Shakespeare's naam en dat ze zijn eigen denkwijze onthullen. Want 't en is in deze stukken niet alleen, 't is ook in de Sonnetten dat dezelfde droefheid zich openbaart. Geheime liefdestormen; leed over zijn vriend Southampton met graaf Essex in den kerker geworpen; zijn eigenliefde als op de pijnbank gekweld, door vernederende behandelingen die tot nu toe niet wel bekend zijn; de gedurige twisten waardoor, sedert de Renaissance en de Hervorming, de grondstellingen der Godgeleerdheid en der wijsbegeerte schenen verloren te gaan: al deze omstandigheden te zamen, grijpen Shakespeare's geweten aan en overnevelen zijne ziel met eene zware wolk van duisternis, wanhoop, verdriet en benauwdheid - hoe verschillig met zijn uitwendig welvaren! Is het niet de noodzakelijke en vergiftige vrucht van 't ongeloof? Is dit de geschiedenis niet van Leopardi, Jouffroy en nog vele anderen? Zoo, in deze neerslachtigheid, verloopen tien pijnlijke jaren in Shakespeare's levensbaan, die meer en meer begint te verkorten. Op 't laatst, wanneer hij gewaar wordt dat de groote vraag door hem niet op te lossen is, onderwerpt hij zich weeral zooals Montaigne, aan de algemeene gewoonte.Ga naar voetnoot(1) 't Menschelijk | |
[pagina 710]
| |
verstand is veel te kort om zulke raadsels te ontknoopen: er blijft ons niets anders over dan te buigen voor het mysterie, en ons over te laten aan de goddelijke zorg. Zoo doet Jupiter het in Cymbeline verstaan aan Posthumus. Hij drukt zich met bijna dezelfde woorden uit als Jahweh in 't boek Jobs. ‘Ne sutor ultra crepidam’: schoenmaker, blijf bij uw leest! Met God en kampt men niet! En daarmee is de crisis aan haar eind gekomen. Zijne laatste stukken dagteekenen van 1612-13. Hij etst nog met een meesterlijke en altijd frissche pen de mannen- en vrouwenkarakters - als Henry VIII, cardinaal Wolsey, koningin Catarina van Aragon, Imogen en Perdita. - Maar, gelijk Prospero in The Tempest, dankt hij Ariël en Caliban, het verhevene en het lage af, en hij breekt zijn tooverstaf stuk. De onstuimige zeebaren zijn gestild; een zacht licht, 't licht der zinkende zon, straalt over deze zwanezangen, waar 't gewoel van 't menschelijk hartzeer bijna niet meer waar te nemen is. Indien hij nu voortaan aan 't katholiek geloof niet meer met standvastigheid kleeft als eertijds, beletten hem ten minste zijn hoog verstand en zijn fijn gevoel dat geloof te minachten, of er van met lichtzinnigheid te spreken. In zijn laatsten wil, wiens tekst te Londen bewaard is, vindt men deze woorden: ‘Ik beveel mijn lichaam aan de aarde, mijne ziel aan Christus, mijn zaligmaker’. - Geene nauwkeurige geloofsbelijdenis, 't is waar; misschien een oude ‘clause de style’ - maar toch eene christene verklaring, in dewelke men geern eene naklank zou hooren van de overtuiging zijner jeugd. Hij stierf den 10 Februari 1616, op den ouderdom van 52 jaren. Om deze veel te uitvoerige studierede in 't kort te besluiten, kan men zeggen dat Shakespeare's geloof niet standvastig is gebleven tot het einde toe. Gezond en geheel in zijne jonge jaren, blijft het hem in zijne rijpheid ter harte; maar later wankelt en verandert het in een hoog spiritualismus dat zelden confessionneel luidt. Liever hadden wij hem, van het begin af tot het eind, aan zijne eerste belijdenis vast getrouw gevonden. Zoo hadden wij hem op gelijken voet kunnen stellen met den onsterfelijken Dante, den middeleeuwschen reusachtigen dichter, wiens Divina Comaedia zoo klaar betoont dat ons geloof en 't verheven- | |
[pagina 711]
| |
ste menschelijk verstand, verre van tegen malkander te strijden, integendeel op 't best overeenstemmen. Aldus hadden wij hem gerust kunnen groeten als een der krachtige leiders, die ons brengen tot de volledige en onwankelbare waarheid, voor wien de vergankelijke gebeurtenissen dezer wereld maar vluchtige afbeeldsels zijn.
Juni, 24, 1927. |
|