Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1927
(1927)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 639]
| |
Gewestspraken en Heimatkunde; Algemeene letterkunde en Vaderlandsliefde; Plaatselijke en nationale geschiedenis.
| |
[pagina 640]
| |
‘Ook is de liefde van den kleinen kring, waarin wij dagelijks leven’, volgens de schoone uitdrukking van Edmond BurkeGa naar voetnoot(1), de kiem der liefde tot land en volk’. Niet min treffend drukte M. Ramsay Mac DonaldGa naar voetnoot(2) zich onlangs te Brussel in eene toespraak tot de journalistn uit. ‘Ik ben een Schot, en ik heb Schotland lief; doch ik bemin ook mijn Engelsch vaderland. Dit belet niet, dat ik mij een lid voel van de Europeïsche samenleving en van heel het menschdom. Trouwens, wat is het vaderland? Het begint aan den eigen haard, strekt zich uit tot den vriendenkring, verder tot de geboorteplek, en verder nog tot het eigen ras en de eigen landstreek. Doch, veel verder reikt het vaderland, tot de Europeïsche samenleving en tot heel het menschdom, waarvan wij ons de levende ledematen moeten voelen. De liefde tot het eigen ras en tot het eigen vaderland sluit de liefde niet uit tot het menschdom Een goed internationalist is dus een goed vaderlanderGa naar voetnoot(3)’. Eerst en vooral een woord over deze laatste leer. Het woord internationalist geniet geene goede faam. Het woord, of liever het begrip, leidt al te dikwijls tot de verloochening der vaderlandsliefde. Maar, in den zin, dat het den haat tusschen de volkeren als iets misdadigs uitdrukt, waarin de kiem ligt van de grootste onheilen, is het begrip edel, en past op haar het woord van Maria Stuart: Ich bin besser als mein RufGa naar voetnoot(4).
De school mag, onder voorwendsel het eigen volk en land te leeren lief hebben, op de vaderlandsche deugden en karaktertrekken te wijzen, in geenen deele den haat tegen andere volken aanwakkeren. ‘De school mag zich nooit laten medesleepen, om de voetstappen van Fransche dagbladschrijvers te betreden en alles te versmaden wat den naam buitenland draagt. ‘Vervloeken zou ik de vaderlandsliefde’, | |
[pagina 641]
| |
zegt Bentham, ‘indien ik, om mijn vaderland lief te hebben, een vijand der menschheid moest zijn’.Ga naar voetnoot(1) Het is Dr Kehr, de wijze, bezadigde Kehr, de groote pedagoog, die zooiets schrijft! Zijne theorie is waar en schoon; maar zijn aanval op de Fransche dagbladschrijvers is erg misplaatst. Men zou hem kunnen antwoorden: Tournez vous de grâce, et l'on vous répondraGa naar voetnoot(2). Want de landgenooten van Kehr, weten van ‘der stolzen Verachtung oder dem Hass gegen andern Nationen’ te spreken. Ik geef daarvan slechts één staaltje uit de wereldberoemde redevoering, welke de Rijkskanselier Vorst Bismarck in den Duitschen Rijksdag den 6 Februari 1888 uitsprak en welke met het fameuze woord eindigt, dat in Duitschland een gevleugeld woord is geworden: Wir Deutsche fürchten Gott, aber sonst nichts auf der Welt’Ga naar voetnoot(3). Ik vestig de aandacht op deze redevoering: de opvoeding van het volk is niet alleen het werk der school; machtige faktoren uit de samenleving werken daar, en dikwijls zeer ongunstig, aan mede, en zoo er eene personaliteit is, die op de geestesgesteldheid van het Duitsche volk een overwegenden invloed heeft uitgeoefend, is het wel zeker de Rijkskanselier Vorst Bismarck. In zijne redevoering van Februari 1888, waarin hij het wetsontwerp verdedigde, waardoor de Duitsche legermacht met 700,000 man werd versterkt, zegde hij o.a. ‘Volken voeren wel oorlog uit haat tegen elkander, maar niet uit liefde; het is nog nooit voorgevallen, dat eene volk zich voor het andere opoffert (Heiterkeit). Want, indien dit het geval was, moest Frankrijk in onafgebroken oorlog zijn, niet alleen met ons, maar ook met Engeland en Italië, het haat al zijne geburen. (Beifall und Zustimmung’. Is dat niet misdadig? En dan, de kleineering der andere volken! het opblazen van eigen macht! | |
[pagina 642]
| |
‘Men heeft mij gezegd, dat het versterken onzer legermacht slechts tot gevolg kon hebben, dat ook de anderen nog hooger zullen stijgen. Dat kunnen zij niet. (Bravo! Heiterkeit). Wat de cijfers betreft, staan zij zoo hoog als wij, maar in de kwaliteit “können sie es uns nicht nachmachen”. (Sehr richtig). De dapperheid is bij alle beschaafde volken dezelfde; de Franschman en de Rus zijn in den oorlog even dapper als de Duitscher; maar onze manschappen, onze 700.000 man zijn “Kriegsgedient,” “rompus au métier” die nog niets afgeleerd hebben. En waarin geen enkel volk der wereld ons evenaart, wij hebben het materiaal aan officieren en onderofficieren om dit reusachtig leger te kommandeeren. (Bravo!) Dat is het “was man nicht nachmachen kann”. Daartoe behoort de gansch eigenaardige mate van volksontwikkeling, gelijk dit in geen ander land voorkomt. De mate van ontwikkeling, welke vereischt wordt om een officier of onderofficier tot het kommando bekwaam te maken, bestaat bij ons in zeer veel breedere lagen dan om het even in welk ander land. Wij hebben meer officiersmateriaal dan eenig ander land, en wij hebben een officierskorps, “welches uns kein anderes Land der Welt nachmachen kann” (Bravo!). Wanneer andere landen troepenmassa's gelijk wij tot stand willen brengen, zullen zij in sommige toestanden verplicht zijn officieren te benoemen, die niet in staat zijn eene compagnie door eene smalle poort te doen trekken’. (Heiterkeit)Ga naar voetnoot(1) Men zal erkennen, dat dergelijke uitlatingen in de hoogste mate in de trotsche verachting van andere naties hunne wortels hebben. Daartegen stel ik de edele woorden van Mac Donald: ‘Niet de vredesverdragen, noch de internationale overeenkomsten zullen den vrede tot stand brengen. De vrede wordt enkel geboren uit den vasten wil van de bevolking om den vrede te grondvesten De vrede wordt enkel geboren uit vredesmentaliteit. De vrede is er, wanneer de ziel van de volkeren naar vrede snakt. Dat heet ik echte, gezonde vaderlandsliefde. Over de liefde tot den kleinen kring, waarin wij leven, over de liefde tot het groote vaderland, enkele woorden. Wat het onderwijs in de aardrijkskunde aangaat, denk ik, dat men vrij algemeen t' akkoord is, dat dit onderricht met het woonhuis, het dorp of de stad, het kanton enz. aanvang moet nemen. Dit, ten minste, gebeurt in de lagere scholen. | |
[pagina 643]
| |
Met het onderricht in de geschiedenis, is het minder gunstig gesteld. In het voorbijgaan herhaal ik, wat ik meer dan eens uiteengezet heb, dat ik, die onze programma's aanzienlijk zou willen besnoeid zien, een overtuigd aanhanger ben van het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis in de lagere school. Hoe dit onderricht dient opgevat, daarover heb ik meer dan eens gehandeld. Het ‘daarmede kunnen onze jongens niets doen’, dat wij, zelfs vanwege overheden en onnadenkende lieden moesten hooren, wijst de verfoeilijke materialistische, utilitaristische strooming van onzen tijd aan, waartegen krachtdadig moet opgetreden worden. Wij zeggen: het taalonderwijs, dat den taalschat met geheel het innerlijk leven harmonisch uitbreidt, het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis, dat door het verleden het heden opklaart en ons voor de toekomst voorbereidt; het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis, is, naast het godsdienstig en taalonderricht, het natuurlijkste onderricht der lagere school. Het historisch onderricht, het spreekt van zelf, dat het lager onderricht hoeft te zijn en te blijven, berust op het verhaal. Er wordt verteld uit vroeger dagen, en niets hooren de kinderen, en ook de groote menschen, liever. Het is nutteloos op de nationale en zedelijke waarde van dit onderricht te drukken. Ook met het oog op de algemeene geestesontwikkeling heeft het een kapitaal belang. Het is daarbij zeer goed voor de lagere school geschikt, op voorwaarde, dat het aan de pedagogische vereischten beantwoordt. Het moet met de plaatselijke geschiedenis aanvangen. Er is geen dorp, waar geene plaatselijke gebeurtenissen voorgevallen zijn. Sommige behooren tot de vaderlandsche geschiedenis, b.v. de Duitsche inkwartiering (1914-1918); ook het Fransch Bewind; ik vond in ons archief een hoogst merkwaardig rekwest aan den Gouverneur der provincie over de baldadigheden en de schromelijke afpersingen der Kozakken en Pruisen eene eeuw geleden. Daarin komen de namen van omliggende dorpen voor, welke de leerlingen kennen. In verschillende gemeenten werden beroemde mannen geboren. Vele hunner geboortehuizen bestaan nog. Daar moet over gesproken worden. De Kempische congressen verrichten, in dit opzicht, zeer verdienstelijk werk. 't Is zelfs niet noodig, dat de gebeurtenissen een historisch belang opleveren, of dat de personaadjes in de geschiedenis beroemd zijn. Waren dezen verdienstelijk, en de gebeurtenissen interessant, dan is het in een zedelijk opzicht hoogst nuttig er over te spreken; te meer daar dit concrete on- | |
[pagina 644]
| |
derricht over gebeurtenissen gaat, die ter streke voorvielen, of over personen, die daar woonden, noodzakelijk moet treffen. Het heeft daarbij dezen uitmuntenden kant, dat het op voortreffelijke wijze tot het historisch onderricht voorbereidt. Het is de lagere graad daarvan, en toch reeds historisch onderricht. Er wordt verhaald over verleden tijden, over feiten die ter plaatse voorvielen, over personen, die daar woonden. De feiten zijn gewoonlijk min ingewikkeld dan die later zullen verklaard worden, de personen zijn nauwer verwant aan de mannen en vrouwen, die nog leven, dan de helden onzer geschiedenis, de afstand van tijd is minder groot, en kan, in alle geval, door de kennis der plaats, gemakkelijker weggeruimd worden. Door dit alles volgt men den weg: ga van 't gemakkelijke naar het moeilijke, of, indien dit te onbepaald mocht voorkomen; ga in den gang der grootste gelijkheid voort, ik kan niet beter doen dan te herhalen: het onderwijs in de plaatselijke geschiedenis is de lagere graad van het historisch onderwijs; het gewent den onderwijzer ook later concreet, aanschouwelijk te blijven, en nooit te vergeten dat hij lagere onderwijzer is. Het verwaarloozen der vaderlandsche geschiedenis in onze volksscholen zou eene ramp zijn: Ohne Geschichte des Vaterlands gibt es keine Vaterlandsliebe leest men op den wand van het historisch museum in het koninklijk paleis te München, wat bijna overeenkomt met het woord van Hooft: 's Lands bestaan lijdt last bij 't verwaarloozen van 's lands geschiedenis. Een woord over de dialekten, vooral met het oog op het onderricht der moedertaal in de lagere school. Over de gewestspraken schrijft Goethe: ‘Ik was namelijk in het Hoogduitsch dialekt geboren en opgevoed, en hoewel mijn vader zich steeds op eene zekere zuiverheid der spraak had toegelegd, ons, kinderen, op datgene wat men werkelijk de gebreken van dit dialekt kan noemen, van onze jeugd af, opmerkzaam gemaakt, en tot eene betere spreektaal voorbereid had, bleven mij toch zeer vele, dieper liggende eigenaardigheden, die ik, wijl zij mij om hare naieveteit bevielen, met welbehagen deed uitkomen, en mij daardoor van mijne nieuwe medeburgers telkenmale terechtwijzingen op den hals haaldeGa naar voetnoot(1). De Hoogduitscher, namelijk, en wellicht vooral degene, welke aan den Rijn en de Mein woont (want groote stroomen, evenals de zeeoever, brengen altijd leven bij) drukt zich veel in vergelijkingen en toestanden uit, en bij eene innerlijke, verstandige degelijkheid, gebruikt bij spreekwoordelijke uitdrukkin- | |
[pagina 645]
| |
gen. In beide gevallen is hij dikwijls ruw; doch wanneer men het doel der uitdrukking in het oog heeft, altijd verstaanbaar; wel is waar mag daar menigmaal iets tusschenloopen, dat een fijner oor aanstootelijk voorkomt. Ter opheldering mag hier bijgevoegd, dat men in Duitschland hoort beweren, dat in de omstreken der stad Meissen het schoonste Duitsch wordt gesproken, het Duitsch dat het dichtst bij de algemeene Duitsche letterkundige taal staatGa naar voetnoot(2). Met het oog op de waarde der dialekten, of hun invloed op de letterkundige taal, op de dialektische kleur van de letterkundige taal der werken welke plaatselijke toestanden behandelen, aldus der verhalende volkslektuur vooral, zijn de woorden van Goethe van groot belang. | |
[pagina 646]
| |
Mijn inzicht is de zaak langs eene andere zijde te beschouwen. Ons volk en onze scholieren hebben hun plaatselijk dialekt en hunne woonstreek lief, om de eenvoudige reden, dat zij de algemeene letterkundige taal en het groote vaderland niet genoegzaam kennen. De school heeft tot plicht beide te leeren kennen. Hoe dikwijls hebben wij niet gehoord, dat de Vlamingen elkaar niet eens verstaan, daar zij slechts hun dialekt spreken? Geen volk ter wereld spreekt de algemeene letterkundige taal, zoomin de Franschen als de Duitschers, zoomin de Engelschen als de Italianen. Men heeft reeds kunnen lezen wat Goethe over de dialekten dacht, en indien iemand de Hoogduitsche taal in al haren omvang beheerschte, was hij het. Dezer dagen viel mijn oog per toeval op een mengelwerk van het Belgisch dagblad: La Libre Belgique (nr van 2 December 1926). Het verhaal: La Chanson des Vingt Ans is het werk van den Franschen schrijver Paul Bru. In het XVIIe hoofdstuk Le Secret de l'Oncle is er spraak van een jongen dokter, die op het platteland kwam wonen. Men zegt van dezen man: ‘Le jeune médecin s'était très-vite adapté au rôle qui lui était dévolu. Très bon, très adroit, il était aimé des paysans, parce qu'il ne rougissait pas d'être de leur râce et qu'il savait parler leur patois’. 't Is te hopen dat de talrijke lezers van het dagblad daar wel iets uit zullen leeren. Daar zijn pedagogen, die, zelfs in het lager onderwijs, veel belang aan de studie der gewestspraken hechten. Andere verwerpen deze als miswas en uitschot. ‘De school heeft zich van beide uitersten - van de onderschatting en de overschatting der gewestspraak - even ver verwijderd te houden’, zegt Albert Richter. ‘De scholier der Volksschool mag zijne gewestspraak, een van zijne voorvaderen geërfd nationaal bezit, niet verachten, maar men mag ook van hem niet verlangen, dat hij ze wete te schatten als een taalvorscher. De hoofdzaak moet voor hem onze heerlijke schrijftaal blijven, de bemiddelares van al onze geestesschatten, de band die alle Duitschers, zij mogen in het vaderland of in den vreemde wonen, omvat. Aan de schrijftaal moet de grootste zorg besteed worden, de leerling der volksschool moet deze in zoo verre leeren kennen, dat hij de vruchten van het nationale geesteswerk genieten kan’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 647]
| |
Dat is het; het is niet genoeg dat onze leerlingen hunne geboortestreek en hun dialekt kennen en liefhebben; dit kost vanwege den onderwijzer weinig moeite; maar zij moeten ook het gansche vaderland en de algemeene letterkundige taal leeren kennen en liefhebben: dit is een der hoofddoeleinden van ons onderwijs. Ook de versterking van de Belgische nationaliteit. Door de Voorzienigheid en den loop der historische gebeurtenissen is België tot den Staat gegroeid, die thans uitblinkt tusschen de naties van Europa: wij mogen het zonder eigenwaan verklaren. Wij zijn een twee-, zelfs een drietalig land. Niettemin heeft ons land eene eigenaardige volkskarakteristiek en eene nationaliteit op zich zelf. Beide zijn niet te loochenen, al erkennen wij, dat zij voor loutering en versterking vatbaar zijn. De twee-, de drietaligheid van ons land is een feit dat bestaat, waaraan wij niets veranderen kunnen, en, ware dit zelfs mogelijk, dan zou nog de plaats die ons vaderland in het Europeisch statenstelsel bekleedt, dit beletten. Doch, ik haast mij er bij te voegen, dat de meertaligheid geenszins een hinder is voor de politieke eenheid van een land; in vele opzichten levert dit zelfs aanzienlijke voordeelen op. Vroeger heb ik de woorden van Louis Kossuth aangehaald, welke de stelling verdedigt, dat landen, welker bevolking uit verschillende rassen bestaat, die door den loop der historie om politieke redenen en behoeften werden bijeen gebracht, zeer dikwijls een hechteren Staat uitmaken, dan die welker bevolking eentalig is, en gewoonlijk door het toeval tot eene natie zijn gevormd. Ook is Zwitserland, met zijne drijtalige bevolking, eene natie, welker eenheid zoo hecht is als die van om het even welk land, en is de Zwitsersche volkskarakteristiek en de Zwitsersche volksnationaliteit even scherp afgeteekend als die van Frankrijk en Duitschland. Daar is zelfs in de meertaligheid een hinder, een rem tegen het eenzijdig, het overdreven nationalismus, dat licht tot verachting van andere nationaliteiten kan overslaan, en de vreeselijkste gevolgen na zich sleepen. Ons nationaal streven verschilt met dat der Duitschers en Franschen, omdat ons land zoomin op Duitschland als op Frankrijk gelijkt. Eischen, dat alle Belgen onze twee, zelfs onze drij nationale talen zouden kennen, is dwaas, onmogelijk te bereiken. Geen volk ter wereld spreekt twee talen. Maar, de zoogenaamde intellectuëelen, nemen wij allen, die middelbare studiën hebben ge- | |
[pagina 648]
| |
noten, allen die in de gelegenheid zijn de tweede taal te leeren - zonder dat dit ten nadeele hunner algemeene geestesontwikkeling kan gebeuren - kunnen, en moeten onze twee landstalen kennen. Zelfs onze derde landstaal - het Duitsch - verdient beter aangeleerd te worden - ik zal niet zeggen, gelijk dit al te dikwijls gebeurt, dat dit voor Vlamingen kinderspel is; doch, dat de kennis onzer taal ons hierin in ruime mate te stade komt, staat buiten twijfel. Het mag echter wel bevestigd worden, al de Belgen, die op hoogere cultuur aanspraak willen maken, kunnen en moeten onze drij landstalen leeren; vooreerst bevordert dit in ruime mate de verbroedering tusschen de bewoners, en aldus de eenheid, de kracht van den Staat. Het Duitsch en het Fransch zijn wereldtalen, de tolken van twee hoogst-ontwikkelde nationaliteiten, van een wonder letterkundig en wetenschappelijk leven; onze moedertaal, hoewel geene wereldtaal, bevat voor haren beoefenaar wetenschappelijke en letterkundige schatten, die hem, om de moeite, die hij tot het aanleeren daarvan heeft besteed, ruimschoots beloonen. Daarbij, zonder nog op de voordeelen van nationalen en cultureelen aard te letten, welke de kennis der verschillende landstalen medebrengt, moet het voor elken rechtgeaarden Belg zoet wezen zich rechtstreeks met al zijne landgenooten in betrekking te kunnen stellen; geen doeltreffender middel bestaat er om elkaar te leeren kennen en aldus lief te hebben. Hoe nuttig, ja, hoe onontbeerlijk de kennis der talen in een stoffelijk opzicht is, behoeft voorzeker geen betoog. De nationale opvoeding, het versterken van het nationaliteisgevoel, is eene hoofdtaak der school; doch hierin moet zij vooral op de medewerking der maatschappij kunnen rekenen, wat hier te lande al te veel te wenschen overlaat. Ik heb deze aangelegenheid in verscheidene opstellen behandeld, en zal haar in de onderhavige verhandeling nog niet tot een volledig geheel afwerken; ik volg hierin den raad van den Director uit het Vorspiel auf dem Theater van Goethe's Faust:
Gebt ihr ein Stück, so gebt es gleich Stücken.
In de onderwijsinrichtingen van allen graad moet de moedertaal de onderwijstaal zijn. De Vlaamsche geest moet in Vlaanderen, de Waalsche in Wallonië, doch overal moet de Belgische geest heerschen. Overal moet op de saamhoorigheid van al onze | |
[pagina 649]
| |
landgenooten, op de eendracht en broederlijkheid tusschen Vlamingen en Walen met nadruk gewezen worden. Heel het onderwijs moet van dien geest zijn doortrokken; het ontwikkelen van den Vlaamschen en Waalschen geest zal in ruime mate tot de ontwikkeling van den Belgischen geest bijdragen, aangezien dit de karakteristiek van België uitmaakt. Het leesboek speelt hier eene voorname rol. ‘Het leesboek’, schreef ik in mijn boek Onze Taal in het Onderwijs, ‘moet een handboek van vaderlandsliefde zijn’. Dit woord heeft bijval gehad, en dit, tot mijne groote vreugd; het werd verscheidene malen aangehaald. Het Vlaamsche leesboek moet vooral het land leeren kennen en liefhebben; niet alleen het Vlaamsche, maar ook het Waalsche land. Zoo ook het Fransch leesboek der scholen van Wallonië. Het eerste zal zooveel mogelijk bijdragen van Vlaamsche, het tweede van Fransch-Belgische schrijvers bevatten. De vaderlandsliefde, het nationaliteitsprinciep: ik spreek van de bewuste vaderlandsliefde, van het bewuste nationaliteitsprinciep, bestonden vroeger zoogoed als niet. Wat de drij grootste dichters uit wat men ‘die Glanzperiode der deutschen, Literatur’ noemt, daar over schrijven, schijnt haast ongelooflijk; daarom haal ik hunne woorden letterlijk aan. Aldus Lessing (1729-1781) ‘der Reformator der deutschen Nationnalliteratur und des geistigen Lebens in Deutschland überhaupt, er habe kein Begriff von der Liebe des Vaterlands und sie scheine ihm auf's höchsten eine heroische Schwachheit, die er recht gern entbehre; das Lob eines eifrigen Patrioten sei das allerletzte, nach dem er geizen würde, des Patrioten nämlich, der ihm vergessen lehrte, dass er ein Weltbürger sei’. Schiller (1759-1805) schreef aan zijnen vriend Körner, vader van den dichter:
‘Das vaterländische Interesse ist überhaupt nur für unreife Nationen wichtig für die Jugend der Welt’.
Goethe (1743-1832) sprak tot de Duitschers: Zur Nation euch zu bilden, ihr hofft ess, Deutsche, vergebens, Bildet, ihr könnt es, dafür freier zu Menschen euch ausGa naar voetnoot(1).
De Duitschers, ook wij, Vlamingen, en de meeste volken, | |
[pagina 650]
| |
hadden eene nationale letterkunde, eene nationale kunst, hadden hun vaderland lief, zonder dat de begrippen nationaliteit en vaderlandsliefde tot bewustzijn bij hen waren gekomen. Thans nog kunnen het onderwijs, de letterkunde en de kunst in de hoogste mate er toe bijdragen om de vaderlandsliefde en de nationaliteit te louteren, te versterken en tot bewustzijn te brengen. Dat is hun dure plicht. Wij, Vlamingen, hebben, sinds onze nationale onafhankelijkheid vooral, eene nationale volksletterkunde. Vroeger heb ik reeds op de dringende noodzakelijkheid eener Fransch-Belgische volksletterkunde gewezen, welke voor onze Waalsche landgenooten, de vrucht van eigen bodem, ten noorden als ten zuiden, niet alleen door de letterkunde, door het onderwijs, maar door gansch ons volksleven bevorderd worden. Met groote moeilijkheden hebben wij te worstelen; de invloed van het vreemde, van een groot gedeelte der dagbladpers, de warrige twisten van allen aard, zijn in dit opzicht erg te betreuren. Het heerlijke verbroederingsfeest, tusschen Vlamingen en Walen, ter gelegenheid van de tentoonstelling te Charleroi, de redevoeringen van de burgemeesters dier stad en van Antwerpen hebben alle vaderlanders tot in de ziel verheugd; wij mogen daar stellig het beste van verwachten. |
|