| |
| |
| |
Onze na-oorlogsche Literatuur
door Prof. Dr. A. Vermeylen, bestuurder der Academie voor het jaar 1927
Zeer geëerde Vergadering,
De titel van deze rede eischt een woord ter verklaring: het is geenszins mijn voornemen, hier een ontledend overzicht te geven van wat de Vlaamsche literatuur in de laatste acht jaren heeft voortgebracht.
Niet dat ik terugschrikken zou voor de onaangenaamheden die aan dergelijke poging verbonden zijn. Die zijn genoegzaam bekend: al prijst de criticus nog zoo veel, toch haalt hij zich menigerlei vijandschap op den hals. Schrijvers, die hij voor minder belangrijk houdt, zijn boos omdat hun naam onvermeld bleef, anderen omdat ze nog meer goeds van zich zelf wenschten te hooren, of minder goeds van hun vrienden. Maar er hoort toch bizonder weinig moed toe, om die gevaren te trotseeren. Mijn beschroomdheid is van anderen aard: ik acht me eenvoudig niet gerechtigd, als technisch beoordeelaar op te treden, en ik vlei me gaarne met de voorstelling, dat het onderwijs me nog niet tot schoolmeester heeft gemaakt. Waar ik in literair werk het liefst naar speur, het is wat er leven aan gaf, de bewogenheid waar het uit oprees, en onder die persoonlijke bewogenheid de meer algemeene waar zij zelve aan ontsproot. Ik zou dus, onze jongste literatuur als een geheel beschouwend, de vraag willen stellen, in hoever ze ons deelachtig maakt aan nieuwen levensinhoud.
Vooreerst moet ik even stilstaan bij dat woord levensinhoud. Ik bedoel daarmee heel wat anders dan de behandelde onderwerpen. Ik denk er niet aan, te eischen dat men zoogenaamde ‘groote’ onderwerpen zou aanpakken. Er zijn geen groote of kleine onderwerpen, - het onderwerp is van geen tel. Ge kunt in een boom of een bloem de heele natuur doen voelen, de eeuwige menscheliike ziel in een stumper, God in de klacht van een harmonica. Alles hangt af van hetgeen ge uit uw onderwerp
| |
| |
maakt. Wat ik inhoud noem, is het onderwerp zooals het geworden is in den kunstenaar, op 't oogenblik dat hij zijn werk schept. De waarde van dien inhoud wordt dan niet alleen naar des kunstenaars kúnnen gemeten, maar naar de kracht, de fijnheid, de ruimte en den samenhang van zijn innerlijk leven. En dit staat weer in verband met zijn houding tegenover de wereld: hoe meer leven hij in zich heeft opgenomen, hoe omvangrijker en vruchtbaarder zijn eigen innerlijk leven is.
Kunst heeft een dubbele ethische beteekenis: eerst door het feit alleen dat ze kunst is, dat ze tracht naar harmonische uitdrukking, dat de kunstenaar naar zijn beste geweten zoo oprecht en nauwgezet als maar kan zijn werk maakt, zich om niets anders bekreunend dan om de meest passende uitbeelding van hetgeen hij in zich draagt en noodwendig zeggen moet. Het streven naar schoonheid, naar volmaaktheid, dat is naar juiste verhouding tusschen het innerlijke beeld en den vorm, dat heeft op zich zelf een ethisch karakter, zuiverder naarmate de kunstenaar geen nevenbedoelingen heeft nagejaagd. Maar naast dat ethisch karakter dat alle echte kunst eigen is, zie ik er nog een ander: het bizonder dynamisme, dat een werk ontleent aan de kracht, de fijnheid, de ruimte en den samenhang van 's kunstenaars innerlijk leven.
Zoo meen ik misverstand omtrent mijn gezichtspunt te vermijden, bij die vraag: waar staan we thans met onze literatuur? Of meer bepaald: wat is het belang van het nieuwe, dat ze ons sedert 1918 gebracht heeft?
Want ik wensch me in deze beschouwing te beperken tot datgene wat iets meer is dan de voortzetting van vooroorlogsche tradities. We weten allen, dat de beste vertegenwoordigers van het ouder geslacht voortgegaan zijn met hun werk uit te bouwen en nog blijk geven van onverzwakt of steeds rijper wordend talent. Sommige jongeren hebben zich bij hen aangesloten en volgen in hoofdzaak dezelfde lijn. Geen wijs mensch zal hun verwijten, dat ze niet ‘modern’ genoeg zouden zijn. Goede kunst is altijd modern. Maar dat zich daarnaast verschijnselen voordoen, die weer een andere toekomst voorbereiden, dat vooral is het toch, wat hoop geeft op de gezonde ontwikkeling van onze literatuur. Wat zouden we blij zijn, en trotsch op ons volk, als wij zelf eenvoudig verdwenen onder den overvloed van het versche groeisel!
Dit althans mag vastgesteld worden: we zijn heelemaal niet
| |
| |
deemoedig gestemd als we merken hoeveel er ten onzent voortgebracht wordt. Er zit in dit ras een wil, een geweld van instinct, een kracht die voortdurend van beneden opstuwt en naar uiting dringt. Bedenken we, met welke moeilijkheden schrijvers en uitgevers hier na den oorlog strijden moesten, en toch treft ons allerwegen een wakkere bedrijvigheid, en toch breken een aantal nieuwe talenten zich baan in verschillende richtingen, en toch gelukt hun de moed om ideale waarden boven de ellende van den tijd hoog te houden. Door de energie waar dit kleine land over beschikt, maakt het naast machtiger buren waarlijk geen kwaad figuur
Maar, de hoeveelheid daargelaten, wat is de beteekenis van onze jongste literatuur? Ook daarover kunnen we ons eerst een oordeel vormen. als we ze met buitenlandsche literatuur vergelijken. Het beste voor ons is ook datgene, wat bij andere volkeren belang zal wekken, het eigenaardige dat door een uitheemsch gewrocht niet vervangen kan worden. Nu hebben de internationale betrekkingen zich zoo vermenigvuldigd, dat een electrische stroom dadelijk de geheele Europeesche gedachte doorvaart. Men heeft het al opgemerkt: hoe meer literaturen in de volkstaal er gedijen, hoe meer tevens ze in hoofdzaak op elkaar gaan lijken. En hoe moeilijker het wordt, in de Europeesche literatuur uit te blinken. Bezitten we vele werken, die in vertaling een belangrijk deel van het Fransche of Duitsche of Engelsche publiek kunnen boeien? Hebben we thans een Conrad, een Gorky, een Rilke, een Hamsun, een Valéry of een Rabindranath-Tagore, om alleen nog levenden of pas afgestorvenen te noemen? Het is goed, dat we voor ons zelf die vraag stellen, en het antwoord niet te luid buiten onze grenzen verspreiden. Ik wensch er slechts op te wijzen, dat als het buitenland sedert den oorlog wat meer naar ons kijkt, - getuige nog de kortelings verschenen Italiaansche bloemlezing van Prampolini, - het weer veel minder licht valt om werk te leveren zoo oorspronkelijk en uitstekend, dat het in het buitenland kan inslaan. Zooals er tegenwoordig in Brazilië ongeveer naar dezelfde leer geschilderd wordt als in Finland, zoo is er niets dat evenzeer op een expressionistisch dichter uit Antwerpen lijkt, als een expressionistisch dichter uit Barcelona of Leningrad. De wereld is feitelijk veel kleiner geworden. We maken meer en meer deel uit van eenzelfde gemeenschap, en we moeten steeds hooger reiken om daar niet onder den hoop onopgemerkt te loopen.
| |
| |
Bekennen we 't maar: wat onze schilderkunst doet, vermag onze literatuur helaas nog niet.
Er zijn karaktertrekken, die haast op dezelfde wijze in elke na-oorlogsche literatuur zichtbaar worden. Na de verschrikkelijke omwoeling, een geest van verwarde onrust, en een geest van vernieuwing, die van voren af aan, van op den effen grond weer opbouwen wil.
Het kleine realisme, dat belangstelde in de afzonderlijke bizonderheid, heeft over 't algemeen afgedaan. Zeggen we er geen kwaad van, want het was toch bezield door de liefde voor alle vormen van het leven, tot de minst beduidende toe. Maar dat lijkt nu wel voorloopig dood. Het zwaartepunt is verlegd naar de vrij scheppende verbeelding. Zelfs in den roman triomfeert de geest, het psychologische, boven het uiterlijke feit.
Het is een eigenschap van den geest, dat hij naar het bindende zoekt, niet blijft stilstaan bij het verschijnsel op zich zelf. Het woordje ‘constructief’ is laatst zoozeer in de mode geweest, dat ik het niet meer herhalen durf. Maar er is nog een ander begrip dat hiermee eenigszins in verband staat: het begrip gemeenschap. Men tracht zich uit een verengend individualisme los te winden en aansluiting te vinden bij een breedere massa. Enkele jaren geleden al mocht ik van de na-oorlogsche dichters beweren: ‘Zij willen niet opgesloten blijven in eigen vreugd of smart, houden hun hart open voor al het wereld-gebeuren, voelen zich als deelen van het groote leven. Ook geen beschrijving meer van een apart stukje natuur, met schildersoog gezien of in verhouding gebracht tot den individueelen gemoedstoestand van 't oogenblik. Het op zich zelf staande en het egocentrische worden overwonnen door den zin voor cosmos of gemeenschap.’
Bij die twee kenteekenen van de nieuwe literatuur - heerschappij van de eigengerechtigde verbeelding en streven naar het algemeene, het geheele, het gemeenschappelijke, - komt zich nog dat verlangen voegen, in elke kunstomwenteling werkzaam, om met alle overleveringen te breken en terug te keeren tot het onbevangen natuurlijke, het naakt-primitieve. We begrijpen weer de schoonheid van de negerkunst.
Al die trekken zijn nu ook in onze jongste literatuur aanwezig. Om slechts enkele verspreide voorbeelden aan te halen: de zuivere vreugd van het spontane viert hoogtij in het lyrisme en de beelden van Timmermans; de fantasie alleen, en een zeer
| |
| |
verfijnde, schept het droomenrijk van Toussaint's ‘Peruviaansche Reis’; als de ‘Historische Verbeeldingen’ van Jaak Lemmers in de schaduw staan van Flaubert en Ary Prins, ze bevestigen toch diezelfde neiging om uit te gaan van het innerlijk visioen; zooals de verhuizing van den roman uit het omgevend decor naar het binnenste en minderbewuste niet beter kon toegelicht worden dan door ‘Komen en Gaan’ van Maurice Roelants, den eersten louter-psychologischen roman in de Vlaamsche letteren
Maar het is vooral op de gebieden van dichtkunst en tooneel dat de zin voor het nieuwe doorbrak. Wies Moens en Marnix Ghijsen en Richard Minne, ze wierpen alle conventies achter zich weg als oude schoenen. Paul van Ostayen ging verder nog in het zoeken naar het oer-wezen van poëzie, en ik volg hem niet altijd, maar het avontuurlijke van zijn proefnemingen is me toch dierbaarder dan het tamme voortsloffen van zoovelen langs den beganen weg. Kijken we naar het tooneel, dan begroeten we Herman Teirlinck als den eenige van zijn geslacht die beslist den rug naar het verleden toekeerde en nieuwe banen betrad, met de heerlijke eigenmachtigheid van een die weet dat hij toch altijd zal terechtkomen. Zijn doel is naderbrengen van het drama tot het volk, door vereenvoudiging, veralgemeening, veraanschouwelijking. In dezelfde richting zoekt Willem Putman. De lossere improvisatie van Antoon Van de Velde leeft van gelijksoortig streven. En zelfs in de ‘Parochievrijers’ en ‘De Groote Neuzen’ van Gaston Martens wordt het realisme afgezworen voor de groteske overdrijving van het typische. Iets van denzelfden geest doorvonkelt ten slotte die verschillende daden.
Dat alles daar kraaksplinternieuw zou zijn, ware een onredelijke eisch. De erkende stamvader van de hedendaagsche cichtersbent, de Amerikaan Walt Whitman, gaf zijn ‘Leaves of Grass’ uit in 1855. Herman Gorter's ‘Verzen’ van 1890 en menig brok proza van Van Deyssel uit denzelfden tijd waren oneindig meer dan praefiguraties van het jongste evangelie. Ik zie niet in, dat er in ons land zelf zulk een breede kloof zou gapen tusschen de mannen van nu en de mannen van Nu en Straks: dezen, ijverden reeds, in theorie althans, voor gemeenschapskunst, terwijl ze door studiën en vertalingen bewonderende aandacht voor Walt Whitman vroegen.
Aan den anderen kant is het evenmin te loochenen, dat de
| |
| |
omwenteling minder dan wenschelijk ware haar doel heeft bereikt. Zelfs waar de wil voorzat om ze stelselmatig door te drijven: hun beginselen zelf beletten te dikwijls de expressionisten boven het fragmentarische te reiken. De lust in het primitieve is toch niet veel meer dan een verjongingskuur, die het zeer voordeelig is door te maken, maar daarna wordt de verwachting op machtiger resultaten gespannen. We zijn het tijdvak van de pogingen nog niet uitgetreden. En waarom zou ik het niet ronduit zeggen: een paar dichters en tooneelschrijvers niet te na gesproken, wil het me toeschijnen, dat de meesten onzer jongeren niet jong genoeg zijn, te weinig durf aan den dag leggen. Ze blijven zich verkneukelen in het kleine. Ik voel bij hen den roes en de vreugd niet van veroveraars, die een nieuw rijk ontdekken en er de vier hoeken van de verte met hun blik inpalmen. Over 't algemeen is de hernieuwing er slechts eene van den vorm, veel meer dan van den grond. Hierbij geloove men nu niet, dat ik in dit oordeel gewicht aan enkele uiterlijkheden hechten zou: als iemand bizonder modern meent te zijn door zijn beelden bij voorkeur aan de radio of het vliegtuig te ontleenen, dan kan men dat voor een geoorloofd kindervermaak houden, op zich zelf niet kwaad, al is er voor groote menschen de aardigheid al af. Maar het is toch bijzaak. Evenmin zal ik die dichters verwijten, dat het hun nog niet gelukt, aan het individualisme van weleer te ontsnappen: we weten toch, dat gemeenschapskunst alleen van zelf kan opgroeien naarmate een nieuwe maatschappij ontstaat, en voorloopig is het al veel, als verlangen naar gemeenschapskunst zijn literaire uiting zoekt. Maar, dat alles toegegeven, kom ik terug tot de vraag waar ik van uitgegaan was: brengt onze jongste literatuur ons genoeg aan levensinhoud? Wat hiermee samenvalt: waarom hebben we zoo weinig, dat met kans op bijval voor het buitenland kan vertaald worden?
Nog eens, het ligt niet aan de onderwerpen, - al spreekt het van zelf, dat rijkere levensinhoud in 't een onderwerp gemakkelijker dan in 't ander uitdrukking zal vinden. En dan geve men ook niet in de eerste plaats de schuld aan technische moeilijkheden: waar Guido Gezelle zoo voortreffelijk in het Duitsch werd overgebracht, mogen die technische moeilijkheden niet te hoog aangeschreven worden.
Neen, de oorzaak ligt elders: onze literatuur zit nog al te zeer bevangen in kleinburgerlijkheid.
| |
| |
Ik gebruik het woord hier uitsluitend in literairen zin, zonder op de sociale deugden van den kleinen burgerstand te willen afdingen. Zooals Flaubert zei, toen hij den ‘bourgeois’ hoonde: met ‘bourgeois’ bedoel ik niet een maatschappelijke klasse, maar ‘le bourgeois, c'est l'homme qui pense bassement,’ en die is onder alle klassen aanwezig. Op dezelfde wijze geef ik hier aan kleinburgerlijkheid de literaire beteekenis van ‘gebrek aan ruimte.’ En dan betreur ik, dat het jongste geslacht, globaal genomen, in het scheppen van ruimte niet veel verder dan het vorige gegaan is.
De tekortkoming treft me in drieërlei opzicht.
Gebrek aan ruimte, vooreerst naar de diepte toe. Zelfs langs den weg van realisme en individualisme kan de gewaarwording zoo verfijnd worden, dat ze de grenzen van realisme en individualisme overschrijdt: ze moet maar diep genoeg dringen om de ziel te raken, dat wil zeggen een vorm van het algemeene. Het is in dien zin, dat alles ‘nur ein Gleichniss’ wordt. Onze zoogenaamde Primitieven wisten soms zoo te schilderen, en zoo mocht ook Gezelle in begenadigde uren dichten, b.v. waar hij het licht van 't mysterie verheerlijkte in de eenvoudige ‘blommen langs de watergracht’. Maar thans lijken de Vlamingen minder geneigd tot die geduldige vrome aandacht, die het enkele ding zoo kostbaar maakt, dat we er iets van de oneindige schoonheid in voorgevoelen. Ze kennen die verzonkenheid niet meer, die tot de zuiverste kern reikt.
Een ander gebrek aan ruimte zie ik in gebrek aan passie. Niet alleen zijn er heele gebieden van de menschelijkheid, die we huiverig schijnen te benaderen, maar ik zoek te vergeefs naar het Vlaamsche boek uit de laatste twintig jaren waarin hartstocht zou branden, de hartstocht die den grond van het wezen ineens openbaart, die alle krachten vereent en vermenigvuldigt, die den mensch als met één ruk doet steigeren boven de kudde. Dat hemel en hel in een hart kunnen strijden, daar blijken we niets van te weten. Onze schrijvers verlustigen zich in het lauwe, de middelmaat, het gelijkvloersche. Zelfs ‘Komen en Gaan’ van Maurice Roelants, waar ik anders zoo veel van houd, ontsnapt niet aan die kleinburgerlijke beperking: ge speurt het overal in den gevoelstoon. We worden er steeds aan herinnerd, dat er in Vlaanderen geen steile bergen en geen afgronden zijn.
En ten slotte merk ik hetzelfde gebrek aan ruimte in de armoede van het intellect. Ik zou onze literatuur het woord van
| |
| |
Meredith willen toeroepen: More brains! In 's hemelsnaam, meer hersens! Het is trouwens alleen met de hersens dat ge bouwen kunt, construeeren. Maar dat is niet genoeg gezegd. De gedachte is toch de waardigheid van den mensch. We zijn iets meer dan instinct en zinnen. De natuur is niet volledig zonder den geest. Het licht van de idee is in ons als het goddelijke licht in het heelal. Ik beweer niet dat onze schrijvers geen gedachten hebben, maar ze hebben geen veelomvattende gedachten, gedachten die ons ik grooter maken. Ik vraag ook niet, dat ze propaganda zouden voeren voor bepaalde denkbeelden, een programma of een strekking verdedigen: zoodra ge in een boek leven en idee uit elkaar kunt houden is het als kunstwerk mislukt, de idee heeft eerst literaire waarde als ze het wezen van den kunstenaar zoo volkomen ingenomen heeft, dat ze één is met zijn gevoel van het leven. Maar dat ontbreekt ons juist, de passie voor ideeën, die den geheelen psychischen mensch doordringt als een geloof dat tot in ons bloed meeklopt. Dat is het eerst, wat macht heeft over de gemeenschap en de gemeenschap feitelijk maakt.
Ik weet wel dat dit volk, met zijn onschatbaren aanleg, nog niet omhooggeheven wordt door een heusche verstandelijke cultuur. Kortzichtige moedwil heeft ons die onthouden. We bezitten niet eens een Vlaamsche hoogeschool! Gelukkig is die cultuur nu uit ons zelf aan het groeien, al zal het nog vrij wat inspanning kosten, om in dat opzicht niet meer ‘arm Vlaanderen’ te zijn. Maar ik zeg het u voorwaar, in den angst onzer schrijvers voor ideeën zit er ook veel gewoonte, sleur, lamlendigheid. Want de groote ideeën, ze zijn overal rondom ons, ze leven in ons volk, ze woelen er, duister, meer gevoeld dan begrepen, maar ze zijn er, ze wachten alleen op den man die ze daar zal grijpen en overeind zetten in klaarlichten dag, den man die de stem kan zijn van de duizenden en duizenden spraakloozen. Ik hoor nog den meesleependen roep van Anseele laatst, op het feestmaal van de Vereeniging der Letterkundigen: ons volk is zulk een voortreffelijk deeg, gij schrijvers kunt daar de gist van zijn, maakt van dat volk een heerlijk koekebrood!
Maar daaitoe, jonge schrijvers en dichters, wier oogen moesten blinken van den droom eener toekomst die gij maken kunt, spreekt eerst over u zelf het woord van bevrijding, bevrijding uit onze beklemde atmosfeer, bevrijding uit onze vreesachtige omzichtigheid, bevrijding uit onze lafheid van geest, bevrijding uit onze kleinburgerlijkheid!
|
|