Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 712]
| |
Den grooten ende nievwen Reynart de Voss (Vervolg)
| |
[pagina 713]
| |
Die ghij mij door u valsch gemoet,
Alhijr ter plaetze spreecken doet.
Jck wiet, tis waer, men selden vindt, (f)
Voor t'hooft als achter rug een vrindt,
30[regelnummer]
Maer doch, so houd ick voor gewis,
Dat noch een Vijandt erger is: (g)
En even dit is u beiach /
Door haet en nijdt, en valsch beklagh:
Maer, datmen spraecke mondt voor mondt, (h)
35[regelnummer]
En Reijnart in de Gracij stondt, (i)
Van al die hijr vergadert staen;
Jck wed, het sou wel anders gaen:
Jck wed, ghij gaeft wel beter coop,
Of most met schanden op ter loop
40[regelnummer]
Want, wat u oijt het Vosjen deed (k)
Dat moetter uijt, of t'is u leed.
‖ Maer wat gihij Reinart hebt gedaen;Ga naar margenoot+
Dat laet ghij achterwegen staen.
Dies in u eijgen boesem gaet, (1)
45[regelnummer]
Daer suldij vinden menich quaet,
Dat noijt een enich eerlick man /
Van onsen Reinart seggen can.
Maer dat is al het Hof bekent,
Hoe dat ghij voor een iaer ontrent:
50[regelnummer]
Een vast verbondt hebt opgericht, (m)
Met Reinart, en met Eed verplicht
Dat sulx in een oprechten schijn,
Sou vast en onverbreecklick zijn:
Dat winst, verloss, t'sij groot of clein, (n)
55[regelnummer]
En al die iacht sou sijn gemein.
| |
[pagina 714]
| |
Maer siet! hoe hebt ghij dit verbondt, (o)
So gantsch veracht, tot in den grondt?
Hoe schoon hebt ghij u Eed betracht,
60[regelnummer]
So hijr, so daer, bij daegh, bij nacht?
Dit blijckt uijt Reinarts ongeval,
Dat ick u hijr vertellen sal.
T'Was even om den Winters tijdt
Ga naar margenoot+ ‖ Als ionck en oudt op s[c]heuvels rijdt,
65[regelnummer]
Wanneer die vorst het groen verslindt,
En al die felle stroomen bindt.
Doen Jsegrim, opt'selfde pas,
Na versche vis begerich was;
Doch had' geen (p) pandt noch oock geen gelt
70[regelnummer]
Datmen voor sulcke waren telt.
(Jck seg', mijn Heren, voor gewis,
Dat dese saeck niet anders is.)
En siet; mijn Oom bedacht terstondt,
Voor Jsegrim een schone (q) vondt;
75[regelnummer]
Daer ginck die trouwe, vrome helt
Ter aerden leggen, op het velt,
En streckt hem uijt met al het lijf,
Als waer hij doodt, verkleumt, en stijf.
Het quijl dat seivert op die grondt,
80[regelnummer]
Die tongh, d[i]e hanght hem uijt de mondt;
Jnt cort; Hij stelt sich also aen,
Als waert nu heel met hem gedaen.
Terwijl hij nu so lagh voor doodt,
Mijn Heren, denckt, wat anxt en noodt!
85[regelnummer]
Daer coemt een boier met vis bevracht
Ga naar margenoot+ ‖ Die neemt sijn slagh wel deeg te wacht, r
Hij krijght ons Reinart bij een oor,
Al daer hij lagh int wagen-spoor.
Hij roept; wel hoe, ist' Vosjen doodt!
90[regelnummer]
En schudt hem noch eens bij zijn poot;
Hij seijt niet meer, maer denckt' t'is wel,
| |
[pagina 715]
| |
Jck neem hem met (s), al was t'om t'vel.
Als Reijnart op der karren lagh
En al die visschen over sagh,
95[regelnummer]
So wenckt hij met sijn lincker oog
Den Jsegrim, die niet vertoog;
Maer strax begerich na die vis, (t)
Gedenckt wel watter gaenden is;
En siet! die Vos met alle vlijtt,
100[regelnummer]
Die vissen van der kar[r]en smijt,
Die Jsegrim, niet langh gewacht,
Van eender stondt te samen bracht.
En set sich neer int groene gras,
Al waer hij dese vis verlas:
105[regelnummer]
Die besten leijdt hij eerst na t'hert (u)
Daer na die cleijnen; kop en stert,
En voorts wat hem niet aen en stondt,
‖ Dat was voor sijnes mackers mondt. xGa naar margenoot+
Als Reijnart docht, al vis genoegh,
110[regelnummer]
So spranck hij af, met goet gevoegh.
Begeeft sich na sijn kammeraet,
Doch die was sat; maer kop en graet, ij)
Die laghen daer bij een vergaert,
En waren voor den Vos gespaert.
115[regelnummer]
Als Reijnart sagh dees schoone buijdt,
Hij stiet sijn macker op die huijdt;
En sprack, Welhoe? Js dit mijn part?
Die kop, die graet, en oock die start?
Js dit na rechten wel gedeelt?
120[regelnummer]
Of hebt ghij mij een pots gespeelt?
Heer Jsegrim nu sadt en vol,
Die schudt sijn ruijge dicke bol;
En wijst mijn Reijnart na die graet, z
Doch hij, ter sluijp, passeert die straet;
| |
[pagina 716]
| |
125[regelnummer]
Siet so wird hijr mijn Oom gehoont,
En voor sijn trouwe dijnst beloont.
Noch eens ick hijr op staende voet,
Van Jsegrim verhaelen moet.
Mijn oom, die dit vergeten (a) hadt,
130[regelnummer]
Quam heus gesluijppen door een padt,
Vast bij eens rijcken boieren schuijr
Ga naar margenoot+ ‖ Des nachts ontrent ter ener uijr.
Daer sagh hij in die maneschijn,
Een vet en wel gemestet swijn;
135[regelnummer]
Het welck den boier den selfden nacht,
Voor sijn gesind noch had geslacht.
Siet hier den Vos, doortrapt en slim,
Gedachte weer aen Jsegrim.
En vlamde na dees schoone buijt,
140[regelnummer]
Doch t'costen hem sijn bonten huijt; (b)
Maer evenwel strax met een woort,
So vaert hij met sijn saecken voort.
Hij luijstert Jsegrim int oor,
En spreeckt, ick heb een aenslagh voor, (c)
145[regelnummer]
Jck wed, wij krijgen noch dees nacht,
Daer op ghij niet en sijt verdacht;
Jck wed, wij noch in corter stondt,
Gaen smullen met een vette mondt; (d)
Mits kruijpt hij door een nauwe pas,
150[regelnummer]
Al waer t'gemeste swijntjen was.
Hij ruckt, hij pluckt so langh so seer,
En treckt het speck van boven neer.
Dit maeckt terstont door al het huijs
So groot gerappel, en gedruijs,
155[regelnummer]
‖ Dat Wackerlos met sijn gesel,
Ga naar margenoot+ Het Vosjen dingen na sijn vel,
En volgen hem op verscher daet,
Tot, dat het aen den morgen gaet.
Als Jsegrim dit vluchten sagh,
160[regelnummer]
En dat het speck nu voor hem lagh,
Hij flux daer aen, niet lueij noch vuijl,
En maeckt een dicke vette muijl;
| |
[pagina 717]
| |
Hij vreet so gulsich (e) als hij magh,
Tot dat daer quam den lichten dagh;
165[regelnummer]
En noch des slockens nimmer moe,
Vervult sijn ro(m)p tot boven toe.
En als hij nu die Vos vernam,
Die hong-rich weer te rugge quam,
Geruckt, gepluckt, bij na verscheurt,
170[regelnummer]
Hij vraeght, hoe bent ghij dus versteurt,
Coemt, neemt u rust, en set u neer,
Vergrimt u doch niet al te seer,
Siet daer, die rest bij een vergaert,
Dat heb ick noch voor u gespaert:
175[regelnummer]
Maer doen mijn Oom die buijt besagh,
Niet anders als t' geraemte lagh.
Hij sprack, Welhoe? Jst van die geck?
‖ Is dit mijn deel? Waer is het speck?Ga naar margenoot+
Sijt ghij gevult, (f) en dick, en sat.
180[regelnummer]
So geeft mij oock ten minsten wat?
Jck die die buijt heb opgespeurt,
Om uwentwil, bij na verscheurt;
Js niet voor mij, dan bot, en been?
So vreet die rest, (g) en berst van een.
185[regelnummer]
Jck wed, ghij mij niet weer en krijght;
Of naderhandt noch eens bedrijght:
Maer past (h) wel op, weest vrij verdacht,
Het wert noch eens te pas gebracht.
Siet dese, en die eerste daet,
190[regelnummer]
Dat is noch van het minste quaet,
Hoe wel, t' genoegh te kennen geeft
Wat Jsegrim bedreven heeft:
En t' gene noch veel erger luijt
Dat brengh ick op dit pas niet uijt.
195[regelnummer]
Daerom so segh ick voor als noch
T'is niet dan enckel groot bedroch.
| |
[pagina 718]
| |
En dat mijn Oom te Hove quam,
Jck wed men ander lucht vernam.
Jck wed dat desen Jsegrim,
200[regelnummer]
Al is hij noch so stout en slim,
Ga naar margenoot+ ‖ Alhijr niet langer klagen sou,
Maer seggen, dat hij had berou.
Want is dit niet een sotte daet,
Die hij alhijr te hoof begaet?
205[regelnummer]
Hij maeckt voor Nobel groot misbaer,
En klaeght, en roept int openbaer;
Dat Reinart listich en behendt,
Noch onlanghs heeft sijn wijf geschendt.
Maer oft oock was der vrouwen wil,
210[regelnummer]
Daer van so (i) swijght hij t' eenmael stil;
En wan Heer Nobel, met sijn Raet,
Te recht verstonden dese daet;
K' geloof gewis, hij wird' verbandt,
Vijt s' Coninx Hof, met groote schandt.
215[regelnummer]
Want dit is seker en gewis,
Dat Gijremont, een oorsaeck is, (k)
Van al t' geklap, gespreck, gekijf,
En van dit vuijl, en snood bedrijf.
Wat had sij op den Dans te doen?
220[regelnummer]
Waer toe t' gevlaij, en al t' gesoen, (1)
Met Reinart; Die opt selfde pas,
Geheel bestruijft, en droncken was? (m)
En dat noch is, het swaerste kruijs,
Terwijl haer man was ver van huijs.
225[regelnummer]
‖ Is dit dan niet een schone lof
Ga naar margenoot+ Van haer, alhijr voor t'gantsche hof?
Daerom was t' best die pott gedeckt, (n)
Als datter ijder een met geckt.
| |
[pagina 719]
| |
So is dan nu des Katers klaght,
230[regelnummer]
Gantsch ongerijmt en niet geaght;
En dat alhijr het hontjen seijt,
Daer op so geef ick dit bescheijt:
Dat Reinart heeft seer wel gedaen (o);
En dat het can met recht bestaen;
235[regelnummer]
Want so die kater, als die hondt,
Verraders door haer eijgen mondt,
Sijn beijde dijven, en wel weert
Datmen haer oock wat anders leert;
Ja datmen s' met een strop of rinck
240[regelnummer]
Vast boven aen der galgen hinck.
Dat nu alhijr die Panther spreeckt,
En met gewelt den Lampe wreeckt;
Als waer hem t' grootste leed geschijt,
Dat selfd' is oock geen kleijn verdrijt
245[regelnummer]
Voor Reinart, die geen schult en heeft;
Want doen die haes was onbeleeft,
En plomp als van sijn breijn berooft,
‖ Vertjuft, verstijft, en gantsch verdooft,Ga naar margenoot+
So wast, mijn Heren, meer als recht,
250[regelnummer]
Door dijn hij was een ontrouw knecht,
Dat Reinart, (die sijn Meester was).
En hij niet wel sijn lesse las,
Ja wegen ongebondenheijt
Daertoe sijn groote dertelheijt)
255[regelnummer]
Hem(p) strafte met een vrom gemoet,
Gelijck een vaer sijn kinders doet.
En om te spreecken met een woort,
Of Lampe riep, O Wopen, Moort!
So had doch Reinart hijr gen schult,
260[regelnummer]
Die wijl hij riep, door ongedult:
Want, harde slagen leeren wel, q
En dringen, door die huijdt, en vel;
| |
[pagina 720]
| |
En hijr aen dede Reinart recht,
Jck segh het noch, dan t' was sijn knecht.
Siet, hijr uijt blijckt dan wonder wel,
265[regelnummer]
Hoe dat mijn Oom een vrom gesel, (r)
Jn hisce iuris terminis,
Geheel onrecht beschuldicht is:
En dat hij is een Eerlick man,
Die alles wel verdragen can,
270[regelnummer]
Een vrindtlick en een vreedsaem gast,
Die ijder een te dijnste past,
Ga naar margenoot+ ‖ Die t' sedert onses Coninx vreed,
Aen enich dijer geen quaet en deed;
Maer pleegde niet dan billickheijdt,
275[regelnummer]
Gerechtigheijt, en Enicheijdt.
Sijn Slot, dat Malepartus hiet;
Hij van dit iaer geheel verliet.
En boude daer een strojen hut,
Voor het' en koud, een kleijn beschut.
280[regelnummer]
Siet, dit is al sijn haef en goet,
Daer leijt hij als een armen bloet, (s)
Des werelts pracht, haer Eer en staet,
Haer vreucht, haer lust, haer overdaet,
Dit alles heeft [hij] afgedaen,
285[regelnummer]
En neemt sich voor, van nu voortaen,
Te leven als een klusenaer,
Ja als een armen schraffelaer.
Hij draeght uijt groote rouw en leedt,
Niet anders als een haijren kleedt;
290[regelnummer]
En dat maer op sijn naeckte lijf,
Heer Nobel, denckt wat ongerijf!
Geen vleesch hij tot sijn voetsel nam,
T' sij ionck of oudt, t' sij wilt of tam.
Ga naar margenoot+ ‖ Sijn lichaem is seer dun en ranck,
295[regelnummer]
Dat speurtmen uijt sijn slappe ganck:
Hij hijght, en steent, en sucht, en quijnt,
Als ener die van rouw verdwijnt.
| |
[pagina 721]
| |
Hijr bij so coemt noch hongers noot,
Die felste neep, en steeck, ter Doot.
300[regelnummer]
Daerom Heer Coninck, hebt gedult,
Want, siet, mijn Oom en heeft geen schult;
En hoort voortaen geen klaghten meer,
Maer wacht, ick bidt, op mijn begeer;
Tot dat hij weder sijnd' gesondt,
305[regelnummer]
Mach selver spreecken mondt voor mondt; t
Als Grimbart had' sijn woordt gedaen,
En nu gereedt om wech te gaen,
So wirde strax een nieuwe klacht, (u)
Door Kraijer weer te Hoof gebracht:
310[regelnummer]
Dies ghinck hij wech, g[e]heel verstoort
En sprack voortaen niet meer een woort.
| |
[pagina 722]
| |
1Ga naar margenoot+ ‖ Eerste Boeck 2Verclaringhe 3des 4Capittels. ende Die 5Leringhen.6Alhijr in dit tegenwoordige Capittel en wordt niet anders 7verhandelt, als een rechtmaetige defensie, ofte verantwoor- 8dinghe, opentlick, door Grimbart, in die tegenwoordicheijdt des 9Coninx Nobel, ende sijn gantsche Raedt, te Hove gedaen, over 10die klaghte Jsegrims, tegens Reinart, wegen, sijne groote mis- 11daden, ingestelt: Bij welcke occasie ende gelegentheijdt, wij 12dese twe principaele Leer-stucken hebben in acht te nemen; 13Als, te weten, eerstelick, die groote vrindtschap, ende sonder- 14linghe trou-herticheijdt Grimbarts, int gemeen, bewesen, aen 15sijn Neve Reinart de Vos, hem voor Nobel, verontschuldigende 16van alle sijne misdaden: Daer na, die verantwoordinge aen hem 17selven, ende int bijsonder, sijnde niet anders, als gelijcksaem 18een retorsie tegens Jsegrim; hem sijne eijgene boosheijdt voor 19ogen houdende, ende die selve openbaerlick verwijtende. 20Aengaende dan nu die sonderlinghe vrindtschap, ende 21Ga naar margenoot+ trou-herticheijdt Grimbarts, ‖ int gemeen, so staet wel te letten, 22wat doch eijgentlick een oprechte, trouhertighe vrindtschap is, 23ende hoe hooch die selve te achten sij: Hijr van schrijft M. Tul. 24Cicero, in sijn tractaet De Amicitia, aldus. Est autem (inquit) 25Amicitia, nihil aliud, nisi omnium Divinarum humanarumque 26rerum, Cum benevolentia et caritate consensio. Dat is. Die 27ware oprechte vrindtschap, en is niet anders, als een t'samen- 28stemminghe aller Godtlijcker en menschelijcker dingen, met een 29sonderbare liefde, ende weldadicheijdt. Waer mede seer wel 30over een coemt, het gene hij op een ander plaetse verhaelt, 31seggende. Nihil amabilius nec copulatius, quam morum simi- 32litudo bonorum, in quibus enim eadem studia sunt, eaedem 33voluntates, in his fit, et aequè quisque altero delectetur, ac se 34ipso, efficiturque id quod Pijthagoras, ultimum in Amicitia 35putavit; Ut unus aeque fiat ex pluribus. Dat is. niet lieffelijcker, 36noch dat meerder verbindt, als die gelijcke, ende overeen-stem- 37mende manijren der goeden: Want Jn die welcke, eenerleij wille 38is, in dese geschijdt oock, dat ene den anderen bemindt, gelijck | |
[pagina 723]
| |
39als hem selven; ende, gelijck Pijthagoras seijt, dat het voor- 40naemste in die vrindtschap is. wanneer veele een sijn. Daerom 41spreekt hij vorder tot bevestinghe van dit voor verhaelde. 42Recordatione nostrae ‖ Amicitiae sic fruor, ut beatè vixisseGa naar margenoot+ 43videar, quia cum Scipione vixerim, quocum mihi coniuncta 44cura, de repub: et privata fuit; quocum una domus et militia 45communis, et in quo est omnis vis Amicitiae, voluntatum, 46studiorum, summa consensio. Jck geniete (seijt hij) die over- 47denckinge ende geheugenisse onser vrindtschap, also, dat ick mij 48gelucksalich achte geleeft te hebben: als die met Scipione ge- 49leeft hebbe, Met die welcke ick hadde, een ende die selffde 50sorge, so wel van het gemene als oock particuliere beste; ende 51alles, t'sij te huijss, ofte in den oorloch, gemeen, ia een onder- 52linge t'samenstemminghe ende gelijckheijt, onser beijder willen 53en begeeren; Waer in al die cracht der vrintschap gelegen is. 54Ende voeght eijndelick noch tot een besluijtrede dit daer bij. 55Vetus (inquit) lex est justae veraeque Amicitiae, ut idem 56Amici semper velint, neque est ullum certius Amicitiae vin- 57culum, quam consiliorum et voluntatum consensus. Dit is (seijt 58hij) die oude wet der ware ende gerechte vrindtschap, dat goede 59vrinden altijt enich sijn, int gene sij willen; aengesien daer geen 60vaster, noch sekerder bandt en is, als even dit selffde. ‖ Het 61welcke C. Salustius, met dese heerlijcke ende guldene SententieGa naar margenoot+ 62bevesticht heeft, seggende. Jdem velle ac Nolle, ea demum firma 63est Amicitia. Een ende het selffde, dat is ondermalcanderen 64willen off laeten, dat is die alder vaste vrindtschap. Van soda- 65nighe getrouwe vrindtschap lesen wij een uijtnemendt exempel 66int eerste boeck Samuel: 18. 19. Capitt: te weten, van David 67ende Jonathan des Coni[n]cks Sauls soone, daer van aldus 68staet. 69Ende doen David hadde uijtgesproocken met Saul, verbandt 70hem het herte Jonathan, met het herte Davids, ende Jonathan 71kreeg hem lieff, als sijn eijgen herte: Siet, dit is dan die waere, 72oprechte, en gelouterde vrindtschap, die welcke T. Livius 73lib. 10. de Bello Macedonico et Asiatico, onsterffelick noemt. 74Ja het is met sodanighe vrindtschap gelegen, gelijck ener 75seer wel geseijt heeft. Amici Anima, haud in suo solo vivit 76corpore, sed una anima, bina inhabitat corpora. Dat is. Eens 77getrouwen vrindts zijele, leeft niet in sijn lichaem alleen, maer 78besit ofte bewoont twe lichamen; dat is, oock sijns vrindts 79lichaem. Ende een alsulcke Zijele, wordt oock genoemt, Altera 80anima. Die twede Zijele. | |
[pagina 724]
| |
81Ga naar margenoot+ ‖ So volght dan hijr uijt, dat een sodanighe getrouwe Zijele, 82ofte getrouwe vrindt, juxta sententiam Ethico-politicam; sit 83portus solatij unicus, cuius satietas oriri queat nulla. Die enichste 84haven sij des troostes, waer van men nimmermeer can ver- 85sadicht worden. Want daer en is in der daet geen dinck ter 86werelt, gelijck Cicero betuijght in Laelio, dat meer met die 87natuijre over een coemt, niet dat so bequaem is, in allerhande 88voorspoet en tegen spoet, als even sodanighe voorverhaelde 89vrindtschap. Dit geeft ons Pijthagoras, onder andere ge- 90noechsaem te kennen met dese voortreffelijcke spreucke, Τὴν ϕιλίαν 91ἰσότητα εἶναι, ϰαὶ μίαν ψυχὴν τὸν ϕίλον ἕτερον αὐτὸν. hoc est. Amicitiam 92aequalitatem esse, et eandem animam, et amicum alterum ipsum. 93Welckes sin ende meninge is. Dat niets onder malcanderen onge- 94meen is, daer een evengelijckheijdt van goederen is, ende datter 95oock geen onenicheijdt noch twist en is, daer die herten en ge- 96moederen eens sijn: ia dat geen scheijdinghe noch affsonderinge 97is, daer een t'samenvoeginge is, van twe=en in een. Dit selffde 98Ga naar margenoot+ betuijght oock Aristote‖les. Lib. 2. major. moral., wanneer 99men een getrouw vrindt wil noemen (seyt hij,) so spreecktmen 100aldus, φυχἡ ἡ ἑμὴ ϰαὶ ἡ τούτου, dat is mijn zijele ende dese, sijn 101een. 102Hoe gantsch noodwendich, dat nu een sodanich vrindt, 103alhijr op Aerden, ende insonderheijdt, bij dese laeste bedroeffde 104tijden is; ende hoe hooch die selve te achten sij; dat blijckt uijt 105dese Spreucke. Amicus tam necessarius, quam ignis et aqua. Een 106vrindt is so nodich als water en vijer. Waer mede ons geleert, 107ende vermaent wordt, dat nijmant ter werelt so cloeck noch 108wijss, so rijck noch arm, so hooch noch leeg van staet en is, 109off hij heeft noch al een getrouw vrindt van doen, sonder dat 110hij den selven immer en altijt can ontberen. Want also weijnich 111het leven des menschen can bestaen, sonder water en vijer; al so 112weijnich oock, sonder enighe hulpe ofte dijnst van goede ge- 113trouwe vrinden. 114Ende off nu wel een mensche, een tijtlanck sonder water, 115ia oock wel sonder vijer soude connen leven, gebruijckende 116voor zijn dranck, den wijn, ende voor sijn spijse, melck off 117eerdtvruchten; so soude doch sulx niet lange connen duijren, 118off die selffde mensche moste eijndelick, door ongesontheijdt 119Ga naar margenoot+ verquijnen, en vergaen. ‖ Also, soude oock een mensche sich 120wel een tijtlanck connen behelpen, sonder enighe hulpe ofte 121adsistentie van goede vrinden; maer evenwel nochtans, so can, 122beijde die Rijcke en die arme, beijde die machtige ende ge- 123ringhe, den noodt so hardt Aendringen, dat den eenen des 124anderen hulpe soecken moet; ende also sonder die selve, niet, | |
[pagina 725]
| |
125ofte ten minsten heel qualick can leven. Want die arme ende 126noodt-druftige, hebben altijt goeder liedens hulpe van noden: 127die rijcke, off sij schoon gelt en goets genoech hebben, ende 128deswegen, so sij menen, nijmants hulpe noch vrindtschap van 129noden hebben, so gebeurt het nochtans veelmaels, ende die 130experientie leert het selve, dat sij, even so wel als die arme in 131tijt van beswaerlijcke ende schouwelijcke sijckten, als pest ende 132dijrgelijcke, oock ander lieden hulpe en troost van noden heb- 133ben, die sij alsdan voor haer getrouwe vrinden houden en achten 134moeten. 135So blijckt dan uijt dese spreucke, dat twe groote voordelen 136uijt die ware vrindtschap ontstaen, te weten, een aengename 137vermaeckelickheijdt, ende een sonder ‖ lijcke nutticheijdt. WantGa naar margenoot+ 138het vijer is aen hem selven vermaeckelick, ende aengenaem, so 139is oock het water, tot velen dingen dijnstelick, ende profijtelick. 140Hijr over heeft die Poët Horatius aldus geschreven----- Nil ego contulerim, iucundo sanus Amico.
Het alderbeste datmen vindt,
Dat is een trouw en lustich vrindt.
144Ende Plutarchus. Dulce est tueri hominis amici lumina. Het 145gesichte eens vrindtlievenden mensche, is soet en aengenaem. 146Dit is oock het gene, dat huijdendaegs het gemene volxken wel 147weet te observeren. seggende; Liever te willen wesen sonder 148gelt, als sonder enich vrindt; ofte, om eijgentlick te spreecken. 149Een vrindt in der noot, is veel beter dan gelt. Want dickwijls die 150noot soo swaer is, dat oock geen gelt can helpen, daer ander- 151sins een goet, oprecht, ende trouw vrindt, wel sonder gelt helpt. 152Waer op seer wel past, het gene Plautus in Trucul. onder 153anderen, als een spreckwoort gebruijckt, seggende. Ubi Amici, 154ibidem et opes. Waer van den sin ende meijninge dese is. Dat 155oock een vrindt veel hooger is te ‖ achten, als gelt en goet; 156Ende [voor] dat onder houdt ende bescherminghe des mensche-Ga naar margenoot+ 157lijcken levens, een vrindt meer cracht heeft sonder gelt, als gelt 158en goet sonder vrinden. 159Daerom oock die Scijthen, gelijck Lucianus verhaelt, dese 160voor die rijckste wirde geacht, die goede vaste vrinden hadde. 161Doch so men dese tegenwoordige verkeerde staat des werelts 162wel perfect door ende door siet; so salmen oock met dese werelt, 163het voorverhaelde spreckwoordt verkeert stellen moeten, te 164weten aldus. Ubi opes, ibi et Amici; Daer gelt is, daer sijn oock 165altoos vrinden. Ende volgens dese gemene verss.----- Uulgus 166amicitias utilitate probat, Et: Jllud Amicitiae quondam venera- | |
[pagina 726]
| |
167bile nomen prostat, et in quaestu, pro Meretrice sedet. Dat is. Een groot genot, en groot gewin,
Dat brenght bij ijder vrindtschap in.
170Ende Die vrindtschap is gantsch op der loop
En vast bij ijder een te coop,
Sij vlamt na gelt, en graelt na goet,
Gelijck een snode hoiere doet.
175Ende dit is die enichste oorsaecke, Waerom huijdendaegs, 176Ga naar margenoot+ die vrindtschap so ‖ lichtelick, bij die menschen kinderen uijt- 177sterft ende vergaet, ia niet eerder int vergeten coemt als even 178die selffde; daer sij nochtans Ewichduijrende, dat is, tot in der 179doodt toe, behoort te wesen; die wijl die selve nu merendeels 180bestaet uijt dingen die verganckelick sijn, als gelt en goet, en 181dijrgelijcke. Maer niet uijt die ware deucht, die in sich onsterf- 182felick is. So behoort dan die getrouwe vrindtschap in die deucht, 183ende niet in het gelt te bestaen, sal die selve andersins den 184mensche bijwoenen tot int laeste sijns levens. Want gelt en 185goet dat vergaet, en al wat uijt het selffde bestaet, dat vergaet 186met het gelt, ende en blijft den mensche niet langer bij, als 187wanneer hij noch gelt heeft: het welcke, so het hem begindt 188te begeven, so staet het met hem, gelijck Euripides seijt: 189Tenuem atque egenum cuncti amici deserunt. Alle vrinden ver- 190laeten die arme en gebreckelijcke. Daerom besluijt die selffde 191Poët die ware vrindtschap aldus, seggende.
Juvare Amicos, rebus afflictis decet;
Quorsum opus amicis, cum benigna sors favet?
194Dat is. 195Wanneer die mensch vervalt, den noot hem overstelpet, 196Dan is die trouste vrindt, die t'aldermeeste helpet: 197Ga naar margenoot+ ‖ Waertoe een zeijl in t'top, als zee en windt is stil; 198Waer toe een vrindt versocht, alst gaet na wensch en wil?
199So ist dan waerachtich, het gene Aristoteles seijt. Tem- 200pestas arguit amicitiam, ac fucatos amicos detegit. Tegenspoet 201ontdeckt ende beproeft die ware vrindtschap ende onderscheijdt 202die selve, van die valsche ende bedrijgelijcke vrindtschap. Wt 203desen allen blijckt dan claerlick, wat eijgentlick die ware vrindt- 204schap is, ende waer in die selve gelegen is. So staet dan nu een 205ijder wel neerstich te letten, dat hij voor alle dingen sorge 206drage, om een getrouwe vrindt te hebben, die hem in alle voor 207vallende occasien, en hardt dringende noden can helpen, en | |
[pagina 727]
| |
208bijstaen; so wel met goeden raet, als oock met der daet selven. 209Ende insonderheijdt, gelijck alhijr in dese fabel blijckt, sijn 210sulcke vrinden nodich, so ijmant ijts aen grote Heren Hoven te 211doen heeft. Want sulck een getrouw vrindt is geweest, Grim- 212beert de Grevinck, aen des Conincks Nobels Hoff, voor sijn 213Neve, den Reinart de Vos, hem op t'alderbeste na vermoegen 214bij Nobel ‖ niet alleen verontschuldigende, maer oock ten hooch-Ga naar margenoot+ 215sten, tegens sijne valsche aanklagers ende benijeders, defen- 216derende, ia, wegen sijn leven, handel en wandel, verheffende, 217ende prijsende. Ons alle tot een merckelick exempel, en aen- 218maeninghe, dat wij oock, nu een alsulcken vrindt becomen 219hebbende, wederom van gelijcken sodanighe getrouwe vrindt- 220schap aen andere bewijsen, ons ten hoochsten hare saecken 221laetende aengelegen sijn, als onse eijgene saecke, ende dat niet 222alleen met die mondt, maer oock met der daet selve; andersins 223is sulx geen waere oprechte, maer een valsche, ende simuleerde 224vrindtschap, gelijck hijr vooren is verhaelt. Aengaende nu het 225twede, te weten, die verantwoordinghe ofte retorsie, aen hem 226selven; so melt die fabel, dat Grimbart, neffens andere te Hove 227sijnde, ende in eijgener persoon aengehoort hebbende, die grove 228importuijne klachten Jsegrims, over sijnen Neve Reinart de Vos, 229so van wegen Ebreuck, als oock bedrevene Dijffstal; opentlick 230voor den Coninck Nobel ende zijnen vollen Raet sij getreden, ende 231hebbe zijnen Neve aldaer niet alleen simpelick verontschuldicht; 232maer oock als een oprecht getrouwe vrindt, sijn ‖ saecke optGa naar margenoot+ 233hoochste defendeert ende patrocineert; Ende daerentegen den 234Jsegrim, sijn groote ende groove fauten voor ogen gestelt, als 235insonderheijt, dat hij was een foedifragus, ende perfidus, ende 236sulx opentlick tot spott ende schande van sijn gantsche ge- 237slachte verweten. Al waer dan nu twe dingen principalick in 238acht zijn te nemen; namelick, die Meneedicheijdt Jsegrims, 239ende sijn trouweloosheijdt. Die MenEedicheijdt bestondt daer in. 240Terwijlen Jsegrim met Reinart, een vast en onverbreeckelick 241verbondt hadde opgerecht, ende sulx met duijren Eede be- 242vesticht, te weten sodanich; dat al het gene sij t'samen met 243malcanderen, ofte elck int bijsonder, souden vangen, ofte, op 244d'een off d'ander maniere tot sich trecken, onder haer beijden 245soude halff en halff wesen; schade en bate, lieff ende Leedt, soet 246en suijr, onder een gemeen houdende: Ende dat daerom; door 247dijn, al het gene Jsegrim niet conde te wege brengen, door sijn 248sterckte en cracht, dat verrichte Reinart door sijn Loosheijdt, 249verstandt, ende behende gauwicheijt: Ende wat daerentegen 250Reinart niet conde uijtrichten, door argh-listicheijdt, dat dede | |
[pagina 728]
| |
251Ga naar margenoot+ Jsegrim, met zijn groove ‖ stercke leeden, den swacken, doch 252ergen Reinart te hulpe coemende; op dat haer alsoo niets mochte 253ontgaen; door dijn sterckte ende macht; cloeckheijt, en beleijt, 254t'samen verknoopt ende verbonden waren. Maer dat den Jsegrim 255sulck een vast verbondt niet lange was nagecomen; maer het 256selff[d]e, sijn cans te wacht nemende, en op sijn eijgen voordeel 257siende, seer haest daerna, so schandtloos hadde gebroocken, den 258Reinart seer elendichlick bedrijgende, ende in die noot, niet 259alleen verlatende, maer oock bespottende, ende beschimpende, 260ia alles tot sich met gewelt treckende. Hijr bij hebben wij dan 261te onthouden en wel in acht te nemen; Eerstelick die generale 262Leringhe van verbondtnissen [van] Coningen, Princen, ende 263andere groote Potentaten; hoe namentlick die selve behoren 264gemaeckt ende opgericht te worden, ende nu eenmael wettelick 265en wel beslooten sijnde, geconfirmeert, ende beijderzijts met 266Eede bevestight, oock onverbreeckelick behoren onderhouden 267te [worden]; Daer nae in specie, ende int bijsonder, die gemeene 268leringhe, van alle andere particuliere contracten, van wat soorte 269die selve oock souden moegen wesen; hoe die selve, van beijder- 270sijdts partijen ‖ ingewillicht sijnde, niet lichtelick, (ten waere 271Ga naar margenoot+ dan merckelick oorsaecke daer toe gegeven) behoren rescindeert 272te worden; maer voor al stee, en vast gehouden te worden. 273Aengaende dan nu die Leringhe der verbondtnisse, (also die 274selve sich merendeels streckt over die Vredens tractaten) hoe en 275op wat maniere die selffde behoort gemaeckt ende opgerecht te 276worden, als oock mede, wat voorsichtigheijdt daer in behoort 277gebruijckt te worden, daer van is vooren verhaelt int eerste 278Capittel. Doch verstaet noch alleen dit, datmen int oprechten 279van een verbondt wel goede achtinge geve, ia dat men sich wel 280wachte, sonder zijn conscientie te besmetten, voor een schade- 281lick en naedelich verbondt, so wel ten aensien van die gene 282selve, die het principaelick aengaet, als oock, ten regarde van 283andere daer bij geinteresseerde Leedmaten, ende bondtsgenoo- 284ten, verwerpende, alle eijgene particuliere nutticheden, ende 285schandtloos gewin. Maer datmen ter contrari, een rechtveerdich 286Ga naar margenoot+ verbondt maeckende, voor alle dingen lette ‖ op t'welvaren vant' 287gemene beste; want andersins so men alleen wil sien op eijgene 288bate, so can sulx geen rechtveerdich verbondt, maer veel eer een 289loose en schandtlose, t'samen rottinghe genaemt worden, 290streckende niet alleen tot een algemeijn verderff en ruine des 291Vaderlandts; maer oock, van alle andere benabuijrde Landen 292en Steden. Ende off nu schoon alsulcke verbondtnissen tusschen 293groote, machtighe Potentaten, gelijck gebruijckelick, in openbare | |
[pagina 729]
| |
294schrifitelijcke instrumenten gestelt, ende beijdersijdts, met 295groote onderhangende Segelen bevesticht worden, so datmen nu 296wel meent verwaert te zijn, evenwel, so veroorsaecken de selve 297dan noch menichmael op een nieuw, groote oproer, Crijgh en 298Oorloch, overmits lichtelick, na het drijven sommiger twist ende 299dwaelgeesten, onder d'een off d'ander vredens Articul, ijts 300gevonden, off oock wel gesogen wordt, waer over sich d'een off 301d'ander partije hebbe te beklagen, ofte oorsaecke te scheppen, 302om sodanich verbondt, ‖ buijten betrachtinghe haers EedtsGa naar margenoot+ 303en Conscientie, te breecken. Daer uijt dan, gelijck die ervarent- 304heijdt genoegsaem betuijght, ende meer Beweenens, als be- 305wijsens nodich is, wederom nieuwe beroerten, twist ende 306onenicheijdt, ende dijn volgens groote inLantdsche Oorlogen 307ende bloetstortinghen ontstaen. Ja het is huijdendaegs, 308met enighe Coninckrijcken, Landen, en Steden, so verre ge- 309comen, dat oock in die selve, geen saecke so swaer en gewich- 310tich, noch so gevaerlick can voorvallen, off, sommighe trachten 311dan noch evenwel, Godt weet door wat geest ofte innerlijcke 312motiven gedreven, na een verbondt; oorsaecke genoech vin- 313dende, so sij meinen, daer mede sij sodanighe periculeuse ende 314voor ogen quaedt = dreijgende verbondtnissen connen beman- 315telen, ende vermommen, het coeme daer na ten besten hoet' wil. 316Ende waer uijt ontstaet sulx anders, als uijt die snode ende 317verderffelijcke, ia schadelijck[e] peste, die Eergijricheijdt, 318Staetsucht, ende duijvelsche geltgijricheijdt? Daerom dan, die 319een ‖ verbondt willen maecken, sij sijn Coninghen, off Princen,Ga naar margenoot+ 320Landen off Steeden, die behoren, die Ere des Grooten, Onsterffe- 321lijcken Godts voorbehouden; altijt, en voor alle dingen daer na te 322trachten, dat Crijg en Oorloch, ende allerhande oproer, twist en 323twedracht, een eijnde hebbe, ende t'eenmael uijt het midden wech 324genomen worde, op dat hijr door, dat soete lieve Vaderlandt 325mach groejen ende bloeijen, ende het aengename gemeene beste 326bevordert worden, die borgers ende jnwoenders in goede rust 327en Vrede, bij haer haeve, en goedt, vrouw en kindt, moegen 328blijven woenen. 329Wanneer dan nu, een sodanich gewenst verbondt opge- 330richt, beslooten, confirmeert, ende versegelt is, so ist voor al 331hooch nodich ia meer als billick en recht, dat sulx so veel 332immers moegelick, vast en onverbreeckelick onderhouden worde. 333Ende die ter contrari doen, connen geen Pactores foederis, maer 334veel eerder foedifragi, genoemt worden; ende canmen sodanighe 335met recht vergelijcken bij die Poeni, waer van dit spreeckwoordt 336is. Poeni foedifragi semper habiti sunt. dat is. ‖ die Poeni zijnGa naar margenoot+ 337altoos voor Meijn Eediche ende trouweloose geacht worden, als | |
[pagina 730]
| |
338niet passende op haere verbondtnissen die sij maeckten. Ja sij 339zijn sodanighe daer Aristophanes van verhaelt seggende. 340340 Οῖσιν οὔτε βώμος, οὔτε πίστις οὔθ᾽ ὅρϰος μένει. hoc est. Queis nec Ara, 341nec fides, nec ulla durant foedera. Noch trou, noch g'looff, noch vast verbondt,
En vindtmen in een valsche mondt.
344Van sodanighe schrijven die Historien, dat oock geweest 345zijn die Parij, waer van het gemeen spreckwoordt coemt: 346Repariassare. Want dese als sij op een sekeren tijt van die 347Thebaner beoorlooght wirden, ende derhalven van die selve 348versochten om affstandt te willen doen, mits conditie, dat sij 349alsdan wilden haere Stadt, overgeven in handen van de Theba- 350ner. Op welcke conditie als die Thebaner den Oorlogh met 351haer, quiteerden, ende dat die Parij door hulpe en Adsistentie, 352nu wederom wat moets geschept hadden, so braecken sij het 353vorige verbondt schandtloos, ende vingen met die Thebaner, 354een nieuwen oorloog aen. Also lesen wij, dat eertijts gedaen 355hebben ‖ die Phoenices, Megarenses, Locrenses, en Thraces. 356Ga naar margenoot+ welcke lichtveerdighe Natie, anders denckende, anders spreec- 357kende, ende haer Eedt niet betrachtende, gingen niet dan met 358valscheijdt ende trouweloosheijdt omme. 359Also lesen wij in die Chroniken van Coninck Philippo, 360broeders des Conincx Henrici, van Napels, die welcke hebbende 361Hertoch Otto van Saxen overwonnen, die die Pausen met gewelt 362tot Keijser wilden maecken, ende naderhandt een vast verbondt 363met die Pausen oprichtende, doch evenwel van die Pausen, 364schandtloos bedrogen wirde; trou-loos ende MeijnEdich met 365hem handelende en het verbondt breeckende, laetende den voor- 366noemden Philippus door werckinghe des Paus, Jnnoc: door- 367steecken, en om sijn leven brengen. 368Van dese dan nu, ende voorts van alle andere sodanighe 369foedifragis, dat is Eerloose, ende Meijn Edige, die niet nacoe- 370men, hetgene sij met Ede belooft hebben, ia anders in haer 371herte dencken, als die mondt spreekt, can met recht geseijt 372worden, het gene Euripides in Hippolijto Coronato, verhaelt. 373Ga naar margenoot+ ῾Η γλῶσσ᾽ ὀμώμοχ᾽ ἡ δὲ ϕρὴν ἀνώματος. hoc est. Jurata ‖ Lingua est, 374animus iniuratus est. Dat is. 375[regelnummer]
Die tonge vloeckt en sweert
Het hert is bitter vals,
Haer woorden omgekeert,
En dubbelt in den hals.
| |
[pagina 731]
| |
379Alsulcke gelegentheijdt heeft het oock met alle andere 380particuliere contracten en societeijten. Want het sij dat die 381selffde, off mondelick, off schriftelick opgericht worden, so can 382doch daerom, even onder t'eene so wel als onder t'ander groote 383valscheijdt en bedrijgerie gepleeght worden. Ende gelijck nu 384die algemene verbondtnissen, ende vredens tractaten tusschen 385die groote deser werelt, alleen strecken tot conservatie ende 386welvaren des gemeenen besten; Also worden oock die gemeijne 387contracten tot dijn eijnde opgericht, te weten tot behoudenisse, 388ende bevorderinghe van eens ijgelijcken private nutticheeden, 389voor die welcke ijder een int bijsonder, so grote sorge draeght, 390als een Regent voor die behoudenisse van zijn gantsche regie- 391ringhe. 392Daerom, so mach oock huijdendaegs elck een wel toe sien, 393hoe, ende met wie hij contra‖heert, ofte in Compagni endeGa naar margenoot+ 394geselschap treedt, om also hijr door des werelts groot bedroch 395te moegen ontgaen. Want dit is eenmaal seker en gewis, so die 396menschen even vrom waren, slecht en recht, sondier argh ofte 397list, malcanderen alles goedts vertrouden, haer beloften geerne 398betaelden, ende naquamen t'gene sij schuldich waren, daer en 399soude so veel twist en onenicheijdt, doorgaens op die Richthuij- 400sen en andersins, niet gehoort worden; Maer door dijn des 401werelts ontrouwicheijdt, valscheijdt, ende bedrijgerie, so seer 402hooch geresen is, ia (,dat te beklagen is) oock die ouders niet 403langer, hare kinderen, noch die kinders die ouders, die enen 404broeder den anderen, die Man die Vrouwe, die Vrouwe die 405Man niet vertrouwende; daerom ist nodich, om sodanighe trouw- 406loosheijt int gemoete te coemen, ende alle onheijlen te vermie- 407den, ende een ijgelick bij sijn have en goet te conserveren, 408datmen schriftelijcke contracten onder malcanderen oprechte: 409Hoe wel men noch somwijlen oock op sulcke middelen, niet 410genoegsaem voorsien is. 411‖ Want, ist niet also? Waer wordt nu huijdendaegs metGa naar margenoot+ 412voorbedachten raet, wille en verstandt, een Testament: so 413bondich en vast opgerecht, beschreven, ende verzegelt, ia oock 414also, dat hijr door de Testateur nu immers meent gerustelick te 415connen sterven, alles wettelick ende wel gemaeckt te hebben; 416off het selffde wordt noch evenwel na zijn doodt, van d'een off 417d'ander dwersdrijver, verdisputeert, off impugneert, ofte oock 418wel in totum invalideert, ia, so vercantert, gesuijft, ende getom- 419melt, dat het oock die doode int graff, waer het moegelick, 420soude ongerust maecken? Js dit dan niet voor d'affgestorvene, 421een bondighe uijtterste wille? Js hijr mede die geschrevene erf- 422gename niet vast genoech voorsien? Js hij met alsulck Testament 423niet treffelick wel verwaert? 424So oock, wil ijmant hijlix voorwoorden laeten beschrijven, | |
[pagina 732]
| |
425tot versekeringhe van die nieu-gehoude, wat isser al te doen? 426Wat al gewoel? Wat al vremde raetgevers? Ja wat hooft- 427breeckers, ende windtklovers? Wat al moeijte isser aen vast, al 428Ga naar margenoot+ eer men swert int ‖ wit stelt, ende sich wel versekert, ende als 429men dan meent alles wel geordineert te hebben conform die 430beste rechten, so coemter noch somwijlen een Dit, off een Dat, 431t'sij dan bij levende lijve, off na versterff van d'een off d'an- 432der. Jn summa, het gaet niet alst wel hoort te gaen. 433Van gelijcken sietmen oock gebeuren in alle andere scheij- 434dinghen en deelinghe, int Coopen en Vercoopen, int huijren en 435verpachten, in versegelde Obligatien, Hantschriften, Quitancien. 436Transporten, Cessien, Volmachten, ende dijrgelijcke meer; hoe 437vast een mensche door schriften, gerichtelijcke verzegelingen, 438ende openbare Notariaets Jnstrumenten, meent verwaert te wesen, 439nochtans so coemter dit off dat in die wege, waer door het 440schrijvent off crachteloos, off geheel te niete gedaen wordt: Ende 441dit heeft noch al t'samen so sij seggen, een schijn van Recht. 442Maer hoe veel wordender huijdendaegs gevonden, die tegens 443alle recht, reden en billickheijdt, hare opgerichte contracten, 444t'sij mondelick, off schriftelick, deels met gewelt, deels met 445valscheijt en bedroch, ‖ so schandtloos, ende eerloos, off ver- 446Ga naar margenoot+ loochenen, ofte in die windt slaen? Spreeckt men sommige aen, 447daermen mede te doen heeft, (nijmant genoemt) Wel mijn 448vrindt, ick meenden ghij soudt immers u woordt beter gehouden, 449en nagecomen hebben: Sijn dit u schoone beloften? Js dit u handt 450tastinghe, ende eerlick parool? So antwoordt hij, ende vraeght 451met verwonderinghe; Heb ick dat geseijdt? Ende so hij hijr over 452schande halven overwonnen en overtuijght wordt, seijt hij, 453eijndelick; het is mij vergeten, ofte, ick ben droncken geweest; 454so oock dit niet can bestaen; Wel, seijt hij, Avondt reden en 455Morgen reden coemen selden over een; Jst, doenmaels so ge- 456sproocken; nu segge ick wederom anders. Wilmen sich dan 457beroepen, op een eerlick handtschrift, hij acht het somwijlen 458niet anders als een Cattebelle: ofte oock, het selffde met 459listicheijdt in handen gekregen hebbende, om misschijn te lesen, 460scheurt het in stucken, ende seijt; gaet voor dan, ick weet u 461niet te wille, als goet weer, en dat daer buijten, Doet u beste, 462dat ghij condt; 463Ga naar margenoot+ ‖ Js dan dese niet wel voorsien met een schriftelick contract? 464Daerom segge ick voor als noch, d'ontrouwicheijdt en valscheijdt 465des menschen heeft schriften en brieven op die bane gebracht; 466en connen doch somwijlen niet helpen: Maer t'sijn Eerloose, 467die die selve tegens alle recht en reden breecken, ofte haer 468woorden verloochenen, ofte haer handen versaecken. Even also | |
[pagina 733]
| |
469gaet het oock toe, in alle particuliere societeijten, ende in t'stuck 470van Coopmanschappen en Commercien, t'sij te water off te 471lande, wanneer twe ofte meer, onder malcanderen in Compagni, 472treden, sich bij manne waerheijdt verplichtende; den enen, niet 473te sullen doen, buijtten weten en wille van den anderen; maer 474alles, schade en bate, winst en verloss, onder een gemeen te sullen 475hebben. Doch hoe wordt nu sulx onderhouden? Hoe gaet het 476somwijlen toe? Speeltmen niet evenwel. Primum mihi; Elck 477in sijnen sack? Soeckt niet een ijgelick sijn eijgen voordeel? 478Ontwendt niet den enen, den anderen heijmelick achter ruggen? 479Ja steelent malcanderen, bij manijre van spreecken, tusschen 480neuss en lippen? ‖ So, d'een off d'ander, merckelick profijt weet 481te doen; geeft hij t'sijn medegeselle te kennen; ende off schoonGa naar margenoot+ 482het opgerighte contract heel anders luijdt; denckt hij evenwel 483niet, dit past op mijn waegen, Elck voor sich? Daerom ist tegen- 484woordich niet anders met alsulcke menschen, als het Latijnsche 485Spreckwoordt luijdt. Mihi ipsi balneum ministrabo. Het welck 486so veel is te seggen. Jck sal mij eerste versorgen: Want dit is, 487booven sodanighe opgerichte Contracten van Societeijt, die 488natuijr ende eijgenschap des gemeenen mans: Quod omnes sibi 489melius esse malunt, quam alteri; Dat elck een meerder sorge 490draeght voor hem selven als voor een ander. 491Waer op seer wel passen dese Versen Theocriti in Jdyllio,, 492cui titulus Charites. Welcke int Latijn aldus luijden.
Vnus quisque sinu dextram, occulit, illud unum
Cogitat, unde sibi congesta pecunia crescat,
495[regelnummer]
Nec cuiquam abstersa rubigine donec Amico:
Jmo statim hoc: mihi sura genu longinquior, inquit
Jpsi malim aliquid detur mihi -. dat is.
‖Siet hoe wacker sijn die menschen,Ga naar margenoot+
Int verbergen van haer handt,
500[regelnummer]
Voor haer selven gelt te wenschen,
Siende niet na Vrindt off schandt.
Al haer roepen, al haer tieren,
Js niet dan van eijgen baet.
T'is Heer Mijn, al wat sij gieren,
505[regelnummer]
Dat is t', dat die klocke slaet.
506In summa, huijdendaegs in alle Contracten, handel en wan- 507del, t'sij schriftelick off mondelick, is nu niet anders te ver- 508wachten, als het gene Plautus verhaelt in Mercatore. Suam 509quisque homo rem meminit; Waer mede beteijckent wordt, die | |
[pagina 734]
| |
510tegenwoordighe verdorvene staet des werelts, die altijt in haeres 511naesten neringhe en verkeringhe traegh is, ia somwijlen slape- 512riger, als alle die seven-slapers; maer in haer eijgen saecken, 513insonderheijdt, om haer medegesellen, daer sij aen verplicht zijn, 514achter ruggen met sonderlinghe fijnanci ende practicke, ijts te 515ontwenden, daer toe sijn sij altoos wakende kraenen. ende en 516laeten hijr in geen tijdt voorbij gaen. Daerom so heet nu het 517speeltjen; Siet voor u; trouwe is seer weijnich. 518Ga naar margenoot+ ‖ Hijr uijt can men dan nu claerlick sien, ende bemercken, 519hoe en op wat maniere, niet alleen een verbondt tusschen groote 520Potentaten behoort opgericht, ende onderhouden [te] worden: 521Maer oock, hoe dat alle andere particuliere contracten, ende 522volgens dijn, alle neringhe en verkeringhe, so schriftelick als 523mondelick, oock getrouwelick behoort nagecomen te worden; 524sonder den eenen den anderen, so schandtloos te frauderen. 525Resteert nu nog die laeste retorsie, te weten het verwijt 526van ontrouwicheijdt, die welcke aen Reina[rt] door Jsegrim 527was bedreven: Ende is dese, te weten, hoe dat Reinart, seer 528behendelick, uijt grocte trouwherticheijdt, ende oock volgens het 529vaste, opgerechte contract van societeijt, enighe visschen, met 530doots gevaer, voor Jsegrim te wege gebracht hadde; die welcke 531hij Jsegrim, tegens het beslooten contract, alleen voor sich behou- 532dende ende sijnen lust daer aen koelende, Reinart, sijn getrou- 533Ga naar margenoot+ wen medegeselle, niet en gaff als die graden, die hij satt zijnde ‖ 534niet eten en mochte; het welcke eens is. Daer nae, hoe dat die 535voors[eijde] Reinart, alsulcke ongetrouwicheijdt nu vergeeten, 536ende vergeven hebbende, wederom een Aenslag practizeerde, op 537een vett geslachtet vercken, ende hoe hij het selffde met groote 538subtijlheijdt van boven neder werpende, daer over in doodts 539gevaer onder die boerenhonden geraeckte, de welcke Reinart 540op verscher daet vervolgden, ende hoe dat Jsegrim, midler tijt 541dat zijn gesel so heftich vervolght wirde, sich dat vette swijn te 542nutte maeckte; Reinart, int wederkeren, voor zijn deel, niet over- 543laetende als die botten, hem noch daer toe beschimpende ende 544bespottende; als tot een beloninghe sijner bewesener trouwig- 545heijdt. Bij welcke valscheijdt ende ongetrouwigheijt Jsegrims 546des Wolffs, wij cortelick dese leringhen in acht te nemen heb- 547ben; als namentlick, hoe dat, tot allen tijden, van aenbeginne 548des Werelts, tot op desen tegenwoordighen tijt, Trouw, met 549Ontrouwe, gemeenlick is beloont worden, ende noch dagelix 550beloont ‖ wordt: Also, dat die gene, welcke het aldermeeste, omt' 551Ga naar margenoot+ gemeene Welvaren verdijndt hebben, het slechste, ia oock 552veelmaels qualick, beloont worden; ende dat volgens dijn niet 553eerder wordt vergeten als weldaet, ende getrouwe diensten. Hijr 554van leestmen diverse, ia bijna, ontelbare exemplen doorgaens | |
[pagina 735]
| |
555in die Historien, onmoegelick die selffde al t'samen te verhaelen. 556Ende, onder anderen, een seer merckelick exempel, onder die 557Regieringhe van Griecken, aen, den cloeckmoedigen Agamem- 558non. Want dese, ter eeren van Griecken-Landt, die Stadt Troijen 559(niet sonder groote moejte, ende bijna ongelooffelijcken arbeijdt, 560ende menigerhande fatigen,) belegert, overweldicht, en inge- 561nomen hebbende, ende nu wederom te huijss coemende; siet, so 562worden dese zijne getrouwe dijnsten, niet alleen cleijn geacht, 563maer noch daer toe qualick en trouweloos beloont; mits dijn hij 564van Clijtemnestra, door medehulpe van den overspeligen 565AEgijstho, elendichlick om sijn Leven gebracht worde. ‖ Also 566dat wegen dese trouw-loose beloninghe, naderhandt dit spreck-Ga naar margenoot+ 567woordt is opgecomen, het welcke also luijdt: Pro beneficentia 568Agamemnonem ulti sunt Achivi. dat is. Die Griecken hebben 569sich aen den Agamemnon gewroocken, voor sijne bewesene 570Weldaden. 571Het welcke met recht can en magh gesproocken worden, van 572sodanighe, die welcke, alle recht ende billickheijdt, eer en rede- 573lickheijdt, hooge en vaste beloften, diere Eden, en schuldighe 574danckbarheijdt, aen een sijde stellende, het goede met quaet, 575ende Trouw, met ontrouw beloonen; Het sij dan dat sulx treffe 576die hooge Regieringhe, en voorts alle andere mindere Amten en 577bedieninghen; ofte oock den particulieren handel en wandel; on- 578der alle staeten van menschen, gebruijckelick. Het welcke dan 579streckt tot een ewighe schande ende Oneere, voor die sulx begaen; 580gelijck oock sulx seer wel geweten heeft Pindarus in Pijthijs, 581hymno 4, seggende ϕάντι δὲ ἔμμεν τοῦτο ἀνιαρότατον, ϰαλὰ γινώσϰοντ᾽ ἀνάγϰα 582ἐϰτὸς ἔχειν πόδα, hoc est. Aiunt autem hoc esse molestissimum, qui 583norit honesta necessitate foris habere pedem; id est; non frui 584bonis, cum ipse benemeritus sit de alijs, sed pro benefactis male 585audire. ‖ Het welcke so veel seggen is; dat het seer schandelicken 586staet, wanneermen een eerlick man niet na zijn meriten endeGa naar margenoot+ 587verdijnsten beloont: maar ter contrarj voor goedt, quaet betaelt. 588Also lesen wij in Tacito, L. 2. Annal. Dat het vast evengelick 589wedervaren is den Archilao, Coninck van Cappadocia, die welcke 590nu in die vijftich iaren als Coninck over Cappadocia, vreedsaem- 591lick ende getrouwelick geregeert hebbende, ende nu noch eijnde- 592lick in sijn hoogen ouderdom bij den Keijser Tiberio in haet en 593ongunst gecomen sijnde, oversulx bedrijgelijcker wijse met listige 594brieven binnen Romen gelockt wirde; alwaer hij in apprehensie 595genomen, en voor den Raet over enighe feijten (hoe wel t'on- 596recht) aengeklaeght sijnde, heeft die selve, deels door Ouder- | |
[pagina 736]
| |
597dom, deels van groote rouwe, ende hertseer, als sulx niet ver- 598moedende, noch verdijndt hebbende, sijn leven ge-eijndicht: 599Ende dit was den uijtganck ende beloninghe, sijner vijftich 600iarighe Regieringhe. In summa dijergelijcke exemplen van on- 601trouwe beloninghe, vindtmen doorgaens, niet alleen in die Ro- 602Ga naar margenoot+ meinsche‖Historien, maer oock in die gene, die tot onsen tijden 603gebeurt zijn, gelijck dan sulx die hedendaegsche Ervarentheijdt 604mede brenght: Doch can onder alle andere Regieringhe hijr van 605geen beter getuijgenisse geven, als die Spansche Natie, welcke 606sonderlick, boven andere hijr mede berucht is: onnodich hijr van 607particuliere exemplen te verhaelen tot nadeel veeler grooter 608Hansen; aengesien het genoech sal wesen sulx gesien, ende door 609Ervarentheijdt bij gewoent te hebben. Ja oock, het uijtgestorte, 610ende, door ontrouwe beloninghe vergooten bloet, en is noch niet 611alheel uijtgedroocht noch vertreert; insonderheijdt sodaniger 612hooge Officieren, die haer in, off voor, d'een off d'ander belegerde 613plaetse seer mannelick, dapperlick, en getrouwelick op Eeds 614betrachtinghe gequeten hebbende, evenwel doch, onschuldelick, 615haer hals, voor het felle stael hebben moeten buijgen. Ende, so 616doch, somwijlen, schande halven sulx int openbaer niet heeft 617connen geschijden, overmits, het heerlick loff, en contrari = luij- 618dende getuijgenisse der gemeine soldaten, so heeftmen even ge- 619Ga naar margenoot+ tracht, die selve ‖ voor haer getrouwe dijensten, door het ontrou- 620we ende heijmelick = sluijpende gift te verdelgen, ende van cant 621te helpen: Also, dat het in sodanighe occasie, dickwijls duijsent- 622mael beter ware geweest, op staende voet door t' s' Vijandts 623sweert te vallen, als tot een recompens, alsulcke schandelijcke 624dootssprongen te verwachten. Ende t' gene nu alhijr gesproocken 625wordt, van ontrouwe beloninghe, in saecken van hooge Regie- 626ringe, het sij dan militair, ofte politijck, daer van ick tegenwoor- 627dich niet verhalen wil; even dat selve, can en mach oock noch 628dagelix gesien ende gespeurt worden, in allerhande so Leege Re- 629gieringhe, als dagelickschen Handel en Wandel, onder alle 630staeten van menschen; oock so, dat geen tonge so welspreckende, 631sulx alles verhaelen, noch oock geen penne so vast en sterck ge- | |
[pagina 737]
| |
632spitst, het selffde soude connen opt' pampijr brengen. Dese ende 633diergelijcke ontrouwigheijdt dan, ende voorts alle andere eerver- 634getene ondanckbaerheijdt, can met recht genoemt worden, ge- 635lijck het spreckwoordt luijdt. Arietis ministerium.‖Ende, van die 636gene, die sulx aen andere bewijsen ende vollenbrengen, canmenGa naar margenoot+ 637oock met recht spreecken. Aries nutricationis mercedem persol- 638vit. Het welcke, so veel beduijdet, als wanneer ijmant voor sijne 639weldaet, qualick geloont wordt; ende is een gelijckenisse, geno- 640men van die ram-bocken, die welcke int gemein, met hare spitse 641hoornen, niet alleen stooten en beschadigen die gene, welcke 642haer het voeder geven, maer oock insonderheijdt, so wanneer sij 643haren hongerigen buijck gevult hebben, ende niet meer en moe- 644gen, het vat, daer sij uijtgegeten hebben, daer toe noch omstoo- 645ten, als tot een teijcken van quade beloninghe, ende groote on- 646danckbaerheijdt, voor die ontfangene weldaden. Ende om cort 647te maecken, ende dit Capittel te besluijten, so connen ons dese 648navolgende, niet min gedenckweerdighe als waerachtige spreu- 649cken, dienen, tot opmerckinghe, ende een generale leere, van dit 650tegenwoordich tractaet, van valscheijdt, bedrijgerije, ende on- 651trouwicheijdt, welke aldus luijden.
Trouwe leijt verslagen, en is doodt;
Ontrouwe is geworden groot.
‖Schande is nu geworden Eer;Ga naar margenoot+
655[regelnummer]
Daerom doolt die Werelt so seer,
Het recht is verdraijt en verkromt,
Gerechticheijdt geheel verstomt.
Die Leugen is nu verheven;
Die Waerheijt t'eenmael verdreven.
650[regelnummer]
Daerom, is nu des Werelts staet,
Jck doe hem goedt; hij doet mij quaet.
Jck help mijn Vrindt, en geef hem weder,
Maer siet, hij stoot mij plat ter neder.
664Die, dan nu van enich verstandt is, ende die Werelt in sijn 665binnenste, wel, door en door siet, sal inderdaet bevinden, dat het 666alt'samen also toegaet, ia dickwijls noch veel erger; ende dat vast 667onder alle staten van menschen, geen uijtgesondert, t'sij hooch 668off leeg, arm off rijck; tot een trouwhertige waerschouwinghe, 669voor sodanighe, die des Werelts loop, noch niet en kennen; Dat 670sij haer, voor alsulcke Loosheijdt, Valscheijdt ende bedrijgerie, ia 671sulcke schandtloose trouwloosheijdt voortaen weten te wachten. | |
[pagina 738]
| |
Ga naar margenoot+ ‖ Het. Vierde. Capittel. IIIIDie Kraijer is versteurt, wil sich niet troosten laeten,
5[regelnummer]
Tracht sijnder kinder moort te wreecken boven maeten.
Hij treedt bedroefd'lick voort, en gaet voor Nobel staen,
En brengt voor al het Hof, weer nieuwe klagihten aen.
Fabel.
Na dat die Grimbart was verhoort
10[regelnummer]
So coemt die Kraijer heel verstoort
Doch lancksaem, traeg, en voet voor voet,
Het scheen hij had geen lust noch moet; (a)
Sijn vleugels hingen plat ter Aerd,
Als waer hij tot der doodt beswaert,
15[regelnummer]
Van hooft te voet geheel int swert,
Dat sleijpten na gelijck een stert.
Hij had tot sijn geselschap me,
Der stoute hanen twemael twe:
Den enen was genaemt Kraijandt,
20[regelnummer]
Die beste haen van t'gantsche landt;
Die ander even groot en schoon,
Ga naar margenoot+ ‖ Dat was sijns susters oudste soon.
En dese twe, met enen griep,
Die hielden Kraijers lange sliep.
25[regelnummer]
Die ander twe in naest gelit
Die waren heel gekleed int wit.
En gingen voor het dode lijck
Met brandend' licht seer magnifijck.
Opt' lest so volgden al t' gesliep
20[regelnummer]
Dat niet dan Woopen! Moort! en riep.
| |
[pagina 739]
| |
Als nu den Kraijer binnen-quam,
En al het Hof bij een vernam;
So hief hij aen en sprack terstondt,
Verbaest, en met een flaeuwe mondt. (b)
35[regelnummer]
Ach! Coninck Nobel, hooch geacht!
Jck bid' aenhoort dees droeve klacht,
Wat dat mij onlangs is geschijedt
Jn dit u Conincklick ghebijedt,
Door Reynarts, vuijl en valsch bedroch,
40[regelnummer]
Die als een Moorder, k' segg' het noch,
Aen mij, en aen mijn naeste bloet,
Gewroocken heeft sijn boose moet.
Doen Nobel al' dees' handel sagh,
En hoorde van een Moord gewagh;
45[regelnummer]
‖ Terstont verandert sijn gesicht, (c)
En vraegt, Waer is den boosewicht?Ga naar margenoot+
En strax daer na, weer met een woort,
Geheel in sijn gemoet verstoort,
Gebiedt den Haen in dit geval,
50[regelnummer]
Dat hij het feijt verhalen sal,
En seggen met een vollen mondt,
Hoe dat het met die saecke stondt.
Hijr op die Haen, niet lang gebeijt,
Geeft Nobel flux een recht bescheijt:
55[regelnummer]
En schept terstont op dese voet,
Een vrijer hert, een nieuwe moet;
Doch niet te plomp, noch onverschaemt,
Maer heus, gelijck sich dat betaemt.
En spreeckt; Heer Coninck, hoort met vlijt;
60[regelnummer]
Het was ontrent den Lenten tijt;
Dat koud', en vorst, en ongemack,
Dat hagel, sneeu, en Jsel-tack,
Doort rijsen van die son verdween,
En nu die soete meij verscheen.
65[regelnummer]
Doen kruijdt, en gras gaf reuck en geur,
En al t' geboomte stondt in fleur;
Siet! doen so was mijn hert verheught;
‖ Jck had vermaeck, en soete vreught;Ga naar margenoot+
Jck daght, nu wil ick sien gerust
70[regelnummer]
En koelen eens mijn grage lust.
| |
[pagina 740]
| |
Dies ginck ick in die sonneschijn,
Met wijf en kinders twemael tijn;
En noch vier soonen int getal,
Niet vresende voor ongeval: (d)
75[regelnummer]
Sij waren al ter selver stondt,
Seer cloeck en sterck, en wel gesondt: (e)
Maer niet te min, ick nam s' in acht,
So wel bij daeg, als oock bij nacht:
Jck suijmde nimmermeer een uijr,
80[regelnummer]
Of blief in mijn beslooten (f) muijr.
Jck had sess honden, sterck en groot,
Die ons bewaerden in den noot.
Want, t' was mij van te voor geseijt (g)
Dat Reinart altoos lagen leijt;
85[regelnummer]
Ja stadich op sijn rooven past,
En hijr, en daer een buijdt ver-rast.
Hoe dat hij loiert, en kruijpt met list,
Dan voor, dan achter op die mist,
En neemt sijn cans wel deeg te waght,
90[regelnummer]
Jnsonderheijdt bij donckre naght: (h)
Gelijck ick onlangs heb gesien,
Ga naar margenoot+ ‖ Gebeuren, in die maneschien;
Al waer hij uijt een kalver hock,
Van onder, door een deure trock;
95[regelnummer]
Een teder, clein, onnosel Lam,
Dat even van der moeder quam.
Maer flux, die honden van het Hoff,
Die keerden hem wel dapper off;
Sij pluckten hem sijn vleesch, en huijt,
100[regelnummer]
En noch ontquamt' den loosen guijt.
Maer om te keren tot die grondt,
| |
[pagina 741]
| |
Daer op mijn eerste klaghte stondt;
Hoe dat hij door een stout bestaen,
Mij deed' uijt Hof, en Voordeel gaen;
105[regelnummer]
En also door een valsche schijn,
Mij braght in rouw, en droeve pijn.
So ginck den dijf eerst langen tijt,
En pasten op, met alle vlijt,
Hoe dat hij mij, met mijn geslacht,
110[regelnummer]
Moght vangen op mijn Hoff, bij nacht;
En als hij daer niet coemen condt,
So daght hij desen ergen vondt:
Hij quam gekleedt met kap, en rock,
En in sijn handt een pilgrims stock,
115[regelnummer]
‖ Daer toe een Pater Nosters crans,
En tradt gelijck een Lammer gans;Ga naar margenoot+
Hij toonde mij een grooten brief, (i)
Eij denckt, Heer Nobel, wat een dief?
Daer onder hing u zegel aen;
120[regelnummer]
En sprack mij voorts beleefd'lick aen;
Hoe dat ghij door t' gehele Rijck,
En voorts door al het gantsche Landt,
Verconden liet, een Vredens standt.
En voegde noch dit woort daer bij,
125[regelnummer]
Jck mocht wel sijn van herten blij,
En gaen voortaen in goede vreed,
En vresen voor geen quaet noch leed;
Noch voor geen roof, noch voor geen moordt,
Vrij, ongeschent, en ongestoordt.
130[regelnummer]
Jck sag hem aen met neus en mondt,
En vraegden hem van eender stondt:
Wel, Reinart, wat sal dit doch sijn?
Hoe coemt ghij in (k) so vremden schijn?
| |
[pagina 742]
| |
Mij dunckt ghij hebt u toegerust,
135[regelnummer]
Als woudt ghij na een verre kust;
En so ick mercke uijt u kleedt,
So draeght ghij diepen rouw, en leedt,
Ga naar margenoot+ ‖ U kap, en rock en al t' bedrijf,
En voorts het haijren zeel om t' lijf.
140[regelnummer]
Dat geeft te kennen, lieve vaer,
Als waert ghij nu een klusenaer.
Wel hoe? sprack Reintje, half verstoort,
En hebt ghij sulx niet meer gehoort?
Dees Ordens standt, die ghij daer noemt,
145[regelnummer]
Daer van heb ick mij langh geroemt;
En ben voortaen nu heel gesindt,
Te leven sonder vrouw of kindt:
En heb ick ijts te voor gerooft,
Mijn vrindt, ick seg', mij vrij gelooft,
150[regelnummer]
Dat is mij nu van herten leet,
Dies draeg ick oock dit haijren kleet.
Het bosch en velt mijn woening is,
En t' wilde kruijdt mijn voetsel is;
En siet! dit is mijn hooghste lust,
155[regelnummer]
Ja hijr in is mijn zijel gerust;
| |
[pagina 743]
| |
Jck eet geen vlees, noch oock geen vis,
Noch enich dinck dat vleesich is:
Die Eensaemheijt, en t' woeste wout,
Dat is mijn bruijdt, die k' heb getrout.
160[regelnummer]
Maer siet, ick gae, en goeden dagh,
Want ick niet langer blijven magh:
‖ Jck heb noch al te veel te doen,Ga naar margenoot+
Die Vesper, Sext, en oock die Noen,
Jck lesen moet, met alle vlijt,
165[regelnummer]
Adieu, tot op een ander tijt.
Als Reinart dese woorden sprack,
So ginck hij weg met al gemack;
En ick verheught, en seer verblijt,
Versuijmden oock geen langen tijt;
170[regelnummer]
Maer na een cort en goet beraet,
Passeerde weder mijne straet;
Mijn vrou en kindt, en al t' geslacht,
Jck dese goede tijding bracht,
En sprack: Wel op mijn Cratzevoet,
175[regelnummer]
Weest vrolick met u gantsch gebroet.
Want Reinart is bij mij geweest,
En heeft mij so gestreelt, (1) gefeest;
Daertoe den vreden aengeseijt,
Jn Nobels naem, met vast bescheijt,
180[regelnummer]
Dat ghij, en ick, en mijn geslacht,
So wel bij daeg, als oock bij nacht,
Passeren moegen vrij en vranck,
Door al het vel[t], ons leven lanck;
En vresen voor geen roof noch moort,
185[regelnummer]
Al was het op een scherpen oort.
‖ En noch daer toe heb ick gesien,Ga naar margenoot+
Des Coninx eijgen blijck en schien;
Ja dat noch t' alderbesten is,
En dat ick houde voor t' gewis;
190[regelnummer]
Hij selver, Reinart; Jst niet vremt?
Die heeft sijn boose vlees getemt:
Hij gaet gelijck een kluijsenaer,
So dat wij hebben geen gevaer.
Dus laet ons lustich vrolick zijn,
195[regelnummer]
Want bij hem is geen valsche schijn.
| |
[pagina 744]
| |
Nu hoort Heer Coninck met een woort,
Hoe dat die blijdtschap wird verstoort:
Hoe dat die Vos, die Loiere-Vinck,
Ons al te saem bedrijgen ginck:
200[regelnummer]
Want, doen ick met mijn vrou en kindt,
Tot vreuchd, en wellust was gesindt.
En nergens van geen quaet en wist,
Noch hoede mij voor ijmants list;
Maer speelden buijtten onse muijr;
205[regelnummer]
Hoe werden ons die ganck so (m) suijr?
Hoe listich quam den loosen Vos,
Gesprongen uijt den doornen boss:
En sonder wagh, en sonder woort,
Ga naar margenoot+ ‖ Hij onderving ons schuijr en poort:
210[regelnummer]
Al waer hij met een snelle spronck,
Ontsnapte mij mijn beste ionck;
En sloop daer mede langs die hegh,
En at het op, en ginck weer wegh.
Maer dit en duijrden oock niet langh,
215[regelnummer]
Hij ginck alweer sijn oude (n) gangh.
Het vlees scheen hem van sulcken smaeck,
So dat hij quam meer als te vaeck:
Ja roofden so in corten tijt:
Opt' lest, ick werd mijn kinders quijt;
| |
[pagina 745]
| |
220[regelnummer]
Oock so, dat mijner beste hondt
Sich voor den Vos, niet wachten condt.
En of het was bij lichten dag.
So had den dief doch geen ontsag:
Maer wird op t'lest so drijst en stout,
225[regelnummer]
Dat hij niet vreesde ionck noch out.
En noch ist meeste, dat mij quelt,
En dat mijn gantsche lijf ontstelt;
Ja, daer en is ter werelt niet,
Dat oijt mijn zijele meer verdrijet,
230[regelnummer]
Als dat van nu den derden nacht
‖ Dees loosen fijlt, so onverwacht,Ga naar margenoot+
Quam in mijn beste camer gaen,
En griep mijn oudste dochter aen,
En bietse voor die honden doodt;
235[regelnummer]
O We! O Wach! Wat groote noot!
Jck die so vreedsaem mijn geslacht,
Op vier-en-twintich had gebracht,
Js nu so kleijn, gering, en smal,
Tot vier of vijf toe int getal.
240[regelnummer]
So na heeft desen wreden gast,
Mijn kinders al te saem ver-rast.
Daerom bid ick gantsch onderdaen,
Laet u mijn klacht ter herten gaen
En toont dat ghij een Coninck sijt
245[regelnummer]
Die t'al hebt onder u gebijtt.
Die ijvert om gerechticheijt,
En niet en wilt dan billickheijt.
Opdat ick mag van nu voortaen,
Jn goede rust en vrede gaen;
250[regelnummer]
Bevrijdt voor alle schaed' en leedt
En voor dat valsche Vossen kleedt
| |
[pagina 746]
| |
1Ga naar margenoot+ ‖ Eerste Boeck. 2Verclaringhe ende 3Leringhe des 4IV. Capittels.5Men seijdt gemeenlick voor een spreckwoort, het welcke 6oock waerachtich is bevonden, ende int Latijn aldus luijdt. 7Prudentia mater sapientiae; sapere autem, prima felicitatis 8mater. Dat is. Die voorsichticheijdt is die moeder der wijs- 9heijdt, en wijss sijn, is die rechte moeder van gelucksalicheijdt. 10Dijergelijcke verhaelt oock Sophocles in Antigona, seggende 11πολλῷ τὸ ϕρονε̃ιν εὐδαιμονίας πρῶτον ὑπάρχει, hoc est. Vt sis felix, 12longè primum, - sapere est. Opdat ghij moeght geluckich 13zijn, so ist verre wech het best, wijss en voorsichtich te wesen. 14Het welcke van Creonte geseijt worde, die welcke meer 15sijn eigen lusten, affecten, en begeerlickheden, als goede 16ende bequame raet volgende, niet alleen hem selven, maer 17oock alle die sijnighe in den grondt verdorven heeft. Van soda- 18nighe canmen oock met recht spreecken, het gene Polidor. 19Virgil. als een spreckwoort verhaelt seggende. Cervus ad 20sagittam properat; dat is: het hert ijlt en snelt na die scha- 21delijcke pijlen, dat is, na sijn doot; daer mede te kennen 22Ga naar margenoot+ gevende, sodanighe, ‖ die welcke, door onvoorsichticheijdt 23verleijt, ende bedroogen wordende, haer selven tenenemael beder- 24ven. Ende dit is seker ende gewiss, ende die dagelicksche er- 25varentheijdt leert oock sulx overvloedelick; dat dickwijls groote 26rijckdomen, tot armoede, ende grote macht en heerlickheijdt, 27tot die uijtterste ruine ende miserie is coemen te vervallen; 28Alleen bij gebreck, van wijsheijdt, verstandt, en voorsich- 29ticheijdt. Daerom oock ener seer wel geseijt heeft. Quod 30inconsulta temeritas viro adiuncta, sit longè malorum maximum. 31Dat die onbesonnene lichtveerdicheijdt des mans, verre het 32aldergrootste quaet is. 33Even dit selffde can oock alhijr in dese tegenwoordige 34fabel, van die Kraijer, ofte Hane, geseijt worden, welcke oock 35al te onvoorsichtelick, ende lichtveerdelick met sijn erffvijant 36Reinart de Vos omgaende, ende den selven, meer als te veel 37gelovende, hem, met al die sijnige in doots gevaer gebracht | |
[pagina 747]
| |
38heeft, wordende hijr door so deerlick van sijn goet en bloet 39berooft. Bij het welcke wij dan, dese twe principale dingen 40in acht te nemen hebben. Eerstelick; die gegevene occasie 41ende gelegentheijdt, des moordadigen rooffs ten Aensien van 42die Kraijer. 43‖Ten anderen den rooff aen hem selven, neffens sijne om-Ga naar margenoot+ 44standicheden. 45Aengaende dan die gegevene occasie, als sijnde een mede- 46helpende oorsaeck des rooffs, so is die selffde oock twederleij: 47die eerste is dese, namelick, hoe dat die Kraijer, niet uijt enighe 48noodtwendicheijt, ofte dwanck, maer uijt enckele wel-lusticheijt, 49ijdelheijdt, ende dertelheijt, op sijn schoone have en goet trotzende, 50ende pocchende, dagelix ten toon, ende pronck voor die ogen 51des listigen Vos, heeft met sijn gesinde, buijten op den voorhoff 52gaen spaetsieren ende sich verlustigen; insonderheijt, wel 53wetende, dat hem altoos listen en lagen geleijt werden om te 54vangen, ende te verworgen. Waer uijt dan nu dese leringen te 55onthouden sijn, dat wij menschen in alle handelingen en wan- 56delinghe, ons also weten te wachten, daer mede wij, aen nijmant 57enighe oorsaecke en geven, tot ons eijgen selffs verderff, ende 58onderganck. Ende dit sullen in sonderheijt betrachten, ende met 59vlijt behertigen, die gene, welcke zijnde van geringe ende nederige 60affcoemste, ende doch evenwel door d'een off d'ander 61middel, tot groote Ampten, Eere, ende Digniteijten verheven, 62alsdan, hares vorigen stants ‖ niet meer gedenckende, sich alsoGa naar margenoot+ 63comporteren en dragen, deels, door trotzicheijdt, ende opgeblasentheijdt, 64deels, door een vervloeckte schrobberije, schinderie, ende 65onversadelijcke geltgiericheijdt, deels oock, door een uijtmun- 66tende ostentatie, pompeusicheijdt ende overdaet; dat sij daer 67door bij haer meerder en hooger also verdacht worden, ia, 68alsulcke occasie ende gelegentheijdt geven, om ten enemael 69hijr door uijt haer vorighe regieringhe, geworpen te worden; 70ende dan oock noch vorder, door alsulcke middelen bij den ge- 71meinen man Heer Omnes, in haet en nijt, ia eijndelick, in spot 72en schimp vervallen. 73Even dit selve moeten oock in acht nemen die rijcke slampampers, 74welcke door haer uijtterlijcke pracht en hovaert, 75dagelix welleven, ende overdaet in cost en kledinghe, groote 76occasie van ergernisse geven, so aen den gemeinen man, als in 77sonderheijdt aen die arme nootliedende, dese, haer scheldende 78ende verfoejende, wegen onmaticheijdt, ende die andere haer 79vervloeckende, en verdoemende wegen haer vreck-heijdt, ia som- | |
[pagina 748]
| |
80wijlen met haer bittere tranen, ende droevich suchten en kermen 81Ga naar margenoot+ tot Godt in den hoogen ‖ hemel, om wraecke roepende, welcke 82dan oock eijndelick hijr door een oorsaecke sijn hares ewigen 83verderffs: Gelijck sulx blijckt uijt het enighe exempel des rijcken 84brassers, ende Lazari; welcker soorte oock noch wel huijden- 85daegs, meer als te veel gevonden worden. 86Ende om sulx nu voor bij te gaan; Soude niet, die gene ten 87hooghsten te belacchen zijn, die welcke veel gelts bij sich liggen- 88de hebben, het selve bij lichten dage, opentlick ten toon en 89pronck voor andere wilde daer stellen, ofte sijne deuren en vin- 90sters, bij nachte open laeten wilde, sonder die selve te sluijtten? 91Soude dese wel te beklagen zijn over sijn ongeluck, ende verlijss 92van gelt? Sal hij niet veel meer, selffs een oorsaecke wesen van 93sijn schade, pronckende also voor allemans ogen, ende die dieven 94hijr door volcoemene occasie en acces tot het steelen gevende? 95Jck meijne wel ia. 96So hebben dan dit wel in acht te nemen, die gene, welcke 97uijt een cleijne oorsaecke haer so lichtelick, met allerhande coste- 98lick gesmuck ende cijraet van silver en goudt, begeven, op aller- 99hande weecken, en jaermarckten, ofte op die boieren feesten en 100kermissen; dat sij sich wel voorsien, om met haer ‖ silver en goudt, 101Ga naar margenoot+ geen occasie van steelen aen andere en geven, het selve onnodich- 102lick vertonende, ende daer mede pronckende: Want der dieven, 103ende insonderheijdt, der beurse=snijders erglistigheijdt, is van 104selffs groot genoech, sonder datmen die selve noch oorsaecke 105ende gelegentheijdt daer toe geve: Ende die gelegentheijdt selve, 106gelijck men gemeenlick seijt) maeckt dieven; Maer dat het oge 107niet en siet, en becoort oock het herte niet so seer als anders. 108Hijr van hebben wij een schoon exempel in die Historien Johan. 109Bocat: van een seker Jtaliaens Coopman, die oock al te onvoor- 110sichtelick sijn beurse met goudt opentlick op die merckt 111onder alleman tonende, hoe wel niet nodich; daer door in groot 112ongeluck geraeckt is, met pericul van sijn leven. Ende noch onder 113anderen een seer merckelick exempel het welcke binnen Londen 114in Engelandt geschijdt is, ende het welcke ick in plaetse van alle 115andere dierghelijcke exemplen int breede sal verhaelen, gelijck 116het mij onlangs mondelick vertelt is; (tot genoechsame opmer- 117ckinghe, van andere onbesonnene en onvoorsichtige pronckaerts) 118Alwaer een voornamen Juwelier, gaende met enighe costelijcke 119baggen, peerlen en edelgesteenten in een herberge om te 120Ga naar margenoot+ drincken, en in meninghe om misschijn aldaer sijn saecken te wil- 121len verhandelen, ofte verpassen; vindt aldaer ‖ sitten, allerhande 122soorte van volck; doch al t' samen onbekende, hoe wel, so het 123scheen, eerlicke liedens. Ondertusschen, also van sijn handel | |
[pagina 749]
| |
124discourerende, ende sijne costelickheijt voor den dagh brengende, 125maeckt sich een onbekenden gauw-dieff, in habijt als een Coop- 126man gekleedt, door den dronck so geheel familiaer met desen 127Juwelier; dat hij van hem versochte, die eere te hebben om in sijn 128Logement te coemen, ende alle sijne costelijcken schat te besien, 129met belofte, hem coopluijden te willen toe stieren, die hem die 130selve wel souden affhandelen. Den Juwelier consenteert strax, 131ende verscheijt hem des morgens bij goeder tijt te coemen; 132het welcke geschijdt sijnde, toonden hem alle sijne costelickheijdt: 133Ende daer na een dronck gepresenteert hebbende, is den anderen 134weder wech gegaen, vlammende na den buijt, die sijn hert 135en gemoet t'enemael becoort hadde; ende neffens dien wel 136acht gevende op die gelegentheijdt der deure; des anderen 137daegs s' morgens vroe wedercoemende, ende na den Juwe- 138lier vragende, wirde hij, na boven gewiesen, al waer hij 139coemende, die deure met een subtijl instrument open doende, 140den Juwelier vandt slapen, oock so vast dat hij snorckte; den 141dieff niet lange suijmende ‖ nam alle die juwelen met het koffer-Ga naar margenoot+ 142ken onder sijn mantel, sonder dat den Juwelier daer over ont- 143waeckte, ende nu beneden coemende, seijde tot die dijnstmaeght 144dat hij hem gesproocken hadde, maer dat hij sich weder te rusten 145geleijt hadde, en bevoolen op den middag weder te coemen. 146Doch die erge fijlt sich in aller ijl verpackende, ende elders een 147tijtlanck verbergende, wirde ondertusschen den Juwelier wacker; 148ende bevondt sich also jammerlick van alle sijne costelijcke schat- 149ten, meer als in die dertich duijsent cronen weert, berooft, ende 150afcoemende, noch daer toe uijtgelacht, ende bespott, van sijn 151eijgen huijsweert, dat hij so sottelick gehandelt, ende in vremde 152herbergen sijne schatten, aen onbekende getoont hadde, heb- 153bende qualick so veel behouden, als hij verteert hadde. Ende dit 154was also den onbeklaeglijcken uijtganck, van dese onbesonnene 155ende onnodighe vertoninghe. Het welck noch huijdendaegs so 156veel gebeurt, dat het onmoegelick waer sulx al t'samen te verhalen; 157genoech also, om sich te wachten van onnodighe, ende 158lichtveerdige pronckerie, en ostentatie. so wel van gelt en goet, 159als dijrgelijcke andere saeken meer, gelijck hijr vooren verhaelt. 160‖So sijn dan nu oock noch veel minder te beklagen, sodanige 161vrous-personen, welcke uijt ijdelheijdt ende lichtveerdicheijdt,Ga naar margenoot+ 162deels oock uijt nieus-giericheijdt, ofte wulpsheijdt en dertelheijdt 163haer onder het gedringh van allerhande soorte van menschen, 164opentlick op die Schouw-spielen ende Comedien, ofte oock wel 165op ander lichtveerdighe periculeuse plaetsen, ende geselschappen, 166begevende, ende also met haer silverwerck, ende met die coste- 167lijcke goude off peerle ketenen, en brasaletten pronckende, | |
[pagina 750]
| |
168insonderheijdt bij den avondt tijdt, van het selve, t' sij, steels- 169wijse, ofte andersins berooft worden: 170Ende waer anders uijt coemt sulx, als door een so lichtveer- 171dighe, ende onnodige gegevene occasie, ende gelegentheijdt van 172stelen? Ja, dat noch meer is, ende het ergste van allen, het blijft 173somtijts bij alsulck verlijs van silver en goudt niet; maer oock 174die Eere selffs, loopt menichmael, door een alsulck vremt be- 175staen, groot gevaer; Gelijck sulx is gebleecken, uijt het exempel 176Dinae, des dochters Jacobs en Leae, die welcke oock ongenoot- 177saeckt, alleen uijt dertele, nieus-giericheijdt wilde gaen besien, 178die manieren der vremde dochteren, daer sij niet te doen hadde, 179Ga naar margenoot+ selff also een oorsaecke ‖ was, door alsulcke gegevene occasie, 180haerder onteringhe ende schendinge, door Sichem, die soone 181Hemors, die welcke namaels een oorsaecke is geweest van veel 182bloetvergietens; daer van te lesen is Genes. Cap. 34; Ende wat 183sullen hijr toe veel seggen? Heeft niet die naecte vertoninghe 184Batsebae aen den Coninck David. occasie ende gelegenheijdt 185gegeven tot overspel? Ende is naderhandt d[it] overspel niet 186een oorsaecke geweest van Uriae doot? Wat heeft Gijges, daer 187van d' Historischrijver Justinus verhaelt, anders tot overspel 188bewogen als even oock die naecte vertoninghe van d'Huijsvrouwe 189des Conincks Candauli? Heeft oock niet Candaulus selve een 190oorsaeck geweest van die onteringhe ende schendinghe sijner 191eijgener vrouwen; haer bloote lichaem doende vertoonen aen 192sijn medegeselle Gijgi, ende die selve also, uijt dertelheijdt en 193ijdelheijdt, ia uijtterste sottheijdt en dullicheijt, bij maniere van 194spreecken, opentlick ten proncke stellende? Ende dit betuijght 195oock noch huijdendaegs die ervarentheijdt selffs, oock so, dat 196sommighe, door sulck middel van openbare vertoninghe, ende 197onnodighe pronckerie. menichmael gelockt worden, tot Godtlose, 198ende oneerlijcke feijten, die andersins ‖ sulx, wel niet souden 199Ga naar margenoot+ hebben gedacht te doen. Ende wat hoortmen daegs daer na 200onder den gemene man over sulcke feijten, anders, als even dit; 201Wat had' sij daer te doen? Sij soude te huijss gebleven hebben, 202ende hijr toe geen occasie so lichtveerdelick gegeven hebben. 203Ende dit is inderdaet niet anders. Want gelijckerwijss die gelegentheijdt 204tot het stelen van hem selven so groot is, datmen sich 205qualick daer voor can wachten; ende derhalven onvannoden is, 206oorsake noch daer toe, door d'een off d'ander middel, te geven. 207Also oock die vleeschelijcke affecten, ende begeerlickheden sijn 208inder daet voor hem selven, sterck, crachtich, en doordringende 209genoech, sonder datmen noch daer toe aanlockinghe behoort te | |
[pagina 751]
| |
210geven; t' sij dan door naecte vertoninghe des lichaems, ofte een 211deel des selven; ofte t'sij door ijdel gelaet, gespreck, ofte dier- 212gelijcke onkuijssche gebeerden, op onbehoorlijcke plaetsen, ende 213ter ongelegener tijt: Ende sulx wijest dit spreckwoordt genoech- 214saem uijt, dat daer seijt: stipula flammae proxima, ignem concipit. 215Het welcke hedendaegs onder ons seer gebruijckelick sijnde, also 216luijdt: Als stro en vijer te samen coemt, brandt het lichtelick. 217Want dit is oock seker, dat al te groote ‖ ingelatene vrijheijdt,Ga naar margenoot+ 218met die vrous-persoonen, selden sonder enich pericul is; Aenge- 219sien men, door het Aenschouwen der selver, lichtelick coemt tot 220het lacchen, ende onnutt geklap; van daer tot ijdel handtgebeer; 221eijndelick tot het dertel kussen en omhelsen; als een crachtich 222doordringend vijer, om die onkuijssche begeerlickheden aen te 223steecken, ende, in ipso actu, te vollenbrengen; Waer op dan 224volght berouw en leedtwesen. Hijr over hebben die wijse 225Griecken niet sonder reden geseijt. ῎Εϰ οὐ ἐισορᾶν γίγνεται 226ἀνϑρώποις τὸ ἐρᾷν, hoc est. Amor ex Aspectu nascitur mortalibus. 227Die liefde spruijt uijt het aenschouwen der menschen. Urit enim 228videndo foemina. Een vrouwe, die brandt alleen doort' gesichte, 229hoe veel te meer door t'samenspreckinghe, ijdel en onnutt handt- 230gebeer. Dit blijckt oock claerlick, uijt dit navolgende verss. Mars 231videt hanc, visamque cupit, potiturque cupita. dat is.
Mars siende Venus aen, becoemt een vremde lust;
En krijghtse tot sijn wil; daer meed is 't vijer geblust.
234Derhalven, so can men van sodanighe menschen, die door 235Aenleijdinghe, oorsaecke sijn, van haer eijgen verderff ende 236onderganck, ‖ met recht spreecken, het gene Erasmus onderGa naar margenoot+ 237anderen in sijn spreckwoorden verhaelt, seggende. Turdus sibi 238ipsi malum cacat. quod dici voluit de ijs, qui sibi ipsis malum 239(,data adhoc occasione) accersunt, exitijque proprij causam 240ministrant. Dat is, sodanighe, die haer selven een oorsaecke sijn 241haeres verderffs ende ongelucks. Ende dit geeft oock Cognatus. 242Epistolar. 1. 13. Epist. 88. met dese woorden te kennen. Sua 243(inquit) cuique nocet stultitia: dat is so veel, een ijgelick draeght 244den last zijndersotticheijdt; Het welcke Demosthenes also uijtleijt. 245περὶ τ(ῆς) τ(ὸν) ροδ. ἐλεύϑ. πολλῶν ϰαϰῶν ἡ ἄνοια πολλοῖς αἰτία γίγνεται. 246id est. Multarum et gravium calamitatum, multis hominibus, 247stultitia causa est. Dat is. Die Sottheijdt is menich mensch een 248oorsaeck van veele quaets. Het Frans spreckwoort seijt. Un fol, 249cherche son malheur. Die Sot brenght sijn eijgen ongeluck mede. 250Also blijckt dan hijr uijt, hoe dat den enen, door sijn hoochmoe- | |
[pagina 752]
| |
251dicheijdt ende trotzicheijdt, den anderen door sijn geltgijricheijdt 252ende schrobberie, die derde, door sijn alte groote ijdelheijdt ende 253dertelheijdt, als mede vleeschelijcke wellusten; die vierde door 254Ga naar margenoot+ sijn onvoorsichticheijdt, en al te groote ‖ nieus-giericheijdt; die 255vijffde, door proncken en pralen, ende onnutte, ontijdighe ver- 256toninghe, alt'samen, oorsaecke en aenleijdinghe geven, niet 257alleen tot haer eijgen spot en schande, verderff, en onderganck; 258maer oock tot allerhande boosheijdt, openbare sonden, schandt- 259lick, en ergerlick Leven. 260Aengaende nu die twede occasie, deses moordadigen rooffs, 261door den Vos, aen den Kraijer, ende sijn huijssgesinde gepleeght, 262welcke is dese, te weten; hoe dat die Kraijer, nu also een tijdt- 263lanck, voor d'ogen des erglistigen en bedrijgelijcken Vos, opent- 264lick op den Voorhoff, met sijn vrouw, en vier-en-twintich soonen 265en dochteren, hebbende gaen brageren en proncken (;welcke dan 266die eerste aenleijdinghe was) sich eijndelick van den Vos, door 267een vremt habijt van cledinghe, schoone ende vlaijende woorden, 268leugenachtigen ende valschen schijn, so wijdt heeft laeten over- 269reden, dat hij hem naderhandt, alleen door begeerlickheijdt en 270wellusticheijdt, op het bloote, gelijck men seijt, begeven heeft, 271ende onnodiger wijse uijt sijn voordeel gegaen is. 272Ga naar margenoot+ ‖Waer op dan strax gevolght is, dat Reinart de Vos, sich 273achter een hage verborgen houdende, ende sijn kans wel in acht- 274nemende, midden onder den trop is gevallen, ontrovende den 275Kraijer, ener sijner bester kinderen een; Ende sulx bij dit een 276niet latende, heeft naderhandt, so nu, so dan, den smaeck hijr 277van becomen hebbende, die selve van vier-en-twintich, tot op 278vijff int getal, alt' samen verworght en vernielt. Ende dit was 279den droevigen uijtganck, van dat die Hane so lichtveerdelick 280uijt zijn voordeel was gegaen. 281Waer bij wij dan dese twe leringhen in acht te nemen heb- 282ben; Vooreerst; dat die gene, welcke weten, dat sij openbare, 283ofte heijmelijcke vijanden hebben, haer niet al te lichtelick, 284ongenootsaeckt, veel weijniger, uijt plaijsier, ofte dierghelijcke 285wereltsche lusten, ende vermaeckelickheden, uijt haer voordeel, 286daer in sij seker, buijten alle vrese, sorge, en wel bewaert sijn 287connen; begeven sullen; op dat sij niet door die selve hare 288wellusten, naderhant also verstrickt, gevangen, en verraden 289wordende, haer selven met al haren aenhanck int verderff 290storten. Dit geeft ons, onder anderen seer aerdich te kennenl‖Ga naar margenoot+ | |
[pagina 753]
| |
291Cyrillus, in sijn fabel van den Vos, ende de Hane. Welcke fabel 292wij alhijr, uijt sekere reden, ende tot nader onderricht, bij te 293voegen, voor goet gevonden hebben. 294Die Rave, op een sekeren tijt, medelieden hebbende, over 295een hongerigen en verborgen Vos, onderstondt hem, enighe 296Hennen, die welcke aen vasten oort gingen grasen, door bedrij- 297gelijcke woorden, tot den Vos te locken, op dat die selve versa- 298dicht wesende, hij oock daer na een deel van den buijt mochte 299becoemen. Ende sprack derhalven tot die Hennen aldus. Lieve, 300ick verkondighe u, een groote vreuchde en blijdtschap; Want, 301siet! die Vos is een Nonne geworden ende heeft van sich geleght, 302alle sijn toorne ende grimmicheijdt; Daerom so gaet met mij, 303sonder alle gevaer, ende besiet dat groot wonder van die Vos: 304Want hij gaet ter kercken, draeght een sluijer, ende singht met 305grooter aendacht int Choor. Die Hennen sulx al te licht gelo- 306vende gingen met de Rave; Ende als sij nu onderwegen waren, 307ontmoetede haer een Hane, den welcken sij oock geerne tot haer 308geselschap mede genomen hadden. Maer dese, misschijn voor 309desen, met sijn eigen schade versocht, ‖ veel wieser, cloeckerGa naar margenoot+ 310en verstandiger, als die Hennen, ende het valsch bedrogh mer- 311ckende, sprack tot die Hennen, seggende: Hoort mij, ghij 312rechte Sottinnen: Dan ghij gaet met uwen bedrijgelijcken leijts- 313man, in u eijgen doot: Ende so verre ghij gelooft, dat die 314Waerheijdt in die Raven, ende wat goets in den Vos steeckt, so 315gelooft ghij oock, dat het licht midden in die duijsternisse is, 316twelck doch onmoegelick is. Want, hebt ghij noijt gehoort, noch 317gelesen die Spreucke des Wijsen? Weest snel om te horen, maer 318traeg en lancksaem te geloven: Ende daer toe en gelooft u 319vijanden nimmermeer; Want so hij recht, ende die waerheijdt 320spreeckt, so gedenckt hij u te verleijden; Spreeckt hij dan noch 321onrecht, so doet hij doch evenwel het gene hij wil. 322Daerenboven, salmen niet lichtelick geloven een smeijchelaer, 323bedrijger, ende een huijchelaer, noch een Leugenaer: Maer so van 324dese wat gesproocken wordt, dat salmen wel overdencken ende 325overwegen, off het oock doenlick, ende bequaem is. Ende alsdan 326die reden met alle omstandich-‖heden, wel ende perfect ge-exami-Ga naar margenoot+ | |
[pagina 754]
| |
326neert hebbende, so canmen lichtelick affnemen, off het die waer- 327heijdt is, dan oft geloogen is. So siet, ghij dan nu, en merckt wel, 328dat het een groote dwaesheijt is, gelove geven den bedrijgelijcken 329Rave; ende noch veel grooter onsinnicheijdt te geloven, dat die 330Vos, sijn wilde huijdt affgeleght hebbende, in der kercken sit en 331singht: Want sulx is onbequaem, ende ongeriemt voor den 332Vossen-swans, ende die waerheijdt strijdt regel-recht tegens die 333omstandigheden sulcker sotte redenen. Derhalven so verstaet 334ghij nu wel, hoe voorsichtelick men geloven, ende die waerheijt 335ondertasten moet. 336Als die Hennen sulx hoorden, hebben sij den Rave verlaeten, 337ende sijn die Hane gevolcht. 338Dese fabel, dan nu, is aenmerckens weerdich, [e]n dijnt tot 339een Leer-schole, voor alle Standen der menschen, t'sij hoogh 340off leeg, arm off rijck, ionck off oudt, ende dat doorgaens, in 341alle dagelickschen handel en wandel, ende in alle politijke regie- 342ringhe, als oock insonderheijdt, in den oorloch; Dat nijmant so 343lichtelick, sonder merckelijcke oorsaecke hem uijt sijn voordeel 344Ga naar margenoot+ ‖Laete locken. Want so lange ijmant in sijn Voordeel, vast, 345beslooten, en bewaert leijt; so weet die selve waer hij is, en wat 346hij voor macht heeft; Maer die daer uijtgaet, en weet niet, waer 347henen hij noch sal vervoert worden, noch is oock sijns eijgen 348selffs dickwijls niet machtich genoech; overmits hij te verwach- 349ten heeft, dat hem sijn vijandt misschijn, ofte van achteren om- 350ringele, ende den pass affsnijde, ofte van malcanderen stroije; 351Waer door hij als dan, sijn macht verswackt sijnde, perijkel 352loopt van t'enemael in ruijte geslagen te worden; Waer van 353overvloedige getuijgenisse connen geven, die gene, so daer in 354den oorloch wel ervaren sijn, ende die selve lange iaren gevolght 355hebben. Ende hetgene alhijr can aengemerckt worden bij die 356speciale gelegentheijt, van uijt sijn Voordeel te gaen, dat canmen 357oock verstaen van alle andere onnodige, ende lichtveerdighe 358peregrinatien, navigatien, ende andere gemeene speel-reijsen 359buiten Landts; ofte oock van sodanighe, die sich sonder oor- | |
[pagina 755]
| |
360saecke, moetwilliger wijse, in groot gevaer geven, het welcke al 361t'samen gemeenlick, [met] schade, en nadeel vermenght ‖ is,Ga naar margenoot+ 362gelijck sulx die dagelixe ervarentheijdt genoegsaem betuijght. 363Ende sodanighe nu, die sich so lichtelick in gevaer stellen, can- 364men waerschouwen. met het gene Terentius in phormione seijt, 365Verum hoc saepe vereor, ne ista fortitudo in nervum erumpat; 366Met het welck hij te kennen geeft, die gene, welcke haer licht- 367veerdiger en onbedachtsamer wiese, in perikel stellen, het welck 368dan gemeenlick een ongeluckich eijnde neemt; Waer mede oock 369schijnt over een te coemen, het gene die Poët Ovidius in Heroinis 370verhaelt seggende. Ausus es ò nimium nimiumque oblite tuo- 371rum; Thracia nocturno tangere castra dolo. Het welcke te ver- 372staen is, van sodanighe die haer selven vergetende, sich so licht- 373veerdelick die periculen onderwerpen. Daerom dan oock dese 374also geloont worden, gelijckmen seijt; Qui amat periculum, in 375eo peribit. Die perijckel soekt, die ongeluck vindt. Flaccus ait; 376Una haec praecipua causa vulgus à subeundis periculis deterret; 377quod meminerint esse, quibus se salvo sit opus, et quibus inco- 378lumes prodesse tum debeant, tum possint; Extincti, gravem 379allaturi luctum. dat is. Die enichste oorsaecke, welke den 380gemenen man van alle lijffs periculen affschrickt, is dese, dat 381sij gedencken, sodanighe te wesen, die welcke behoren ‖ in haerGa naar margenoot+ 382leven, ende noch welvarende in acht genomen te worden; daer 383sij andersins doot sijnde, hijr door grooten rouw en droeffnisse 384souden veroorsaecken. 385Voor het twede so leeren wij hijr oock, dat wij onse openbare 386ende affgeseghte vijanden nimmermeer enighe vaste gelove sullen 387toestellen, al ist schoon, dat ons die selve, met een schoonen schijn 388van woorden, ende met bondige, vaste omstandicheden, sochten 389te becoren, ende ons veel schoone, heerlijcke beloften toeseijden; 390ja, al quamen sij in habijt van cledinghe, als die geestelijcke ende 391alderheijlichste ter werelt; ende oock bij maniere van spreecken 392in een schijn des Engels, en spraecken met Engelsche tongen: 393gelijck alhijr den Vos aen die Hane bewijst, die selve, met schone 394gladde woorden, den hoenich om de mondt smerende, ende in 395geestelijcken standt alles goets presenterende, evenwel op sulcke 396manijre en wijse vervoert en verleijt, ende eijndelick in strick 397gebracht hebbende, hem ende die sijnighe om t'leven soeckt te 398brengen. 399Ende wat heeft nu die Hane hijr het aldermeeste toe bewoo- 400gen, om den Vos te geloven? ist niet ‖ geweest, dat geestelijcke 401habijt, dat graeuwe Monnicken kleedt; die paternosters krans,Ga naar margenoot+ 402en den Pilgrims staff? Het welcke altsamen dede den Hane 403gelooven, dat hij andersins niet soude gelooft hebben: Want na | |
[pagina 756]
| |
404die Werelt te spreecken, so en isser geen standt, die men meer 405geloven mach, ende behoort toe te stellen als even dese geeste- 406lijcke Standt; als haer Eedt, door Vromicheijdt, en Godtsa- 407licheijt, booven alle andere personen meerder behertigende, 408ende betrachtende. Doch waer ten hooghsten te wenschen, dat 409sulx altoos in der daet waerachtich, ende nimmermeer contrari, 410bevonden wirde, men soude voorwaer hedendaeghs, van so veel 411verraderie, twist en onenicheijt tusschen die groote, ende mach- 412tighe Potentaten deser werelt niet horen. ia, daer soude apparen- 413telick, so veel onschuldich bloet niet vergooten worden; alsmen 414voordesen genoegsaem gesien heeft, ende noch.dagelicks so hijr 415en daer ogenschijnlick can speuren: Onnodich hijr van int 416bijsonder exemplen bij te brengen, die Ervarentheijt, leert het, 417ende die Historien wijsen het uijt. Daerom so en is oock noch 418alsulck geestelick habijt, niet allerdings te gelooven: maer wel te 419Ga naar margenoot+ ondersoecken, ende te ondertasten, wat onder sodanighe ‖ 420graeuwe rocken verborgen leijt. Nam, dum maximè latet, maxime 421mordet. Hoe subtijlder verborgen, hoe haester, verworgen. Hijr 422van spreeck[t] ener seer aerdich aldus.
Onder enen graeuwen rock,
Leijt oock wel een oude wrock;
425[regelnummer]
Onder t' swert en heijlich kleedt,
Schuijlt oock wel een heijm'lick leedt.
427Dese dan, die hare vijanden so lichtelick geloven meer siende, 428op den uijtterlijcken schijn als die daet selffs betrachtende, en 429also onversonnen en onbedachtsaem een saecke aenvangen; wor- 430den van die oude Wijsen vergeleecken bij ener, die een Adder 431ofte Slange in sijn eijgen handt en boesen draeght, waer van hij 432naderhandt niet anders heeft te verwachten als een giftige steeck 433ter Doot. Waer op dese versen; genomen ex Adagijs Eras: seer 434wel passen. 435[regelnummer]
Anguem fovebat rusticus suo in sinu
Brumae rigentem frigore, hic igni calens
Punxit foventem, et sustulit cita nece.
Dat is.
Een slechte boier vast bij sijn Landt,
440[regelnummer]
Een half verkleumde slange vandt,
| |
[pagina 757]
| |
Die strax met onbedachten sin,
Hem steeckt dicht bij sijn boesem in;
‖Maer siet, als t' beest weer bij sich quam,Ga naar margenoot+
En nu sijn oude kracht vernam,
445[regelnummer]
Het toont hem wonder wreet en fel,
En steeckt den boier door huijdt en vel.
447Voor sodanighe valsche, verkeerde, ende geveijnsde Adder- 448stekende vijanden, waerschouwt ons oock die Here Christus 449selve, seggende: Wacht u voor die valsche propheten, die tot u 450coemen in schaepsclederen, maer inwendich sijn t' grijpende 451wolven; [a]en haer vruchten sult ghij se kennen. 452Volght nu voor het twede, ende laeste, die moordadige rooff 453aen hem selven; namentlick, hoe dat Reijnart uijt die hage sprin- 454gende, ende die Hane omcingelt hebbende, met een sonderlinge 455snellicheijdt, ende felle wreetheijdt, ene van sijn beste kinderen, 456gelijck die fabel melt, bij den cop gevatt heeft, ende die selve 457vernijlt ende verworght, ende dat so lange, den enen na den 458anderen, tot dat hij se bijna al t' samen hadde omgebracht. Waer 459uijt wij eerstelick hebben in acht te nemen ende te leren, bij die 460snelheijdt des Vos, die van te voren, ontrent die Hane, bijna 461quam gekruijppen, en als een Lamme gans, hompelen en stompe- 462len bij een stock: ‖hoe dat die mensche doorgaens, altijt traegGa naar margenoot+ 463en lancksaem is, om ijts goets te doen; maer om quaet te doen, 464ijlich en veerdich genoech; ia somtijds meer als te veel: Hijr van 465behoeftmen niet vele exemplen uijt vremde Historien bij te bren- 466gen: Die tegenwoordige staet ende gelegentheijdt deses bosen 467en verkeerden werelts, ende des verdorven aert der menschen 468in die selve, oock van die grootste, tot op die cleijnste, geeft sulx 469genoechsaem te kennen. 470Want, (om van die minderiarige standt te beginnen) 471gemerckt, so wanneer men die kleijne kinderen wil leren beeden, 472hoe dat het so swaerlick toegaet? Hoe dat sij het so qualick con- 473nen begrijppen, datmen haer doch so dickwijls voorseijt? Maer 474leertmen haer een lichtveerdich lijdeken singen, hoe veerdich 475sijn sij dan, om dat te leeren? Ja hoe verdich, om in plaetse van 476de name Godts, die duijvel te noemen, ende in plaetse van sege- 477nen te schelden ende te vloecken? ende in plaetse van streelen, 478kussen, ende omhelsen, te slaen, te k[r]abben ende te bijtten? 479So oock die jonge ieucht; wil‖men die selve informeren, verma-Ga naar margenoot+ 480nen, ende Aenporren, tot deuchde, en Godtsalicheijdt, tot Vro- 481micheijdt en Eerbaerheijt, cuijsheijt, ende geschicktheijt; hoe | |
[pagina 758]
| |
482swaerlick gaet dat toe? Hoe loopen sij, als waren haer handen en 483voeten geboeit? Maer wat gelt het, laetmen haer die teugel der 484ongebondenheijdt een weijnich schijten; gevende maer alleen 485een wenck, door ogenluijckinge, tot d'een off d'ander lichtveer- 486dicheijdt, t' sij drincken, dansen, singen en springen, ofte dier- 487gelijcke ongeregeltheden, ende vleeschelijcke wellusten. Hâ! 488Hoe ijlveerdich is die selve alsdan? Hoe vallen sij met die wilde, 489ende ongetoomde peerden door die stange? Sij gaen niet, maer 490loopen, ia snellen tot het boose, als hadden sij vleugelen. Even 491dit quaet speurtmen oock noch menichmael onder die grooten 492deser werelt, t'sij dan in Coninckrijcken, ofte andere provin- 493cien, Landen en Steden; Want salmen ergens een benabuijrde 494plaetse, stadt, off gemeente, die int lage is, ende derhalven 495ten hoochsten benaudt en verlegen, met d'een off d'ander 496middel helpen en adsisteren; wat hoort daer al moeijte toe? Wat 497Ga naar margenoot+ menichvuldighe‖raetslagen? Wat sorge? Wat becommernisse? 498Wat vrese? ia wat swaerhooffdicheijt, al eer die saecke bij die 499handt genomen, ende int werck gestelt wordt? Ende wanneer 500dan nu eijndelick, hoe wel swaerlick, die saecke is accordeert, 501so gaet het doch evenwel niet alst behoort, daer mancqueert noch 502al dit off dat aen: Maer gebeurt het sich, dat hem enige plaetse 503ofte gemeente, int een off t' ander verlopen heeft: t' sij dan door 504ongehoorsaemheijdt, ofte misverstandt, dat doch wel lichtelick 505waer te remedieren: Hoe is een ijgelick alsdan bereijdt, nonnun- 506quam etiam inconsultò, om dat quaet ten uijttersten, te vijer ende 507te sweerde te wreecken, oock so, dat in plaetse van een vrinde- 508lijcke compositie, ende appaijseringhe, gemeenlick een doode- 509lijcke haet, ende bijna een ewich- duijrende, bloedigen strijdt en 510oorloch daer op volcht? 511Also gebeurt het oock, bij die particulieren onder sich: 512Salmen een verlegen mensche helpen, t' sij met raet off daet, die 513doch wel lichtelick te helpen waer; men can qualick, off swaerlick 514daer toe resolveeren: Maer heeft den enen den anderen, met 515woorden off wercken te na‖geweest, ende dat misschijn om een 516Ga naar margenoot+ lichte ende geringe oorsaecke; strax ist met Pilato, Cruijst hem, 517Cruijst hem; elck een is veerdich om so een mensche, waert moe- 518gelick, in die uijtterste miserie ende ruine te storten. 519Daerna, so leren wij oock, bij die felle Wreedtheijt Reinarts 520de Vos, die doch aenvanckelick soet en minnelick van woorden 521was, ende, so het scheen, sachtsinniger, en demoediger als een 522Lam: Hoe dat tot allen tijden, gelijck oock noch huijdendaegs, 523vele sodanighe menschen gevonden worden, wiens mondt; vol- 524gens het getuijgenisse des Coninx ende Propheten Davids, glatter 525is, dan botter, ende hebben nochtans oorloch in den sin; Haer | |
[pagina 759]
| |
526woorden sijn sachter dan olie, ende sijn nochtans bloote sweerden.
527Ja sij sijn snel om bloet te vergijten. Hijr van hebben wij een
528merckelick exempel aen den bloetdorstigen Herodes, welcke om
529sijn valscheijt ende erg-listicheijts wille andersins de Vos genoemt
530wirde: Dese, seer listelick, sijne wreedtheijt, onder een schijn van
531groote Devotie en Godtsvruchticheijt, wetende te bedecken ende
532te bemantelen, ondervraegde neerstelick met alle ijver, van die
533Wijsen uijt het Oosten coemende, om den Nieugeboornen‖Ga naar margenoot+
534Coninck der Joden te soecken, ende te aenbidden; hoe, ende waer
535de Here Christus soude geboren worden, oorsaecke halven, so
536hij voorgaff, om oock also, neffens die Wijsen, den nieugeboorne
537Coninck te willen eeren ende aenbidden: Maer ondertusschen
538hoenich in de mondt hebbende, ende bittere galle int herte, dach-
539te veel anders; Want hij en hadde niet in den sin (, gelijck het
540gebleeken is, uijt sijne grouwelijcke kindermoordt; het kindeken
541Jesu te aenbidden; maer waert moegelick geweest, van cant te
542helpen ende te verworgen gelijck die rest. Te wenschen waert,
543dat met desen enighen bloethondt Herodes, oock alle andere, van
544die selffde aert ende natuijre, navolgende, omgecomen waren!
545Doch daer is noch meer als te veel aerts nagebleven, insonder-
546heijt sodanige, die welcke met den vorigen Herode, als een Vos in
547die regieringhe coemen ingesluijppen, ende nu bevesticht sijnde,
548niet anders, als woedende Tijrannen regieren. Van dese, en dier-
549gelijcke, heeft ener seer aerdich en wel gesproocken, seggende.
550Prima quidem fronte (tales scilicet‖ apparent agni, mox autem
551ingrediuntur ut vulpes; postea vero regnant ut lupi rapaces. DatGa naar margenoot+
552is, sodanighe, gelaeten sich aenvanckelick aleer sij tot die Regie-
553ringe coemen, bij haer ondersaeten ende het gemene volck, als
554slechte onnosele Lammeren, een groote schijnheijlicheyt voor-
555wendende; een weijnich daer na haer banden alleenskens vast
556hebbende, coemen sij als die Vossen ingesluijppen: Maer eijnde-
557lick, nu volle macht om te regieren ontfangen hebbende, ende
558volcoementlick in possessie gestelt sijnde, regieren sij, als open-
559bare woedende, en rijttende wolven: Maer dese, ende noch meer
560andere, als geweldige Tijrannen, ende moetwillige verdruckers
561des gemenen volx, lust, en vreuchde in haer herte, aen onschul-
562dich bloet scheppende, ontfangen doch endelick, met den bloet-
563hondt Herode, als oock met Moedermoorder Nerone, ende met
564den Tijran ende Coninck Cijro, haer rechtveerdige verdijnde
565loon. gelijck sulx is gebleecken; Wanneer hij van der Schiiten
566Coninginne Tamyris, overwonnen sijnde, hem sijn hooft affge-
567slagen, en door last der Coninginne in een sack vol menschen
| |
[pagina 760]
| |
568Ga naar margenoot+ bloet gesteecken wirde, met dese schimp-reden ‖satia te nunc 569sanguine, quem sitisti, cuiusque insatiabilis semper fuisti. Dat 570is. Versadiget u nu met den bloede, daer na ghij altoos gedorstet 571hebt, ende wiens ghij nimmermeer hebt connen satt worden. 572Diergelijcke is oock vast wedervaren den Quintilio Varo, daer van 573Julius Florus verhaelt, den welcken die oude Duijtschen, na dat 574hij haer met al te strenge wetten lange tijt hadde beswaert, ende 575t' enemael door sijn geweldighe heerschappije onderdruckt, met 576al sijn volck verslagen hebbende, sijn tonge affgesneden hebben, 577spreeckende dese woorden daer bij: Sibila nunc vipera: dat is. 578Blaest nu ghij Adder. Hijr over heeft Doctor Sebastian. Brandt, 579enighe versen geschreven, die welcke in onse spraecke aldus 580luijden.
Also t' gewelt sich eijnden doet,
Des genen, die daer dorst na bloet,
Want noijt Tijran so hooge quam:
Die niet een treurich eijnde nam:
585[regelnummer]
En die sich op t' gewelt verlaet,
Seer plotzlick dees te gronde gaet.
Dan trotze macht, en groot gewelt
Ga naar margenoot+ ‖Een Coninck haest ter aerden velt;
Dit is dan t' eijnde met het slott,
En t' is een groote nar en sott,
590[regelnummer]
Die stadich op sijn wreedtheijt staet,
Die doch seer haest met schand vergaet.
593Ende dit is nu eijgentlick, het gene wij bij die omstan- 594dicheijdt des moordtdadigen rooffs, aengaende die groote snel- 595licheijdt, ende uijtnemende wreedtheijdt, hadden aen te mercken; 596Nu souden wij cortelick, met weijnich woorden spreecken van 597den roof selve, wat die eijgentlick sij, ende hoe men sodanich 598delict altijt gestraft heeft, en noch dagelix gestraft wordt: Maer 599door dien hijr van int volgende 20. Capitel deses eersten boecks; 600al waer Reinart, wegen dese, ende meer andere delicten open- 601baerlick verordelt wordt, gehandelt sal worden, so willen wij 602alhijr sulx achterwegen laeten, en dit noch alleen int voorbijgaen 603aenmercken; hoe dat Reinart, nu eenmael den rooff gesmaeckt 604hebbende, alsulcken lust en soeticheijdt daervan becomen heeft, 605dat hij (gelijck het is gebleecken, het selffde naderhandt, niet 606Ga naar margenoot+ heeft connen‖laeten. Bij het welcke dan connen vergeleken wor- 607den, alle sodanighe, die so seer int quade ingewortelt zijn, datmen 608se selden, ofte heel swaerlick wederom daer van can affwennen: | |
[pagina 761]
| |
609gelijck dit spreckwoordt luijdt. Qui semel scurra, nunquam 610bonus pater familias. Het welcke oock inderdaet also is. Want, so 611wanneer ijmandt so wijdt in ondeught coemt te vervallen, dat hij 612alle schaemte van sich affleght, ende op geen schande meer past, 613maer maeckt van schande Eere; van die selve, is noijt, ofte selden 614ijt goets te verhoopen, ofte enighe beterschap te verwachten, ge- 615lijck sij sulx genoechsaem te kennen geven; dit gemeen spreck- 616woordt in die mondt voerende, daer van Terentius in Phormione 617verhaelt, seggende. sic sum; so ben ick; als ofte hij wilde seggen; 618dit is mijn natuijre, ick ben niet anders te maecken. Ende gelijck 619Plautus seijt. Jta ingenium meum est; Also vallen mijn manieren. 620Het Fransois spreckwoordt luijdt also. Tel' suis-ie, mon naturel 621est tel'. Dat is, Mijn natuijre en valt niet anders. So weijnich dan 622nu een Panther sijn vlecken, ende een ‖moorman zijn swarteGa naar margenoot+ 623huijdt can veranderen: Also weijnich connen oock dese haer 624oude rencken laeten. Quicquid enim nativum, hoc admodum dif- 625ficile mutatur; Dat een mensche aengeboren is, can hij selden 626laeten. Dit speurtmen aen den aengeboorne[n] aert ende natuijre 627der wilde wrede beesten, die welcke hoe tam sij oock gemaeck[t] 628zijn, evenwel nochtans eijndelick al wederom tot haer vorighe 629natuijre keren. Ende even also doen oock noch huijdendaegs vele 630godtloose ende roeckelose menschen, die welcke eenmael in die 631sonde van hoiererie ofte overspel vervallen sijnde, het selve na- 632derhandt niet wel laten connen, off sij gaen al wederom haer oude 633ganck: Want haer genegentheijdt, tot sodanighe sonde laet se 634geen rust noch vrede, tot dat sij die selve wederom op haer oude 635spoor gebracht heeft; Ende wanneer sij doch schoon, t' sij door 636ouderdoom, ofte door enighe andere onvermoegentheijdt, ende 637lichamelijcke swackheijdt, sulx niet meer connen plegen, so hoo- 638ren sij nochtans geerne van sulcke sonden discoureren, ia grase- 639len en groejen somwijlen ‖ door t' bloote gehoor, ofte gesichte,Ga naar margenoot+ 640so wel, als off sij die sonde selffs handteerden. Ende so gaet het 641vast toe, met alle andere openbare grove sonden, schanden en 642lusten; als, dieverie, dronckenschap, roverie, woecker en schin- 643derie, en voorts met alle andere fijlterien, en schelmstucken; Jn 644welcke boosheijdt, die menschen eenmael ingewortelt sijnde, con- 645nen naderhandt het selffde niet laten; ja oock so, dat ten laesten 646die vruchten hijr van, niet anders en sijn, als onder beuls handen 647te vallen, met verlijss van tijtlick, en ewich leven; Ende off ghij 648schoon die selve door vermaninghe ofte dreijgementen meent aff 649te schricken, so helpt het doch niet, maer is even so wel als olij 650int vier gegoten, ende van hondert qualick een, die oijt tot op- 651rechte boete ende bekeringhe gecomen is. 652Besluijte derhalven met Reinarts Quaetaerdicheijdt oock | |
[pagina 762]
| |
653dese leringen en Verclaringhe deses Capittels, met die navolgende 654Versen van den Poët Pet. Baard: 655[regelnummer]
Guijties, die noch vroegh off laet,
Sijn van die speelbanck off die straet,
Ga naar margenoot+ ‖En die nu t' eenemael versteent
Die fijlterij sit int gebeent,
Beroeptse, slaetse wat ghij meught,
660[regelnummer]
Ghij krijghtse nimmer tot die deught,
Ja, al u arbeijdt, al u vlijt,
U neersticheijdt, helpt niet een mijt,
T' is niet dan water in die put
Off olij in het vijer geschut.
665 Ghij condtse met geen soet gestreel
Noch met vermaningh nutt en veel,
Met al wat ghij haer schoons belooft,
Ghij krijght het haer niet uijt het hooft.
Want coemter ijmant op die baen
670[regelnummer]
Van rechte fijlterij te gaen,
Hij raeckter, leijder! nimmer af
Off hij becoem sijn rechte straf.
673Jn summa, en met den cortsten geseijdt;
Wie guijts heeft te bekeren voor
Die wascht een swart gebooren Moor.
|
|